Maandag 22 december 2008
Halfbewolkt. Kans op regen. Matige wind, +13°
De receptie van de Mairie van Mosset oogt prettig, ondanks het afgeleefde interieur en de verschoten kerstboom. De aangename sfeer wordt bepaald door de grote ramen die een fantastisch uitzicht bieden op een glooiende Col de Jau. Daniëlle Ruiz, de secrétaire van de Mairie, trekt de aandacht. Ze is in discussie met een boze boer van middelbare leeftijd die ik weleens gezien heb bij Rvoir, een gehuchtje dicht bij Mosset. Daniëlle heeft de zaak goed in de hand en laat zich niet door het verbale geweld van de man imponeren.
Ze is de zoveelste surprise van Mosset. Dat vond ik een paar weken geleden al, toen ik deze afspraak maakte. Alles aan haar oogt elegant, geraffineerd, beschaafd, edel, verfijnd en ga zo maar door. Haar voorname gestalte doet je vergeten dat ze klein is. Ik schat haar niet groter dan één meter zestig en niet ouder dan eind dertig. Maar vergissen is mogelijk. Deze vrouw is tijdloos en zeldzaam mooi.
Haar korte, goudblonde haar is in een perfecte coupe geknipt en geeft haar ovale gezichtje een kwetsbaar aanzien. Ze draagt een nette jeans met daarop een nauw sluitende nachtblauwe trui met een diep decolleté, dat ze nu, met haar rechter elleboog leunend op haar balie, gracieus naar voren buigt, waardoor een nietsverhullende blik op haar goed geproportioneerde boezem ontstaat.
De boer zet een stap naar voren. Zijn ogen verkennen steels de uitnodigende spleet. Daniëlle Ruiz wint terrein. Haar paarsrode lippen vormen zich tot een speelse glimlach. Ze spreekt wat zoete woordjes met de man en houdt daarbij haar hoofd iets schuin. Met haar smaragdgroene ogen pint ze hem vast. De man knikt.
‘Oui, madame Ruiz. Je suis d’accord,’ en hij pakt een pen.
Morrend zet hij de handtekening onder het formulier.
‘Voilà,’ zegt hij, terwijl hij het vel papier haar kant op schuift.
‘Merci, Monsieur Banet, je vais envoyer les changements vers la DDE cet apres-midi.’
Terwijl de boer uit Rvoir de Mairie verlaat, komt een bejaard dametje naar binnen. Daniëlle Ruiz seint me dat deze klant niet veel werk vraagt, legt snel een dikke klapper op het tafeltje naast me neer en fluistert dat ik daar alvast doorheen kan bladeren.
‘Dit zijn de formulieren die bij bouwen en verbouwen in Frankrijk horen, madame Clement. Ik heb alles al voor u gesorteerd en zal ze zo toelichten, wanneer ik madame Souverain heb geholpen.’
Benoît heeft woord gehouden. Zijn secretaire helpt me, met verve zelfs, naar nu blijkt. Ik til de zware map op en blader erdoorheen. Het oogt allemaal erg ingewikkeld. Veel vaktaal. Dit moet zelfs moeilijk zijn voor de gemiddelde Fransman, laat staan voor de huis-tuin-en-keuken-Frans sprekende buitenlanders. Ik besluit om goede maatjes te worden met Daniëlle Ruiz.
Ik staar naar de kale bomen aan de overkant. Het voelt als thuis en warm, ondanks de ijskoude motregen die Mosset sinds vanochtend in een mistige jas hult. De drie rommelige weken dat ik in Nederland verbleef na mijn deal met Joséphine Grau, spoken nog door mijn hoofd. De zeswekendienst van mama voelde alsof de begrafenis werd herhaald, zo veel pijn. Ik heb daarna nog wel wat kunnen regelen met steun van Koen en Melissa die een paar dagen bij mij bleven. De papierwinkel rond het overlijden van mama is afgewerkt, haar huis hangt bij een makelaar in de vitrine, de BMW is, uitgedeukt en wel, tegen een uitstekende prijs verkocht en de kunst en meubels die ik mee wil nemen naar Frankrijk zijn apart gezet bij een verhuisbedrijf en arriveren volgende week in Mosset. De rest van mijn inboedel blijft in de container en wordt via Marktplaats te koop aangeboden. Melissa gaat zich daarmee bezighouden.
Alleen de financiële trajecten hangen nog in het luchtledige. Ik heb daarover wel al specialisten geraadpleegd en er veel over gelezen, maar ben er nog niet uit welke constructie voor mij de beste is. Ik heb met hen afgesproken er in januari op terug te komen.
Flarden van gesprekken met kennissen schieten voorbij. Bekenden in Nederland reageerden weliswaar verrast op mijn vertrek, maar toch mat, wat weer eens bevestigt dat het in wezen niemand iets interesseert wat ik doe. Ik zou zo kunnen verdwijnen, zonder een rimpeling te veroorzaken in de luxe vijver waarin ik zo lang ronddobberde.
‘Zo, nu hebben we even rust.’
Daniëlle Ruiz komt tegenover me zitten, pakt haar eigen map op haar schoot en start de uitleg. Ik luister geboeid, volg haar zorgvuldig articulerende stem en maak aantekeningen op memoplakkertjes die ik aan elk formulier in mijn klapper hecht, zodat ik straks nog precies weet waar elk vel voor dient. Ik schrijf ijverig mee, stel vragen en breng structuur aan in de stortvloed van informatie.
De telefoon gaat.
‘Excusez-moi, madame Clement.’
Daniëlle Ruiz staat op en loopt naar de balie. Ik blader door mijn klapper, terwijl zij geanimeerd kletst met een Catalaan aan de andere kant van de lijn. Minuten verstrijken. Ineens barst ze in lachen uit. Het geluid alarmeert me. Dit is een zeldzame lach, met een uniek diep timbre. Ik bekijk haar nu wat beter. Vage herinneringen aan mijn zomer van 1983 drijven binnen, aan een wonderlijk mooie vrouw, haast nog een meisje, klein en slank, met lang golvend, donkerblond haar. Zij lachte toen op die zwoele, windstille avond precies zo.
We zitten met circa dertig mensen op houten bankjes in een kring op de Plaçal, onder oranje lantaarns die het plein zwak verlichten. Allerlei types door elkaar. Jong en oud. Mossétans en toeristen. De barbecue loopt ten einde, het vuur smeult nog wat na en de geur van geroosterd vlees hangt als een sluier over het plein. De wijn heeft rijkelijk gevloeid en de stemming zit er goed in.
Eén voor één moeten we ‘iets’ doen, zoals een gedicht vertellen of een chanson zingen. Ik ben goddank nog niet aan de beurt en tast nerveus mijn geheugen af naar Hollandse liedjes waarvan ik me meer dan één zin herinner, wanneer ik haar zie. Ze draagt een spierwit jurkje en komt met een snelle tred aanlopen vanaf La Terrassa en gaat elegant op een vrij plekje schuin tegenover mij zitten. Haar pure schoonheid raakt me. Ik staar haar kant op en vraag me af wie ze is, waar ze vandaan komt. Ze lijkt zo on-Frans. Zo voornaam. Zo bijzonder. Zo anders.
Een slungelige Brit, op vakantie in Mosset, is nu de klos. Hij staat op, stapt onzeker naar het midden van de kring en blijft daar staan. De jongeman zoekt overduidelijk naar een houding. De oranje lamp van het plein beschijnt zijn rossige haar, dat vlam lijkt te vatten. De knoop in mijn buik groeit. Ik kan niet zingen en van Franse gedichten weet ik ook niets. Dit wordt een ramp. Ik ga mezelf voor schut zetten, onder dat felle licht. Ik blik stiekem naar Benoît. Hij zit twee meter verderop tussen zijn luidruchtige vrienden en glimlacht vertrouwd naar dat mooie meisje. Zijn blik is zo teder. Een steek van jaloezie schiet door me heen, totdat hij zich verdekt naar mij toedraait en mij met een stoute knipoog toelacht. Dit is een andere lach. Verleidelijker.
Is dit meisje familie? vraag ik me af. Hij buigt zich weer naar de kring, strekt zijn benen en speelt wat met zijn slippers. Zijn voeten zitten onder het stof. Ik wil ze aanraken en masseren, zoals hij vanmiddag nog bij mij deed, en ik wil zo ontzettend graag zijn kant op kijken, maar durf niet. Bang dat de anderen aan mijn blikken zien wat ik voor hem voel. Bang ook voor de reactie van die gestoorde Jeanne, die Benoît almaar blijft achtervolgen. Er zijn nog acht mensen voor mij.
De Brit begint te praten. In hakkelend Frans vertelt hij dat hij een hit van de Beatles gaat doen. Zonder verdere introductie begint hij met zingen, midden in het refrein, uit volle borst en onvoorstelbaar vals. ‘We all live in a yellow submarine, yellow submarine, yellow submarine…’ Zijn onbehouwen houding werkt op mijn lachspieren. Mijn hand schiet naar mijn mond en ik houd mijn ogen strak naar beneden gericht. Met alle macht probeer ik om niet te giechelen, totdat schuin tegenover me iemand het uitproest. Het is een zeldzame lach met een diep timbre. Het geluid vult het hele plein.
Ik kijk op. Het is die prachtige jonge vrouw. Ze steekt de groep aan. Ik houd het ook niet meer. We schateren. De Brit stopt met zingen, kijkt beteuterd om zich heen en wil kwaad wegbenen, maar de vrouw schiet omhoog en rent naar hem toe. Ze wendt zich tot de kring en vraagt om applaus voor zo veel moed. We klappen. De Brit lacht verrast, maakt een korte buiging en we scanderen: ‘We all live in a yellow submarine, yellow submarine, yellow submarine. We all live in a yellow submarine, yellow submarine…’ We gaan los. We staan op en pakken elkaar vast. Een forse, oudere Catalaan pakt zijn gitaar en zweept de zaak verder op met het liedje Pour un flirt avec toi. Allemaal zingen we uitgelaten mee…
‘Madame Clement.’
Daniëlle Ruiz zit weer bij me. Ik was zo ver weg met mijn gedachten dat ik niet heb gemerkt dat haar telefoongesprek is beëindigd. Ik bestudeer haar gezicht. Dit is dezelfde vrouw, alleen 25 jaar ouder en niet meer met lang golvend, donkerblond haar, maar met een korte, goudblonde coupe. Ze is nog steeds onvoorstelbaar mooi, en nog steeds innemend. Een bijzonder mens. Klaarblijkelijk merkt ze iets van mijn aftastende interesse, want ze heft haar hoofd en haar vragende ogen ontmoeten die van mij. We kijken elkaar heel even aan. Het voelt eigenaardig, alsof we de deuren naar onze ziel vluchtig op een kier zetten, en dan schiet haar beeldschone gezicht weer terug in het masker van de secrétaire van de Mairie, met de bijbehorende glimlach. Ze vervolgt haar uitleg, maar mijn aandacht verslapt. Uit die blik van Daniëlle Ruiz sprak een duidelijke sympathie voor mij, verwantschap zelfs, maar ook iets anders, iets dat ik niet thuis kan brengen. Rivaliteit misschien? Of denk ik dat maar en bespeur ik juist bij mezelf die concurrentie en wil ik diezelfde emotie op haar projecteren? Dat zou goed kunnen. Zij ziet hem immers dagelijks. Ik niet.