11

De man staat doodstil. Hij heeft met alles gebroken en hij staat doodstil naast zijn auto. Hij heeft een aktetas in zijn hand. Die hangt doodstil.

Het is donker, maar warm. Alsof de zomerdag zich heeft verstopt.

Alsof er nog licht was.

De zomer is nog maar net begonnen en de nachten worden al weer langer. Het is midzomer, denkt hij, sinds een paar uur. De week was begonnen met de zomerzonnewende. En eindigde met midzomer.

Wat een vreemde manier om midzomer te vieren!

Geen lelies en akelei, geen rozen en salvia, geen liefelijke kruizemunt en geen citroenmelisse, zoals in het bekende midzomerliedje.

Eigenlijk wil hij alleen maar naar een plek waar de winter korter is. Dat is alles wat hij wil.

Dat is waarop hij wacht.

Hij staat doodstil in het donker te staren.

Het is niet echt pikdonker. Dat wordt het deze dagen niet. Niet echt pikdonker. Als hij de weg langs het sjofele industriegebied afspeurt, kan hij de contouren van oude loodsen en roestige autowrakken onderscheiden.

En dan hoort hij het.

Op hetzelfde ogenblik dat hij de doffe explosie hoort, weet hij dat het misgelopen is. Alles. Zijn hele leven is misgelopen.

Hij staat doodstil.

Zo broos was het leven dus.

Zo dun was de scheidslijn.

Zo delicaat was de evenwichtsoefening.

Als hij het derde salvo hoort, gaat hij in de auto zitten, zucht en rijdt weg.

Het is allemaal te laat.

Zes mannen in een bestelauto. Een metallicgroene bestelauto, vlak naast een oude loods. De ramen zijn beslagen van de zware adem en van de onwillekeurige uitscheidingen van de lichamen.

Het is een wachten zonder weerga.

De nacht vordert langzaam.

Vijf mannen zijn enigszins in beweging. Onbeweeglijke beweging. Eentje tikt onafgebroken met zijn wijsvinger tegen zijn duim, eentje likt zich voortdurend om zijn mond, zodat hij kloofjes krijgt, eentje knijpt in zijn neus, eentje laat zijn knie op en neer bewegen, eentje kauwt op zijn duimnagel.

Maar eentje is doodstil. Hij zit op zijn hurken achter in de bestelauto. Dat is net zo veeleisend als stretchen. Na een paar minuten gaan je dijspieren trillen. Bij deze man niet. Hij zit doodstil. Zijn linkerhand laat het machinepistool op zijn linkerdij rusten, met de loop omhooggericht, naar het dak van de bestelauto. Zijn rechterhand houdt iets vast wat lijkt op een minirekenmachine. Dun, zwart en met slechts één, een beetje verhoogde, knop. Rood.

Hij kijkt op zijn horloge. Dan inspecteert hij zijn mannen. Hij ziet ze afgetekend tegen het niet geheel pikzwarte donker van de nacht. Het zweet stroomt vanonder de dikke zwarte wintermutsen over hun gezichten. Ze hebben allemaal een zwarte muts, behalve hijzelf. Hij heeft een goudkleurige. Die bekroont zijn kruin als een koningskroon.

Het zweet stroomt, maar de gezichten zijn onder controle. Gespannen, gewichtig, geconcentreerd. Zo moet het wezen.

‘Drie eruit’, zegt hij.

De drie mannen helemaal achter in de bestelauto veranderen hun zwarte wintermutsen in bivakmutsen, trekken zwarte gordijnen over hun gezichten. Hun ogen steken glimmend af tegen het zwart. Ze ontgrendelen hun wapens en gaan naar buiten. Drukken zich met getrokken machinepistolen tegen de muur van de loods. Er stijgen stoomwolkjes op vanonder hun gezichtsmaskers.

Hij bekijkt de loop van de secondewijzer. De rustige, onbewogen sprongetjes. Stapje voor stapje. Minuten van onafgebroken kijken.

Dan is het exact twee uur. Eén seconde over. Twee. Drie.

En dan hoort hij de eerste aanduidingen van motorgeluid.

Ze worden versterkt. Uiteindelijk knikt hij zachtjes en trekt hij het goudkleurige gordijn over zijn gezicht. De twee op de voorstoel doen hetzelfde, maar dat van hen is zwart.

Achter de loods wordt de weg verlicht, eerst haast onmerkbaar, daarna steeds feller.

En net als de voorkant van de zwarte Mercedes achter de loods verschijnt, drukt hij op de rode knop.

Het is niet zoals bij een explosie. Het is eerder alsof de auto alleen van binnenuit verlicht wordt. Een inwendige bliksem. Opmerkelijk geluidloos.

De Mercedes rijdt nog een paar meter door. Blijft dan staan.

De drie bij de loods zijn er al naar op weg.

De drie in de bestelauto stappen uit. Een van hen heeft een bivakmuts van goud. Hij is goudgekroond en voelt dat ook.

Als hij aankomt, heeft hij de situatie al in zich opgenomen.

De auto geeft wat rook af, geen vuur. Twee mannen staan ernaast, elk aan een kant over de auto gebogen. Ze worden gefouilleerd met een machinepistool tegen zich aan. In de auto een man. Op de achterbank. Hij is dood. Zijn lichaam is ontploft. Er loopt een ketting van zijn pols naar een aktetas. Die is intact. Explosiebestendig. De goudgekroonde knikt naar de gemaskerde man naast zich – de breedste van allemaal. De brede haalt een betonschaar tevoorschijn, buigt zich voorover in de auto en knipt de ketting door. Hij komt uit de lijkwagen met de aktetas in zijn hand.

De goudgekroonde knikt naar de brede man en kijkt naar de mannen die tegen de auto geleund staan. Ze bloeden allebei in hun gezicht. Door de rookwolken vangt hij de blik van de achterste op. Het bloed stroomt uit het donkere gezicht terwijl hij daar aan de passagierskant van de Mercedes staat. Een donkere, kille blik die niet wijkt. Een blik die de goudgekroonde eerder heeft gezien. Een blik die hij zelf wil krijgen. De blik van degene die zo vaak iemand heeft gedood dat niets meer waarde heeft. De blik van iemand die weet dat hij zal sterven, maar die daarvoor niet bang is en alleen zo veel mogelijk anderen naar de andere kant wil meenemen.

Er worden twee machinepistolen op de man aan de passagierskant van de Mercedes gericht en twee op de man aan de bestuurderskant. Als de bestuurder zich omkeert, ziet hij er net zo uit als de passagier. Precies hetzelfde.

Dezelfde blik, boven alle hoop verheven.

De goudgekroonde maakt een wijzend gebaar met zijn machinepistool, en de brede loopt een stukje voor de auto uit, gaat in het licht van de koplampen staan. Hij opent het slot van de aktetas met een loper en maakt de tas open. Het machinepistool hangt aan de riem om zijn nek. De brede kijkt in de tas en kijkt weer snel op. De teleurstelling staat in zijn ogen.

‘Wat is dat, verdomme?’ zegt hij.

De goudgekroonde loopt erheen, de kleinste van de gemaskerden sluit zich bij hen aan. Drie paar ogen gericht op een open aktetas.

Een moment van onoplettendheid.

In de aktetas zitten een sleutel en een communicatieradio, elk in een houder. Er zit ook een papier in. De goudgekroonde rukt het naar zich toe.

Als hij weer opkijkt, heeft de donkere aan de passagierskant een pistool in zijn hand. Hij schiet over zijn schouder. Het schot treft de man achter hem in zijn gezicht, precies op de plaats waar het witte gat in de zwarte bivakmuts glimt. Even is het gat rood. Dan glimt het niet meer.

Nooit meer.

Het gaat als in slowmotion. De man bij de bestuurdersplaats tovert ook een wapen tevoorschijn. Hij schiet in hun richting. Mist. Er klinken machinepistoolsalvo’s.

De brede reageert met zijn ruggenmerg. Hij kan zijn machinepistool niet tevoorschijn halen. Maar hij rent. Met beide handen om de aktetas. Hij koerst af op de volgende loods. Die is maar drie meter verder. Twee. Hij voelt de pijn in zijn rug. Een meter. Nul. Hij is achter de loods. Wanneer hij valt, voelt hij dat alle pijn verdwenen is. Hij voelt helemaal niets. Het laatste wat hij ziet, is de aktetas die voor hem op het asfalt ligt. Onder het bloed.

Dan ziet hij niets meer.

Opeens explodeert de zomernacht. Alsof hij ontploft, alsof de hele zomer in duizend stukjes uiteenspat.

Maar het is geen echt vuurgevecht. Vier machinepistolen tegen twee pistolen. De goudgekroonde merkt dat de oorlogsroutine toch niet zo veel betekent. De beide mannen bij de auto liggen al spoedig te baden in hun eigen bloed.

Een gejammer stijgt op in de nacht. Als hij om zich heen kijkt, is nóg een van de gemaskerden neergeschoten. Hij rukt zijn zwarte bivakmuts van zijn hoofd en brult het uit. Zijn gezicht is paars. Zijn kleren raken bij zijn linkerschouder roodgekleurd. De goudgekroonde buigt zich over hem heen en maakt een gebaar naar de kleine.

De kleine verdwijnt. Gaat de brede achterna, die is weggerend. Hij rent de hoek om bij de loods. Ziet de plas bloed voor hem. Ziet een rechthoekig eiland afgetekend in de plas bloed.

De afdruk van een aktetas.

En achter de afdruk een paar bloedsporen, die successievelijk verdwijnen en worden opgeslokt door de nacht.

De kleine vloekt. Hij volgt de sporen tot ze verdwijnen. Hij kijkt in de nacht. Niets, nergens. Alleen het donker van de lichte zomernacht. Hij rent even rond met zijn machinepistool in de hoogte. Het levert niets op. De aktetas is verdwenen.

Bij de auto schreeuwt de neergeschoten man. Zijn trui is bijna helemaal rood. De goudgekroonde kijkt omlaag, sluit zijn ogen en plakt een breed stuk tape over de mond van de man. De ogen van de man verwijden zich sterk. Het lijkt wel alsof ze uit hun kassen rollen.

Dan staat de kleine opeens naast de goudgekroonde. Hij heeft zijn zwarte muts afgedaan. Zijn gezicht is bleek. Hij schudt zijn hoofd.

‘Hij is verdwenen’, zegt hij.

‘Wat zeg je nou, verdomme?’

‘Esse is dood en de tas is verdwenen. Iemand heeft hem gepikt.’

‘Wat nou, iemand? Verdomme. Verspreiden, zoeken!’

Ze zijn nu maar met zijn drieën. Drie kunnen zich niet zo goed verspreiden. Ze horen in de verte een auto starten. Ze begrijpen dat het te laat is.

De goudgekroonde blijft staan. Helemaal verstijfd. Het kón niet misgaan.

Het is op meerdere punten misgegaan. Hoe kon dat nou?

De kleine loopt langs hem heen. Hij beweegt zich doelbewust naar de nog rokende auto. Wanneer hij langs de goudgekroonde komt, zegt hij: ‘Misschien is er nog een kans.’

De korte buigt zich voorover naar de man aan de passagierskant. De man hoest bloed. Hij stoot onbekende zinnen uit in een onbekende taal.

Frequency?’ zegt de kleine en hij drukt de loop van het machinepistool tegen het voorhoofd van de man.

De man lacht. Hij lacht bloed. Het laatste wat hij zegt is: ‘Fuck you, asshole!’

Daarop krijgt hij een kogelregen in zijn gezicht.

De kleine kijkt omhoog naar het rokende machinepistool van de goudgekroonde. Hij ziet bleek, staart hem aan, geschokt. Dan komt de kleine overeind. Concentreert zich. Staat stil. Denkt na.

‘Het papier’, zegt hij uiteindelijk.

En de goudgekroonde knikt. Hij had niet meer gedacht aan het papier dat in de aktetas zat. Nog een minpunt in de notulen.

De goudgekroonde vouwt het papier open. Er staat een aantal cijfers op.

De kleine knikt uitvoerig.

‘Ja’, zegt hij. ‘We hebben nog een kans.’

De goudgekroonde kijkt om zich heen. Knikt kort. Hij en de kleine hijsen de beschoten man in de bestelauto.

De goudgekroonde denkt aan een gesprek dat hij onlangs, in de gevangenis, had met een moordenaar die kunstgeschiedenis studeerde. Over het ongelofelijke verschil tussen theorie en praktijk. Hij voelt zich mislukt. Blijft een paar seconden nodeloos staan. Dan trekt hij zijn goudkleurige gordijn op en springt in de bestelauto.

Ze kwamen met zijn zessen. Nu zijn ze nog maar met drieënhalf.

Hoewel de anderen niemand zijn, denkt de goudgekroonde, terwijl hij zich herstelt.

Dát is namelijk wat telt.

Een oude, roestige Datsun rijdt al op Värmdöleden. Hij wordt vervuld door een soort heftig ademend, met angst vermengd, overgeëxalteerd geluk. Hij rijdt stuntelig. Het is een geluk dat er geen andere auto’s op straat zijn. Het is de nacht voor de midzomernacht, misschien de rustigste nacht van het jaar. Normaliter.

Dit jaar was het niet zo rustig.

Hij is blank, zij is donker, en hij keert zich naar haar toe. Hij ziet haar schitterende benen trillen. Hij legt zijn hand op haar knie. Nu trilt zijn hand ook.

‘Shit’, zegt ze. ‘Shit, shit, shit. Heb je het gezien? Heb je het gezien, verdomme?’

Hij knikt en volgt haar benen tot op de grond. Daar ligt een schoudertas. Er steken twee bivakmutsen en twee pistolen uit.

Ongebruikt.

‘Wij hebben niets gedaan’, zegt hij. ‘Ze hebben het zelf gedaan.’

‘Shit’, zegt ze.

Dan zwijgen ze even. Herstel. Zijn blik verplaatst zich, eerst van de tas terug naar haar knie en verder. Naar haar schoot.

Naar een aktetas die druipt van het bloed.

Dan kan hij zich niet langer inhouden. Hij laat het stuur los. De auto slingert heen en weer over Värmdöleden.

‘Het is ons gelukt, verdomme!’ brult hij en hij legt zijn arm om haar heen en zoent haar vol op de mond.

‘Verdomme!’ brult ze terwijl ze haar armen omhoog doet en het dak van de auto raakt.