18

Jan-Olov Hultin hield zich niet bezig met manden vlechten. Hij ging rechtstreeks op Nedic af.

Waarom niet? dacht hij terwijl hij zijn zojuist afgehaalde dienst-Volvo op Granitvägen parkeerde en de laatste meters door de meest luxueuze delen van het op deze midzomermiddag lege Danderyd te voet aflegde. Het weer was besluiteloos. De dreigende regenwolken hadden net besloten een pauze te nemen, ze gleden uiteen en gaven een verwarde zon vrij, die niet leek te weten wat zij met haar stralenbundel aan moest.

Ze vielen wat willekeurig over het water van Edsviken, dat sporadisch glom, dan weer hier, dan weer daar, en het vreemde, besluiteloze geglitter had een hypnotische werking op de voormalige gepensioneerde. Even meende hij dat hij terug was aan de andere kant van Edsviken en dat hij het Ravalen zag glinsteren. Hij was er net weer niet in geslaagd gras te onderscheiden van onkruid, hij had het gebruikelijke rondje met de grasmaaier om het onschuldige polletje gemaakt en was de helling verder opgegaan. Er was geen luxueuze Saab het grind opgereden. Er kwam hem niemand tegemoet die eruitzag als een uiterst criminele makelaar in onroerend goed. Het leven kabbelde zachtjes verder. Een voortdurende sisyfusarbeid.

Het ging over.

Niet iedereen kon zichzelf ‘voormalig gepensioneerde’ noemen. Hij bedacht dat dat vermoedelijk een van de ongebruikelijkste aanduidingen van het land was. En hij zou die naam eer aandoen.

Waarom niet? dacht hij, maar niet zo lichtzinnig als het kon lijken. Het A-team had de vraag over Rajko Nedic nadrukkelijk opengelaten. Zouden ze hem, Nedic, onwetend laten van de kennis van de politie met betrekking tot zijn inmenging in de slachtpartij in Sickla? Op welke manier zou dat de situatie verbeteren? Was het echt niet beter om ervoor te zorgen dat Nedic zich koest hield en niet een nóg ergere slachtpartij dan die in Sickla in gang zette? Was het niet beter om hem te laten zien wat ze wisten, zodat hij niet zou denken dat hij vrijelijk kon optreden? Nu was Rajko Nedic niet iemand die iets deed zonder zijn rug volledig vrij te hebben; hij zou hoogstwaarschijnlijk niet een enorm bloedbad aanrichten en een heleboel sporen achterlaten, hij zou zich die tas eerder toe-eigenen met behulp van dreiging en professioneel speurwerk. Toch voelde Hultin, en dat werd ook weer méér gevoed door een soort geërfd gevoel in zijn ruggenmerg dan door argumenteerbaar verstand, dat Nedic gewoon wat onder druk moest worden gezet, dat er een persoonlijk contact moest worden opgebouwd, dat men blijk moest geven van een zekere aanwezigheid en een eigen, persoonlijke belangstelling voor het verloop der dingen.

En hij was bovendien degene die de beslissingen nam.

Met dit onbetwistbare argument op zijn lippen kwam hij aan bij een dichte, massief ijzeren poort in een lange bakstenen muur. Een bewakingscamera zoomde op hem in, en voordat hij ook maar naar een bel kon zoeken, klonk een stem: ‘Naam en reden van bezoek.’

Jan-Olov Hultin schraapte zijn keel en zei op autoritaire toon: ‘Commissaris Jan-Olov Hultin van de rijksrecherche. Ik zou met Rajko Nedic willen spreken.’

Het bleef even stil. Toen gleed de poort open en betrad hij het paradijs van een tuinman. Er stond een man in een blauwe overall en met een vuile pet op aan de bloemen van een zeldzaam mooie, magnifieke struik te pulken. Overal om hem heen stond de aarde in volle bloei. Hultin, die zoals bekend gras niet kon onderscheiden van onkruid, voelde een instinctieve jaloezie. Hij liep naar de man met de overall en de pet toe en zei: ‘Ik ben op zoek naar Rajko Nedic.’

‘Een zeldzame plant’, zei de man zonder op te kijken en hij friemelde verder aan de mooie, paarse bloemen. ‘Maar in deze tuin vind je aan de andere kant álles.’

Toen trok hij zijn werkhandschoen uit en stak hij zijn hand uit.

‘Rajko Nedic.’

‘Jan-Olov Hultin’, zei Jan-Olov Hultin en hij drukte de man verbaasd de hand. Hij zag er echt uit als een tuinman en niet als een vooraanstaande drugshandelaar. Maar ja, hoe ziet een vooraanstaande drugshandelaar er eigenlijk uit? Misschien als een wat gerimpelde, maar goedgetrainde vijftiger zonder ook maar één grijze haar, maar met een overall aan en een pet op.

‘Ik denk dat mijn armoedige jeugd in een zeer schraal land deze bloemenpracht afdwingt’, zei Rajko Nedic zonder een spoortje van een accent. ‘Ik kom uit een klein bergdorp in Oost-Servië, zoals u misschien weet.’

‘Ik wou dat ik ook van die groene vingers had’, zei Hultin terwijl hij uitkeek over de kleurenpracht.

‘Ik moet bekennen dat het niet alleen maar om groene víngers gaat’, zei Nedic, die ondertussen de bloem aaide met zijn hand. ‘Het gaat helaas ook om geld. Sommige van deze planten zijn rariteiten. Maar deze niet. Mijn favoriete bloem. Toch staat hij in bijna elke Zweedse tuin zoet te bloeien. Doodgewone akelei. Heremetijd. De eerste keer dat ik hem zag, dacht ik dat ik een bewijs had gekregen dat God bestond. Kijk naar de vorm van die bloem. Die fantastische kelken die zich om een gemeenschappelijk bevestigingspunt welven. Alsof ze het middelpunt van het universum gevonden hebben.’

Hultin aanschouwde de akelei. Die was werkelijk uniek.

‘Een meesterwerk’, zei hij oprecht.

‘Ja. Inderdaad. Welnu, commissaris, wat kan ik voor u doen? Betreft het weer zo’n ongegronde aanklacht? Ik heb me werkelijk ingespannen om uit te leggen dat ik alleen maar een gewone restauranthouder ben. Een kroegbaas.’

‘Ik ben hier niet om u aan te klagen’, zei Hultin en hij maakte zijn blik los van de akelei. ‘Eerder om mijn deelneming te betuigen. Vier van die toegewijde medewerkers.’

Rajko Nedic’ blik veranderde niet van karakter. Hij bleef de goedmoedige tuinman die het resultaat van zijn geduldige groene vingers toonde.

‘Ik ben bang dat ik u niet begrijp’, zei hij.

‘Vukotic in Kumla en drie oorlogsmisdadigers in het industriegebied van Sickla. Echt zorgelijk.’

‘Nee, nu mis ik iets, commissaris. Ik begrijp echt niet waarover u het hebt.’

‘Hebt u niet gehoord over de explosie in Kumla en de slachtpartij in Sickla?’

‘Helaas heb ik geen tijd om alle vreugdesprongen in de media te volgen. Ik ben een hardwerkend man.’

Er ging een mobiele telefoon over ergens onder de overall. Nedic wist hem te pakken te krijgen en nam op: ‘Hallo. Ja, ja. Guten Tag. Leider können wir uns jetzt nicht sprechen. Ich rufe zurück in etwa zehn Minuten. Ja. Tschüß.’

Zehn Minuten?’ zei Jan-Olov Hultin.

‘Een inschatting’, zei Rajko Nedic en hij haalde zijn schouders op. ‘Misschien gaat het sneller als u terzake komt, commissaris.’

‘Duitse contacten?’

‘Leveranciers. De meeste tijd gaat zitten in onderhandelingen met leveranciers.’

‘Leveranciers?’

‘In dit geval van moezelwijn, ja. Directe import. Dat is tegenwoordig legaal, zoals u weet.’

‘Dan zal ik de mij toebemeten tien minuten economisch benutten. Deze keer weten we meer dan gewoonlijk, en bovendien zijn niet de gewone narcoticabrigade en de fiod-ecd erbij betrokken, maar krijgt u te maken met mij en mijn groep, meneer Nedic. Dat is een competente groep. Specialisten. We weten dat u in Sickla beroofd bent van de inhoud van een aktetas en dat u vier belangrijke medewerkers moet missen. Het is mogelijk dat het gebrek aan personeel merkbaar wordt, hoewel u op elk moment zo veel oorlogsmisdadigers uit voormalig Joegoslavië kunt halen als u maar wilt. We weten ook door wie u bent beroofd, mocht dat van belang zijn. U zou geld of drugs in deze aktetas leveren aan een partij die hem niet heeft gekregen. Die partij is op dit moment ontstemd. En vormt wellicht een risicofactor. We weten dat u alles in het werk zult stellen om deze aktetas te heroveren, en wij zullen de hele tijd in beeld zijn. Is dit chantage waarvan u aangifte zou willen doen?’

Rajko Nedic keek de oudere man met de uilenbril op zijn enorme neus aan.

‘Nee’, antwoordde hij.

‘Mooi’, zei Jan-Olov Hultin en hij maakte rechtsomkeert. ‘Hou er rekening mee dat dit niet de gebruikelijke situatie is. Vanaf nu wordt alles aanzienlijk lastiger.’

Hij liep naar de uitgang. Na een paar meter keerde hij zich om.

‘Nog één vraagje’, zei hij. ‘Wat is eigenlijk het verschil tussen gras en onkruid?’

Rajko Nedic grinnikte.

‘Dat is eenvoudig, commissaris’, zei hij. ‘Onkruid is wat men verdelgt.’