In de kerkers van het château van Mosset

Donderdagmorgen 25 juni 2009

Licht bewolkt. Stevige wind/tramontane, +16°

37

Ik knipper met mijn ogen en beweeg mijn hand voor mijn gezicht. O God, nee! Ik ben blind! Ik zie helemaal niets en adem razendsnel. Mama, help me! Alles is zwart. Mammie! Waar ben ik?

Ik lig op iets rotsachtigs. Ik kom langzaam omhoog, ga zitten en draai mijn hoofd. Zo donker. Ik beweeg mijn tenen. Ze zitten nog in mijn schoenen. Mijn handen glijden langs mijn lichaam. Ik heb mijn wandelkleren nog aan. Ze zijn klam. Voorzichtig schuif ik mijn benen iets van links naar rechts en speel piano met mijn vingers. Jezus! Dat functioneert nog. Ik ben niet verlamd, maar alles doet pijn.

Ik leef nog. Waar ben ik? In het château? Ik ben blind. Zegt wie? Het kan hier ook gewoon stikdonker zijn. Gebruik je zintuigen. Ja. Mijn zintuigen. Zien, horen, ruiken, proeven, voelen. Wat voel ik? Niets. Ik ben te opgefokt. Doe beter je best. Ik concentreer me en zit weer stil. Wat voel ik? Er is wel wat. Langs mijn enkels tocht het. Nauwelijks merkbaar. Er is dus een uitgang, want wind komt van buiten. Wat nog meer? Kou. Het is hier fris. Brrr. Goed zo! Wat nog meer?

Met mijn handen tast ik voorzichtig de omgeving af. Vochtige stenen met spleten. Ik duw mijn wijsvinger in een gleuf, trek hem terug en ruik. Dit stinkt naar schimmel en iets anders. Urine? Poep? Er lijkt wat te rotten. Maar wat? Volgens mij zit ik in een kerker van het château. Diep onder de grond.

Er kruipt iets over mijn arm. Ik mep het weg. Getver. Wat was dat? Een spin? Die was dan wel groot. Mammie, ik wil hier weg. Ik huil. Doe wat. Doorgaan. Analyseer je situatie. Ik til mijn armen op om de hoogte te checken. Het lijkt erop dat ik hier kan staan. Heel voorzichtig kom ik overeind. Eerst hurkend, en steeds iets meer. Oké, ik sta. Ik spreid mijn armen. Raak ik muren? Nee. Ben ik duizelig? Nee.

Ik heb dorst. Ontzettende dorst. Ik hef mijn armen op. Bingo. Laag plafond. Mijn hoofd raakt bijna de zoldering. Ik duw ertegenaan. Ook van steen. Hoe groot is deze cel? Geen idee. Moet ik checken. Hoe doe ik dat? Ik denk na. Met mijn schoenen. Ik heb maat 41. Als ik het me goed herinner, is dat ongeveer 25 centimeter.

Ik stap bedachtzaams met mijn handen vooruit, zodat ik de muur kan voelen als ik die ben genaderd. De wand ligt op vijf stappen. Is dus ongeveer 1,25 meter. Nu deze muur verder volgen. Ik houd één hand aan de wand en schuifel zeven stappen naar rechts en raak alweer een muur. Dit stuk is dus 175 centimeter. Nu de hoek om. Ik loop tien stappen en raak alweer een muur. Dit deel is 250 centimeter. Verder. Ik loop twaalf stappen en raak de volgende muur. Dit stuk is 300 centimeter.

Ik ga weer de hoek om en tel vier stappen waarna ik een onderbreking voel. Dit is wat anders. Op één meter vanaf de hoek. Waarschijnlijk een deur? Die moet ik bevoelen. Mijn handen glijden erlangs. Hij is van hout en staal, met tralies. Ik kan mijn hand erdoor steken. Daar komt de wind naar binnen! Inderdaad. Een deur! Hier hebben we mijn uitgang! Goed zo, Clement! Positief blijven denken. Hoe breed? Ik loop. Iets meer dan drie stappen. Hij is dus 75 centimeter breed. En het laatste stukje? Drie stappen tot aan de eerste muur. Dat is 75 centimeter. Voilà, mijn cel is circa tweeënhalf bij drie meter. Klein.

Ik hijg en zweet me kapot, ondanks de kou. Die rotzooi zit nog in mijn bloed. Mijn lichaam reageert op die paar stapjes alsof ik een marathon heb gelopen. Zeik niet zo, Clement. Ik luister naar de totale stilte. Niets. Onzin. Overal is geluid. Ik leg mijn hoofd in mijn nek. Ja, vaag, de wind. De tramontane blaast. Hoe lang ben ik al hier? Geen idee. Hoe kom ik daar achter? Mijn horloge! Met links grijp ik mijn rechterpols en druk op het lichtknopje. Ik kan zien! Ik ben niét blind. Ik lach, terwijl 07.51 am thu 06252009 op de display verschijnt.

‘Dank je Koen, voor dit geweldige cadeautje!’ fluister ik bijna onhoorbaar tegen het plafond. Hij gaf het me voor mijn ‘survivaltochten’, zoals hij mijn bergwandelingen noemt. Hij vond mijn kostbare Cartierhorloge daarvoor niet geschikt. Nou, dit is inderdaad surviven. Mijn kinderen… Ik moet hier weg. Ik mag mijn schatjes het leed van een verdwijning niet aandoen. Vermoedt Melissa al dat er iets mis is? Waar is mijn Nokia eigenlijk? Daarmee kan ik licht maken en mijn cel beter verkennen.

Ik tast in mijn zakken. Hij is nergens. Shit, hij zit natuurlijk in mijn handtasje. Dan heeft Daniëlle hem nu. Wat kan zij ermee? Ik denk na. Weinig, zonder deblokkeringscode. Neemt ze op als Melissa belt? Geen idee. Heb ik nóg iets bij me? Ik betast mezelf. Ja! Mijn sleutels. Heb ik nu niks aan. En verder? In het zijvak bij mijn dij zit iets hards. Mijn stiletto! Ik heb mijn zakmes nog! Ik check het mechanisme. Het werkt top. Vlijmscherp.

Verder, wat heb ik verder nog? Ik bevoel me nog eens. Van boven tot onder. Niks. De rest zat in mijn handtasje. Daarom heeft Daniëlle me ook niet onderzocht, denk ik, omdat ze weet dat ik altijd alles in mijn handtasje draag. Behalve mijn sleutels, mijn stiletto en mijn horloge.

Oké. Wat kunnen we daarmee? De Timex: het is hier nu 13º. Die informatie doet er niet toe, Clement. Wat zegt het kompas over de locatie van de deur? Ik pak een van de tralies vast om de richting goed te hebben en houd mijn pols erlangs. De deur ligt op het westen. De Plaçal ligt ook op het westen. Het huis van Daniëlle ligt exact op het noorden. Daar is de uitgang, in haar donkere kamer. Trappen. Ze sleepte me trappen af naar beneden. Op een soort bedje. Dat weet ik nog.

Ik kijk weer naar de tijd. 07.53. Raphael Pérez begint zo met werken. Dat betekent geluid. Boren, drillen. Bastonen. Trillingen. Die verplaatsen zich over steen. Ik moet op dat geluid afgaan. Zien kan ik immers niets, wel horen. Jij doet alsof je al uit deze cel bent, jij idioot, maar je zit hier opgesloten. Ja, dat is waar. Ik moet dit eerst open krijgen. Ik betast de deur. De tralies zitten in het midden. Iets lager dan mijn boezem. Ik schat dat de opening 30 bij 40 centimeter is. De rest voelt als hout. Aha. In hout kan ik een gat slijpen. Het slot zit links en is koud, dus van staal. Het is plakkerig. Is dat roest? Ik ruik aan mijn hand. Ja, roest. Ziekmakend vochtig. God, ik moet hier weg.

Ik draai mijn hoofd naar links en word alert. Ja! Een geluid. Op hoeveel meter? Ik luister. Zeker tien. Schuifmechanisme. Het galmt. Dat zijn voetstappen, met een lichte tred, van een vrouw. Daniëlle! Ik kijk snel door de tralies. De lichtbundel komt deze kant op. Ze komt naar mij. Wat doe ik nu? Ik moet haar naar binnen zien te krijgen, en dan steek ik haar neer. Hoe krijg ik haar naar binnen? Praten? Door met haar te praten? Nee, onzin. Met haar valt niet te praten. Ze is gestoord. Dus hoe krijg ik haar binnen? Coma simuleren is de beste optie. Ik moet gaan liggen en vooral niet bewegen. Hoe lag ik net ook alweer? Ik denk even na en ga dan liggen in de houding waarin ik wakker werd.

Ik open mijn stiletto, leg mijn hand onder mijn broek, onzichtbaar vanaf de deur. Diep doorademen nu. Denk aan je oefeningen, Clement. Kalm doorademen, dan beweegt mijn lichaam zo min mogelijk.

‘Goedemorgen Tess, hoe gaat het met je?’

Haar stem klinkt vriendelijk en vanzelfsprekend. Alsof we elkaar bij de boulanger tegenkomen. De trut. Ze verwacht dus dat ik al bij kennis ben. Mooi niet.

‘Tess. Hallo. Hoe gaat het?’

Haar toon verandert. De vraag is dwingend.

Een roze gloed trekt over mijn oogleden. Ze houdt haar zaklantaarn op me gericht. Ik adem stug door. Ben ík nu even blij met die ontspanningslessen.

‘Téss, HALLO! Wakker worden. Merde. Heb ik haar een overdosis gegeven? Catherine te weinig en haar te veel?’

Ze praat tegen zichzelf. Er klinkt gerommel. IJzer op ijzer. Volgens mij gaat ze de deur openmaken. Yes! Ik concentreer me op haar lichaam en op geluid. Ik ben al aardig aan het donker gewend en kan haar zien door naar haar bewegingen te luisteren. Ze kan een wapen bij zich dragen, dus ik moet wachten totdat ik haar echt dichtbij heb, totdat ik haar zware Opium-parfum ruik.

De deur kraakt. Ze nadert. Met haar voet duwt ze tegen mijn been. Blijven liggen. Veroer je niet. Ze beweegt. Haar ademhaling komt dichtbij. Daar is haar geur. Ze staat dus over me heen gebukt. Haar hand pakt mijn linkerpols. Goddank niet rechts bij mijn mes. Terwijl ik abrupt mijn ogen open, haal ik uit en tref haar bij haar linkerschouder, op bot. Ze gilt het uit en valt op haar rug. De grond trilt. Ik kom omhoog en steek nog een keer. Uit volle macht. Nu in haar dijbeen. Haar ogen worden groot van verbazing.

Non!’ roept ze.

Ze probeert me te grijpen, terwijl ze opkrabbelt. Ik zeg niets terug, maar stamp haar uit alle macht weg. Ze knalt weer tegen de vloer. Haar linkerarm oogt slap. Dit is 1-0. Fysiek ben ik duidelijk sterker. Ik trek de zaklantaarn uit haar hand, stap over haar heen en schiet de cel uit. Ik wil de deur dichtduwen om haar op te sluiten, maar zij blokkeert de ingang met haar lichaam. Shit! Ik moet hier weg. Nú. Zij heeft verwondingen aan haar schouder en been, dus ik ben sneller. Wat doe ik? Links! Raphael Pérez en zijn twee handlangers zullen ieder moment arriveren. Bovendien zag ik daarnet licht. Ik draai me om en kijk. Zij ligt nog in de cel, maar beweegt. Ze probeert op te staan. Racen Clement.

Ik ren door de gewelfde gang. Mijn lichaam voelt zwaar, alsof er fitnessgewichten aan hangen. De tunnel heeft grillige muren met donkere nissen. Ik beschijn ze en zie alleen zwarte gaten. Waar leiden ze heen? Ik loop met mijn hoofd tegen spinnenwebben. Ze hangen laag. De draden plakken over mijn gezicht. Gruwend deins ik terug, verstap me, val en klap tegen de grond. Au! Mijn mes glijdt uit mijn handen. Het geluid van ijzer op steen weerklinkt schel door de ruimte. De lamp valt uit. Alles is weer donker. Néé. Ik kom hier niet weg zonder licht. Ik betast de knopjes van de lamp. Hij werkt niet meer. Kapot. Verdomme.

‘En Tess, is de zaklamp kapot? Ik weet de weg in het donker, jij niet.’

Ik reageer niet. Waar is mijn mes? Mijn handen gaan nerveus over de vloer, vegend, van de ene kant naar de andere. Zo smerig. Vochtig. Plakkerig. Wat ligt hier allemaal? Er kruipt iets over mijn arm. Gillend mep ik het beest weg en verkramp. Doorgaan. Ik tast de stenen bodem verder af. De vloer is oneffen en hier en daar ontbreken keien. Overal zijn spleten. Wat zit daarin? Ratten?

Shit. Ik vind het mes niet en heb geen tijd. Doorlopen. Deze gang heeft een einde. In de verte is een vage spleet met licht. Ik kom overeind en begin weer te lopen, met mijn handen vooruit, als een blinde, pas voor pas, in de richting van het zwakke schijnsel. Ik huil. Mijn hele lichaam schokt.

‘Tess, je komt toch niet weg. Alles is afgesloten.’

‘Rot op!’ roep ik terug in het Nederlands.

God. Ze klonk zo dichtbij. Loop ik wel de goede kant op, of ben ik net na die val per ongeluk weer omgedraaid? Ik hijg. Check je horloge. Snel grijp ik naar de Timex en klik. Het kompas wijst naar het zuiden. Ik ga goed. Doorlopen.

Ik nader de dunne streep met licht en strompel erheen met uitgestoken armen. Het lijkt op een deur die op een kier staat. Achter me hoor ik het gekraak van een scharnier. Daniëlle. Ik had nóg een keer moeten steken. Waarom deed ik dat niet? Niet aan denken. Gewoon doorlopen. Het zwakke schijnsel is nu hoog voor me. Ik betast het gat waar ik sta. Hier zijn trappen. Voorzichtig kruip ik opwaarts naar de doffe spleet en kom uit op een klein plateau. Met mijn handen duw ik tegen de wand. Het lijkt een muur die beweegt, maar het is een stenen deur.

Hij gaat traag open en ik stap een hoge kamer binnen. Ik vergrendel de toegang snel met een zware ijzeren staaf die naast de ingang ligt. Zo, hier komt ze niet meer naar binnen.

Aarzelend kijk ik om me heen. Het interieur overweldigt me. Wat is dit? Een kapel? De ruimte lijkt in brand te staan. Alles is dieprood. De kleur van vers bloed. Er hangt een vreemde geur. Een combinatie van wierook en mediterrane kruiden. Recht voor mij, op een verhoging, aan het einde van het gangpad, is een altaar waarop twee petroleumlampen staan die een zwak licht verspreiden. Onvast loop ik erheen, maar stop halverwege als ik de standbeelden rechts en links van mij herken. Duivels! Mijn ogen schieten alle kanten op. Voor me is een groot rond ding. Net een molensteen, om op te zitten. Wanneer ik het geval nader, herken ik de handboeien en de enkelklemmen. Dit is een offerblok!

Naast het ronde gevaarte staan bakken met brandijzers. Er lopen gleufjes over de steen. Om bloed af te voeren. Ik deins terug, slik. Dit is gemaakt voor het folteren van mensen. Mijn benen beginnen te trillen. Mijn God. Dit is het huis van satan! Welke zieke geest heeft dit gebouwd? Ik til mijn hoofd op en bestudeer de hoge wanden en de gewelfde plafonds en moet kokhalzen van de gruwelijke plaatjes. De sadomasochistische afbeeldingen zijn overal. Deze schilderstijl is al oud, maar de werking is nog steeds effectief.

Dit is het voorportaal van de hel. Waar is een uitgang? Vóór me? Ik strompel naar het altaar waarop allerlei vazen staan. Ze worden omringd door kaarsjes op prachtige gouden standaards. Het lijkt wel een offerande. Wat zit daarin? Wanneer ik de kruiken ben genaderd, herken ik de etiketjes met de namen van vrouwen. Oh nee! Dit zijn urnen. Mijn ogen schieten langs de namen. Verschillende handschriften. Ineens zie ik ‘Antoinette Ruiz’ en ‘Edith Gideon’. Ik slik. Niks verongelukt in de bergen. Ze zijn vermoord. Op een vrij moderne vaas helemaal vooraan staat ‘Catherine Leval’. Inderdaad, dit is het hol van de duivel.

Ik draai me met een ruk om en kijk naar de toegangsdeur. Hoor ik haar? Komt ze al? Ik sta stil en luister. Nee, alleen de tramontane die door het château lijkt te suizen. Een wapen! Is hier iets waarmee ik haar kan aanvallen? Ze zal komen en dan moet ik toeslaan. Mijn oog valt op een glazen vaas met daarin robijnrode rozen. Ik grijp het ding vast, trek de bloemen eruit, smijt ze op het altaar en sla de vaas kapot tegen de kolossale penis van het standbeeld naast me. Met mijn vingers bevoel ik het stuk glas dat ik in mijn handen geklemd houd. Dit is vlijmscherp en werkt even goed als een mes.

Ik blik weer om me heen en zoek naar een andere uitgang. Die moet er zijn. Denk aan de bouwtekening! Ik sluit mijn ogen en visualiseer de plattegrond van het château. Deze kapel ligt op de begane grond, want ik ben net vanuit de kerkers via trappen omhoog gelopen. Hier hebben wij dus die ontbrekende vierkante meters. Dit is een verborgen vleugel. Ik kijk omhoog. Het plafond van het kerkje is zeker acht meter hoog. Dus hierboven is minimaal nog één verdieping met dezelfde afmetingen. Dat maakt samen de drie verdiepingen, waarmee dit geheime deel dezelfde hoogte bereikt als de rest van het château. Conclusie: ik moet naar boven.

Waar vind ik trappen? Ik bekijk het altaar. Achter die houten wand misschien? Ik stop het glazen mes in het zijvak van mijn broek, pak een van de twee petroleumlampen en loop voorzichtig om het altaar heen en bereik de achterkant.

In de houten wand is inderdaad een opening die wordt afgeschermd door een rood fluwelen gordijn. Het lijkt op de toegang van een biechtstoel. Ik trek de stof opzij en zie een smalle houten wenteltrap. Voilà. Met mijn glazen mes in de aanslag begin ik voorzichtig de nauwe trap op te lopen. Iedere trede kraakt. Als Daniëlle via een andere ingang al eerder naar boven is gegaan, dan ben ik nu de klos. Ik stop even en luister. Hoor ik wat? Ja, er is geluid! Bij de ingang van de kapel. Het lijkt wel of ze tegen de deur aanduwt.

‘Tess, je komt toch niet weg!’ roept ze.

Ik geef geen antwoord. Als ze beneden is, kan ze niet boven zijn. Dus doorlopen. Ik ren de trappen op, arriveer hijgend op een plateau en stap een prachtige woonkamer binnen. De ruimte ademt overduidelijk de sfeer van de zestiende eeuw met bonte wandtapijten, pompeuze meubels en hoge, beschilderde balkenplafonds. Ook hier domineren duivelse taferelen het decor. De man of vrouw die dit bedacht heeft, was totaal geestesziek.

Ik verken de kamer. Rechts in een hoek staat een bureau met een ultramoderne muziekinstallatie, een tv en een computer. Ze heeft dus vanuit haar huis een elektriciteitskabel hiernaartoe getrokken. Ik ga erheen, bekijk de apparatuur en raak even het toetsenbord aan. Het zwarte scherm ontwaakt uit zijn slaapstand en de Grande Salle verschijnt in beeld. Raphael Pérez marcheert voor mijn ogen met zijn gereedschapskist door de zaal. Ik slik en deins terug. Dit is geen gewone pc, maar hightech afluisterapparatuur. Ze zag en hoorde inderdaad alles. Snel ga ik op de zwartleren stoel zitten en bestudeer de computer. Kan ik hiermee contact maken met de buitenwereld? Nee, ik heb onvoldoende kennis van deze apparatuur. Hiermee verlies ik onnodig tijd. Ik moet een andere uitgang zoeken. Die is er. Beslist.

Ik schiet omhoog en haast me naar de achterzijde van de afscheiding waaraan het bureau is bevestigd. Ik beschijn de wand met de lamp, stop en staar verbaasd naar mezelf. Daar hang ik! De hele muur is volgeplakt met foto’s van mij. Ze heeft een complete studie van me gemaakt, vanaf mijn dag van aankomst. Waarom deed ze dat? Vanwege mijn relatie met Benoît destijds?

Ik stap wat dichter naar de wand, en kijk naar twee verbleekte polaroidfoto’s. Ze zijn genomen vanaf de noordelijke toren. Je ziet de Cercle Sacré in de regen met twee vechtende vrouwen. De ene is een lange roodharige en de andere is een gedrongen brunette. De roodharige heeft een ronde kei in haar rechterhand waarmee ze tegen de schedel van de brunette ramt. Op de foto daarnaast zie je hoe de roodharige het voorhoofd van de brunette vol raakt. Op de volgende foto zie je de brunette met gespreide armen. Ze valt met haar rug tegen een rots, terwijl de roodharige nog steeds in de aanvalshouding staat om opnieuw toe te slaan.

De datum staat er met potlood bij geschreven: 26 augustus 1983. Die situatie is volstrekt anders dan ik me herinner. Ik dacht dat ik nog lag toen ik sloeg. Waarom zegt mijn geheugen dat ik me probeerde te verdedigen, terwijl dit er echt uitziet alsof ik de agressor was en háár aanviel? Ik schud mijn hoofd. Nee, zo was dat beslist niet. Toch? Ik vocht voor mijn leven, niet om haar te doden. Maar dit lijkt absoluut op moord.

Waar zit het bedrog? In mijn hoofd of in die foto’s? Wat weet ik nog? Eigenlijk herinner ik me alleen fragmenten. De storm, dat mes, de waanzin in haar ogen, mijn angst, de steen die ik greep, het bloed. Slechts fracties werkelijkheid.

Ik knipper met mijn ogen en staar weer naar de plaatjes. Jeanne leefde nog toen ik wegrende om mama te halen. Ze is zelf in die kloof gevallen toen ze naar huis liep, omdat ze dat gevaarlijke oostelijke pad naar haar boerderij nam. Jeanne stierf door een ongeluk, níet door mij. Goddank! Ik ben onschuldig. Bovendien: ik ben het wel op die foto’s, maar mijn gezicht is niet herkenbaar. Had de politie hier voldoende bewijs aan gehad als Daniëlle me had aangegeven? Dat valt te betwijfelen. Ik ruk de polaroidfoto’s van het hardboard en stop ze in mijn broekzak. Daniëlle. Ze is hier ergens.

Ik kijk om me heen. Ik wil weg. Hoe kom ik hier uit?

Gehaast verken ik de kamer en raak alles aan, ruk wandkleden ruw naar beneden, til schilderijen van de muur, duw kasten moeizaam van de wanden, licht vloerkleden op, maar ik vind niets dat op een uitgang lijkt. Nergens is een raam of een opening. Hoe kan dat nou? Hijgend stop ik even en adem diep door terwijl ik mijn slapen kort masseer. Die hoofdpijn maakt me gek. Achter me kraakt wat. Ik draai me met een ruk om en luister. Alweer voetstappen! Vaag dit keer. Ze komen van boven. Wat is daar?

Ik schiet snel de hoek om en bekijk het computerscherm. Geen verandering. Pérez is nog steeds in de Grande Salle aan het werk. Die kan dit dus niet zijn. Is misschien een van zijn twee handlangers aan het werk in de buurt van dit verborgen deel? Ik duw op verschillende knoppen, maar krijg geen andere kamer te zien. Nee, ik denk het niet. Meestal blijven die jongens in de buurt van Pérez. Dit is vast Daniëlle. Ze is omgelopen.

Ik bekijk de kant waar het geluid vandaan komt. Is bij die muur iets dat op een deur lijkt? Nee, alleen een immense schouw. Heeft die vuurplaats dan misschien een verborgen opening? Ik zet de lamp neer en duw ertegenaan, stop mijn vingers in gaten, bevoel het gebobbelde staal, maar niets gebeurt. Ik luister weer. Stil. Het is verdomme stil. Waar is ze? Wat doe ik nu? Denk na! Als het Daniëlle is die nu van ergens daarboven naar dit verborgen deel komt, dan is ze niet beneden in de kerkers. Dat betekent dat ik via de tunnels kan proberen om de trappen naar haar huis te vinden. De deur naar haar fotostudio is gemakkelijk open te krijgen. Dat was een simpele houten woonkamerdeur. Die kun je gewoon intrappen. Ik heb nu immers weer licht bij me.

Ik til de petroleumlamp op en haast me naar de wenteltrap. Ik neem de lamp in mijn linkerhand, terwijl ik de treden afloop. Na de eerste bocht pak ik het glazen mes uit mijn broekzak en houd het in mijn rechterhand. Mocht Daniëlle toch nog steeds in de buurt van de kapel zijn, dan heb ik in ieder geval iets om me mee te verdedigen.

Wanneer ik bij het gordijn van het altaar ben aangekomen, stop ik even om te luisteren. Alles is stil. Ik trek het gordijn opzij, stap voorzichtig de kapel binnen en kijk constant alle kanten op. Alles lijkt veilig. Ze is hier niet. Ik ren met de wiebelende lamp het gangpad door en blijf weer staan wanneer ik bij de toegangsdeur ben aangekomen. Ik zet de lamp even op de marmeren vloer en til de ijzeren staaf uit de gleuf. Ik pak de lamp weer op, houd het stuk glas in de aanslag, stap opzij en open de deur voorzichtig met mijn voet. Hij kraakt enorm. Als Daniëlle nu nog ergens in die donkere gangen is, dan ben ik de klos. Maar goed, mijn voetstappen had ze ook wel gehoord. Doorlopen, Clement.

Voorzichtig daal ik de smalle trap af naar beneden en ga de donkere gang in. De petroleumlamp geeft een heel ander soort licht dan de zaklantaarn. Dit is beter voor dichtbij, maar geeft nauwelijks zicht op dat wat verder weg is. Ik loop behoedzaam, terwijl ik de lamp naar links en naar rechts beweeg om zicht te krijgen op de nissen en mogelijke zijtunnels die ik passeer, maar het zwakke licht gaat verloren in het donker. Als Daniëlle ergens in zo’n spleet staat, ben ik verloren.

‘Onze Vader die in de hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd…’

Ik bid zachtjes fluisterend, terwijl ik stapje na stapje zet.

‘Uw wil geschiede, zowel in de Hemel als hier op aarde…’

‘Lieve God, laat me leven.’ Clement, houd je stil en concentreer je. Het kan nu echt niet meer ver zijn. Hooguit vijf meter. Dan moet ik ergens tegenaan lopen. Of had ik een zijtunnel moeten nemen? Zijn die er?

Achter me beweegt ineens wat, maar nog voordat ik erop kan reageren, stampt iemand tegen mijn enkels. Ik verlies mijn evenwicht, val op de grond en knal met mijn gezicht tegen de stenen vloer. De petroleumlamp schiet uit mijn hand en rolt tegen de muur, maar blijft branden.

‘Nu heb ik je. Je laat me geen keus,’ zegt ze.

‘Bullshit,’ roep ik, terwijl ik me omdraai en Daniëlle in de ogen kijk. Door het zwakke licht zijn alleen haar contouren zichtbaar. In haar hand glinstert iets. Mijn mes! Ze heeft mijn stiletto gevonden. Ze tilt haar hand op en haalt fel naar me uit, maar ik schiet net op tijd opzij en schop daarbij tegen haar been. Ze wankelt, maar blijft overeind. Mijn glazen mes zit nog steeds in mijn rechterhand geklemd en voordat ik besef wat ik doe, heb ik al op haar kuit ingehakt. Ze schreeuwt het uit en terwijl zij valt, kruip ik van haar weg, sta moeizaam op, grijp de petroleumlamp en loop zo snel ik kan de tunnel door. De trappen naar haar huis móeten hier ergens zijn.

Ik vertraag en beschijn iedere nis. Links voor me is wat. Ik sta stil en luister. Inderdaad. Geluid. Er kraakt iets. Een deur? Gestommel. Zijn dat voetstappen? Kan. Wie is dat? Niet Daniëlle. Zij is achter me. Ik concentreer me op de richting waar de het geluid vandaan komt. Ergens boven.

‘Tess! Non! Reste ici!

Alweer Daniëlle. Ze nadert me. Ik concentreer me op dat andere geluid. Het was voor me. Daar is licht. Een paar meter verderop in een nis. Ik versnel mijn pas, loop stevig door, ga de hoek om en kijk omhoog. De trap naar de fotokamer! Boven in de deuropening onderscheid ik het silhouet van een man.

‘Tess, gelukkig. Is alles goed met je?’

Benoît. Goddank!

‘Ja,’ zeg ik, terwijl ik de lange, smalle trappen op strompel.

‘Maar, wat heb je daar? Aan je handen?’ vraagt hij.

Mijn ogen schieten naar beneden. Bloed! Aan mijn handen en bij het handvat van de petroleumlamp. Ze bloedde toen ik haar wegduwde.

‘Bloed,’ zeg ik verdwaasd.

‘Hoe komt dat? Wat heb je gedaan?’ vraagt hij, terwijl hij naar beneden komt.

Zijn stem klinkt bezorgd. Hij staat nu een trede boven me en slaat me gade. Hij pakt me niet vast. Waarom eigenlijk niet? Ik slik en leun tegen de muur. Tranen rollen over mijn wangen.

‘Het is van Daniëlle,’ zeg ik.

‘Van Daniëlle! Wat is er met Daniëlle?’ schreeuwt hij. Paniek klinkt door in zijn stem. Hij grijpt mijn schouders vast.

‘Au, je doet me pijn!’ gil ik en ruk me van hem los.

‘Wat is er met Dani?’ roept hij.

‘Ik heb haar neergestoken toen ze me probeerde te vermoorden. Net als ze met Catherine heeft gedaan, Benoît. Daniëlle is gestoord. Maar ze leeft. Ze loopt daarachter.’

Ik wijs naar de kerkers.

Dieu, Tess. Ik moet naar haar toe. Laat me er langs.’

Hij pakt zonder te vragen de petroleumlamp van me over, duwt me opzij, stormt de trappen af en sprint de donkere gang in.

‘Dani, waar ben je. Dani!’ galmt het door de tunnel.

Daar gaat hij. Naar haar. Ik kijk hem na. Ik heb zin om iets in zijn richting te smijten. Ik zak door mijn knieën, land op een traptrede en staar in de zwarte diepte.

‘Dani, waar ben je? C’est moi, Benoît. Geef antwoord!’

Zijn geschreeuw echoot door de kerkers, net als zijn gejaagde voetstappen. Hij is de plek waar ze mij aanviel allang voorbij. Heeft hij haar gemist of is ze weg?

Ik sta op en begin hijgend op handen en voeten de steile trappen te beklimmen. Boven aangekomen, duw ik de deur open en ga naar binnen. De uitzichten komen op me af. Weg hier. Er klopt iemand hard tegen een deur. Wie is dat? Ik strompel de kamer uit, de gang door. Het gebonk wordt gestamp. Ik versnel mijn pas en open de voordeur.

‘Tess, chérie!

Alphonse! Hoe weet hij dat ik hier ben? Hij grijpt me vast en trekt me in zijn armen. ‘Alphonse, ze heeft geprobeerd om me te vermoorden,’ hijg ik, terwijl ik mijn hoofd naar hem optil.

Oui, comtesse. Ik weet het. Kom maar. Alles is goed,’ fluistert hij tegen mijn krullen.

Hij knijpt me bijna fijn, terwijl hij me tegen zijn forse lijf aan drukt en me heen en weer wiegt als een baby. Zijn hart pompt tegen mijn borsten. Ik sla mijn ogen op. Alphonse huilt.

Ik staar hem aan. Perplex. Deze excentriekeling houdt van me. Ik ben voor hem geen flirt, maar zo veel meer. Ik aai zachtjes zijn wang, veeg zijn tranen weg, pak zijn mollige hand en geef die een zoen.

‘Kom, weg hier,’ zegt hij.

‘Ja!’

Alphonse slaat zijn armen beschermend om mijn schouder. De aanraking doet pijn.

‘Au! Al mijn spieren zijn verkrampt,’ zeg ik.

‘Ik denk dat je straks even naar de huisarts moet, Tess,’ zegt hij.

‘Ik wil naar huis, Alphonse. Ik moet dringend monsieur Trubert van de politie bellen. Daniëlle is mentaal volledig ontspoord. Ze heeft meerdere mensen vermoord, ook Catherine, en is een gevaar voor de maatschappij. Ze moet naar een inrichting.’

‘Catherine?’ zegt Alphonse.

‘Ja, ze zei dat het een ongeluk was. Maar toch. Haar urn staat daar beneden.’

Alphonse zwijgt en lijkt ontdaan.

Terwijl we naar buiten lopen, komt Raphael Pérez uit het château en gaat naar zijn bestelbus.

‘Dáár, Pérez,’ fluister ik. ‘Er is een verborgen deel. Vandaar die afwijking in de maten. Hij wist het.’

‘Dat gaan we allemaal uitzoeken, chérie. Dat beloof ik je, maar eerst gaan wij jou oplappen,’ zegt hij, terwijl hij me weer beschermend tegen zich aandrukt.

Ik knik.

‘Hoe wist je trouwens dat ik hier was?’ vraag ik.

‘Een kwestie van combineren. Melissa belde vanochtend rond zeven uur op jouw mobiele telefoon. Die had je op mijn salontafel laten liggen. Ze vroeg waar je was. Na wat aandringen, vertelde ze dat je al twee dagen niets van je had laten horen. Je was verdwenen. Bij mij gingen toen direct de alarmbellen af. Ik rende mijn huis uit en checkte of je auto nog voor de uitrit van Bernard Bousquet stond. Toen dat inderdaad zo bleek te zijn, wist ik dat je bij Daniëlle was, of dat zij iets met je had gedaan, want je ging immers van mij naar haar om het testament te bespreken. Bovendien vond ik het vreemd dat we allebei nog nooit bij haar binnen waren geweest. Er klopte gewoon iets niet. Ik liep meteen naar haar toe, maar ze deed niet open. Ik wilde vervolgens naar huis om de politie te informeren, maar besloot om eerst Benoît te bellen. Hij zou vast een reservesleutel van haar voordeur hebben. Dat was ook zo. We zouden elkaar hier treffen, maar hij is er niet.’

‘Hij is er wel, Alphonse.’ Ik wijs in de richting van de donkere kamer. ‘Hij is binnen, beneden in de kelders van het château. Hij zoekt Daniëlle.’