24

401. Een inscriptie op een plaatje aan een sleutel die licht trilde. Dat had die sleutel op dit moment al vaker gedaan. Binnenkort zou hij eindelijk stoppen met trillen. Dan zou het routine worden.

Hij had zelfs al een klein ritueel gecreëerd.

401, waar moet dat heen? rijmde hij en hij stak de sleutel erin en draaide hem om.

Nee. De sleutel draaide niet. Het ging niet. Het was de eerste keer dat de sleutel überhaupt paste. Vreemd eigenlijk, dacht hij terwijl hij een papiertje uit zijn zak haalde en daarop een aantekening maakte. Waarom ging de sleutel erin? Was dat een aanwijzing dat de kluis bij een filiaal van de Föreningsspaarbank moest zijn? Misschien. Maar dat maakte geen verschil. Alles moest sowieso worden gecheckt. Elke post in de lijst werd afgevinkt.

Elke post. Elke bank. En de posten waren banken. En de banken waren posten.

De Postbank, dacht hij verstrooid en hij liep naar de se-bank aan de overkant van de straat.

401, waar moet dat heen?

De vrouw was vakantiekracht bij de staatsdrankwinkel, en ze was momenteel helemaal alleen in de zaak. Maandag. Een goede dag om te beginnen. Stil. Voornamelijk bestelnummer één. Heldere brandewijn. Maar als er nu een of andere halve zool zou binnenkomen en om een Franse wijn genaamd Château Montpelliermontreusechargot wijnjaar 1991 zou vragen, dan zou ze daar geen raad mee weten. Ze was wat ongerust. De enige klant was net op weg naar buiten. Een andere kwam binnen. Een stijlvolle jongeman met een mutsje in de zomerwarmte. Er was een zeker risico op Château Montpelliermontreusechargot aanwezig. Niet bestelnummer één in elk geval.

Nee, niet bestelnummer één. En ook geen Château Montpel-

liermontreusechargot, maar een pistool onder haar neus.

Ze leegde de kassa’s binnen een minuut, en toen de man de winkel verliet, had hij 6.924 kronen in een groen plastic tasje.

Zelf lag ze flauwgevallen op de grond.

401. Was dat geen dartspel?

Nee, dat was 501. En dat was een heel ander verhaal.

Ze hield de sleutel omhoog en zuchtte. Ze dacht na. Ze probeerde te berekenen hoe waarschijnlijk het was dat juist dit de correcte bankkluis zou zijn. Die kans is ontzettend klein, dacht ze. Te verwaarlozen.

De sleutel ging er niet in.

Jeetje, dat was onverwacht.

Ze steunde en dacht na over methoden. Was dit echt de beste methode? En hoe betrouwbaar was die?

Tja. Geen banken meer in Kinna.

Volgende stop Borås.

Daar zouden wel een paar kluizen met 401 te vinden zijn.

Maar eerst het contact. Dat had tot nu toe goed gewerkt. Hij was als het ware de hele tijd bij haar. Het voordeel van internet. Maar ook het nadeel.

De virtuele nabijheid.

‘Niets?’ vroeg Niklas Lindberg. Hij werd het zat om dat constant te moeten vragen.

De Kogel schudde zijn hoofd.

‘Is er enige aanleiding om niet te geloven dat het apparaat gewoon dood is?’ vervolgde Lindberg.

‘Het leeft’, zei de Kogel. ‘En ik denk dat we naar het noorden moeten. Het laatste contact was in Skillingaryd. De contacten gaven aan dat we ongeveer dezelfde snelheid hadden. Toen hebben wij die van ons wat verhoogd. Als ze helemaal naar Helsingborg waren doorgereden, hadden we ergens onderweg een nieuw signaal moeten krijgen. Het enige wat ik kan bedenken is dat ze ergens tussen Värnamo en Örkelljunga zijn afgebogen. We gaan dus verder naar het noorden.’

‘Waar zijn we nu?’ kreunde Danne van achter uit de bestelauto. Hij werd steeds bleker. Zou hij het wel volhouden? Was het tijd om wat meer binnen te halen en hem te laten meedoen? Een wat grotere roofoverval, misschien?

Net op dat moment stapte Rogge in. Hij nam plaats op de bestuurdersstoel.

‘Is het gelukt?’

Rogge knikte, gaf een tasje van de Konsum door naar achteren en draaide de contactsleutel om. Niklas Lindberg keek in het tasje terwijl de auto de E6 op croste.

‘Mooi’, zei hij.

‘Mooi?’ zei Rogge terwijl hij gas gaf. ‘Móói? Er zit zeker twintigduizend in!’

‘Dat lijkt me wat overdreven. Maar oké. Uitstekend.’

‘Zo mag ik het horen.’

‘Is er nou niemand die kan zeggen waar we zijn?’ schreeuwde Danne. Het klonk rochelend. Hij verloor voortdurend bloed.

‘Ängelholm’, zei de Kogel en hij draaide aan zijn wieltjes.

De Grote wipte spottend met zijn wijsvinger. Hij zou nooit op de gedachte komen om dat privé te doen. Dat waren twee verschillende rollen, twee hoofdrollen, en die hoofdrollen hadden veel bijrollen in zich. Ljubomir vroeg zich af hoeveel er waren. De Grote was een hoorn des overvloeds van rollen.

Ljubomir kuierde naar het bureau. Op weg daarnaartoe probeerde hij niet naar die wippende vinger te kijken – hij kon niet zeggen dat hij die wippende vinger leuk vond. Zijn aandacht werd daarentegen naar de grote, elektronische globe getrokken. Hij had hem nooit in functie gezien. Dat was vast imposant. In de wandelgangen werd gezegd dat wanneer de Grote een paar plaatsen op de computer intikte, de beste transportweg voor narcotica tussen deze plaatsen onmiddellijk op de aardbol oplichtte. Maar hij wist het niet zeker. Hij had het zelf nooit gezien.

Ljubomir stond bij het bureau. De Grote keek hem aan. Meer dan gewoonlijk. Er zou nu iets komen. Een soort loyaliteitstest. Alweer.

‘Weet je al iets?’ vroeg de Grote.

Of ik al iets weet? dacht Ljubomir.

‘Niet direct’, zei hij. ‘De politie zegt dat ze weten wie het zijn. Dan zijn het vast Zweden. Een liga. Ze hebben Zoran, Petar en Risto in Kumla ondervraagd. Een of andere witte smeris die zat te lullen over nazi’s.’

‘Een wítte smeris? Die zijn toch allemaal wit?’

‘Witharig. Een heel witte huid.’

‘Nader bepaald?’

‘Ik weet niet hoe hij heette. De tweede had stigma’s op zijn handen. Griezelig, zei Petar. Een merkwaardige wederkomst van de Here Jezus.’

‘“Nazi’s”, nader bepaald?’

‘Ik weet het niet. Vraag het verder maar aan Zoran.’

‘Verdomme, “ik weet het niet”! Het is jouw taak om het wél te weten. Het gaat om de man die Lordan vermoord heeft, en jij zegt: “Ik weet het niet.” Concentratie, Ljubomir, anders moet ik je vervangen.’

‘Sorry.’

‘Geen verontschuldigingen. Hoe is het met de bewaking?’

‘Ze laten weten dat het rustig is. Niemand is met onze aktetas de bank binnengegaan. Het wordt moeilijker als ze die tas van de hand hebben gedaan. Maar niemand is in de kluis geweest. Dat weten we.’

‘“Ze laten weten”? Ben je er niet geweest?’

Ljubomir zweeg. Het was een zwijgend verzet. Hij was niet van plan om daarheen te gaan. Hij weigerde om naar die plek te gaan. Daar lag zijn grens. Die wenste hij niet te overschrijden. De Grote zag het. Hij zag het in Ljubomirs ogen. En hij was tevreden. Voor deze keer.

‘Ja, ja’, zei de Grote en hij wipte weer met zijn wijsvinger. Maar nu de andere kant op.

Dat betekende ophoepelen, dat had Ljubomir geleerd.

Dat gebaar maakte de Grote privé nooit.

Maar privé was hij niet de Grote.

Privé was hij zijn jeugdvriend Rajko uit het bergdorpje in Oost-Servië.

401. Nee, verdomme. Hier eindigden de nummers bij tweehonderd. Wat een kleine bank, shit.

En het werd een sleur. Een negen-tot-vijf-baan.

Wat dat ook mocht zijn. Hij had er nooit een gehad.

401, waar moet dat heen?

Hij hoorde hoe het leeg weerkaatste tussen de rijmwoorden.