11

Dagenlang zag Karana rook opstijgen van de vuren van de stam die aan de voet van de bergen in het westen zijn kamp had opgeslagen. De kuilhutten waren klein vanaf die hoogte en de mensen leken niet groter dan insecten, maar toch herkende hij hen aan de manier waarop ze hun hutten ver uit elkaar neerzetten en aan hun verkwistende manier van jagen. Cheanah. Waarom?

Maar de waanzin hield hem in zijn greep en de vraag leek niet belangrijk. Zodra hij zich had omgekeerd, was hij Cheanahs kamp volledig vergeten. Wat hij het meest vreesde op deze wereld bevond zich niet in dat kamp. Nee. Wat hij vreesde was de achtergelaten zoon. Manaravak volgde hem en was bij hem op de berg. Hij voelde de dreiging in de nevelen van zijn geest, een dreiging die sterker werd wanneer de avond viel, en die overdag verbleekte en minder werd. Die dreiging bracht hem ertoe over de bergtoppen te sluipen, de ravijnen af te zoeken en te luisteren of hij de stem hoorde die hem een keer in de nacht had geantwoord... de stem die een echo was geweest van zijn eigen stem en de naam had gesproken van de geest die hij nu vast van plan was te vernietigen.

Hij liep verder, een waanzinnige in het wit, zijn handen tegen zijn slapen gedrukt. Hij ging naar het westen en daar hervatte hij de taak die hem de afgelopen manen had gedreven: het zetten van strikken, het moeizaam vervaardigen van vallen, het snijden van takken om de strikken en vallen te verbergen en het plaatsen van dodelijke spiesen en klemmen die hij maakte van de pezen en de lange beenderen van dieren die hij doodde.

Bezeten hield hij op met het aanleggen van vuren. Als hij al at, nam hij het voedsel rauw tot zich. De witte huid van de in de winter gedode kariboe die hij droeg, werd vuil en bevlekt met bloed. Wanneer hij sliep, was zijn slaap als die van een dode: een diepe, donkere, droomloze slaap. Totdat de dromen kwamen. Dan werd hij gillend wakker.

Na drie dagen vasten hadden Torka en Simu Umak en Dak, die even naakt en ongewapend waren als de Eerste Man, uit de grot geleid naar de voet van de heuvels. De hoofdman stak een gevorkt borstbeen van een reuzencondor naar voren en gaf opdracht dat Dak het ene stuk van de vork moest pakken en Umak het andere. Lonit en Eneela hadden de vogel verstrikt en gedroogd, en dit bot speciaal voor deze dag gepolijst.

'Torka houdt nu het been der keuze aan Umak en Dak voor. De jongen die het grootste deel afbreekt, zal naar het oosten lopen. De jongen die het kleinste deel afbreekt, zal naar het zuiden lopen. Wanneer jullie terugkomen van je laatste proef, moeten jullie mantels van de veren van deze vogels en kettingen van zijn klauwen dragen. De reuzencondor is altijd een teken van geluk geweest voor dit volk. Dat jullie veilig naar ons mogen terugkeren, gekleed en met je buik vol en het wapen van een jager van de stam in je hand.' Toen Umak het grootste deel afbrak, had hij het vermoeden dat alles goed voor hem zou verlopen. Honger van het lange vasten maakte zijn zintuigen scherper en toen hij vertrok, onder het oog van de warme zon, werd hij overvallen door dromen. Dromen over voedsel... heerlijke bergen vlees en ogen en ingewanden, die dampten in een stroom warm rood bloed dat uit de pas geopende buiken van prooidieren stroomde. De dromen veranderden enigszins en de stroom bloed werd een stroom water die zich uit de bergen over het land stortte, water dat zo donker en diep was dat het het prachtige dal vulde. Alleen de toppen van de witte bergen kwamen er nog bovenuit.

Hij draafde door het dal naar de bergen in de verte, alleen en zonder ergens bang voor te zijn behalve voor mislukking. Maar Torka was een goede leermeester geweest en Simu en Grek ook. Een kudde grijsbruine paarden met een brede bruine streep over hun rug hinnikte en draafde weg toen hij dichterbij kwam. De paarden renden naar een woest terrein dat voor hen lag. Hij zag hun ronde ogen glinsteren in de zon en hun staart wapperen in de wind terwijl ze weggaloppeerden met een zwerm vliegen achter zich aan. De vliegen vormden zijn eerste beproeving; een duik in het dichtstbijzijnde moeras rekende ermee af. Hij smeerde modder over elke centimeter van zijn lichaam, ook over zijn oren, genitaliën en vingertoppen. De modder droogde op zijn huid en barstte in de wind. Het kon hem niet schelen. Het nam zijn lichaamsgeur weg en vliegen konden er niet doorheen steken.

Een enorme beer die met haar jongen in een grote weide naar knollen zocht, keek naar hem toen hij passeerde. Hij maakte een bocht om hen heen en ze lieten hem doorlopen. Hij zag er niet uit als vlees en rook er ook niet naar.

Voordat de dag voorbij was, had hij zijn eigen kleine weide gevonden en at hij goed van melige zoete knollen waar de grote beer jaloers op zou zijn geweest. Hij slaagde erin eenvoudige strikken te maken met het gras van de steppe en staartharen van paarden die hij in het struikgewas verstrikt vond. Weldra at hij vogels en knaagdieren.

Hij maakte naalden van been en draden van pezen en begon toen op groter wild te jagen. Hij volgde de paarden verder naar het oosten. Van wilgentakken die hij langs de oever van een beek vond, maakte hij een vuurboor waarmee hij vonken kon maken en toen hij voldoende aanmaakhout en brandbaar materiaal had verzameld legde hij een vuur aan. Hij bewaarde de botjes van elke maaltijd en verzamelde onderweg de mest van grazers. Hij nam de tijd om de mest uit elkaar te trekken en in de zon en wind te drogen voordat hij verderging.

Na een paar dagen kwam hij onderaan de verre bergpas. Hij had voldoende mest en dood hout en voldoende botjes van al zijn maaltijden verzameld, zodat hij een vuur kon aanleggen om de speer die hij wilde maken te vormen en te harden. Hij had al een goede kwaliteit steen gevonden voor de speerpunt, evenals een afgeworpen kariboegewei dat een perfecte spanner voor de schacht zou zijn. Hij wilde een speer maken van in het vuur gehard bot die Torka een kreet van trots zou doen slaken.

Met alle vaardigheid die hij in zich had spoorde hij een kleine kudde paarden op. Hij stak een grassige heuvel met afgebroken zijden in brand en zorgde ervoor dat de paarden er in paniek tegenop renden zodat ze in volle galop en gillend de top van de hoge heuvel bereikten. Daarachter vielen ze geheel volgens zijn plan in een rotsige engte. Hij klom voorzichtig achter de paarden aan en verborg zich onder hun trillende gebroken lichamen totdat het vuur doofde. Hij deed zich te goed aan zoet paardenvlees. Hij at de ogen. De ingewanden dampten toen hij de buiken opende. Dit had hij in zijn droom gezien! Hij at tot hij niet meer kon. Na een korte rustpauze bekeek hij zijn buit. Als paardenvel goed werd geprepareerd, kon het heel zacht zijn. Hij vilde het dier dat de beste en minst verschroeide huid had, schraapte de huid schoon en legde hem neer om te drogen. Ondertussen maakte hij speerschachten, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor Torka, Simu en Grek. Het waren geschenken om eer te betuigen aan degenen die hem zo goed hadden onderricht. Hij was zo trots op zijn succes dat hij zijn speren optilde, ze schudde en riep: 'Ik ben Umak! Zoon van Torka!'

Zijn blijdschap maakte dat hij met lichtere tred naar het westen liep, terug naar de grot. Gekleed in paardenvel en veren, met zijn speren in de hand, keerde hij terug naar het kamp. Daar hoorde hij dat Dak nog niet thuis was. Hij glimlachte breed terwijl zijn volk afwisselend zong, op de trommels sloeg en op benen fluitjes blies. Torka kwam in zijn ceremoniële kleding naar voren om te verklaren dat Umak een man was.

Het duurde niet lang of Dak kwam ook terug naar het kamp. De stam dronk het gegiste sap van de zomer. Het bloed van de reuzencondor werd ermee vermengd en het werd met grote streken uitgesmeerd over het voorhoofd en de wangen van de twee jonge mannen die onbeweeglijk en trots bleven zitten terwijl Torka en Simu mantels van zwart-witte veren van de reuzencondor om hun schouders legden.

Umaks gevoel van gelukzaligheid verdween opeens en hij verkilde toen hij naar het westen keek. De bedroefdheid, de vreselijke, pijnlijke bedroefdheid van de jongen in hem had zijn stemming veranderd. Nee! dacht hij, terwijl hij zijn tanden op elkaar klemde. Niet vandaag! Mijn broer zal vandaag niet tot leven komen. Ik zal het niet toelaten.

'Is je geschenk voor je ouders klaar?'

Umak knikte, blij dat Dak de vraag stelde. Het maakte dat hij zich beter voelde. 'Ja,' zei hij. 'Mijn geschenk is klaar.'

Muziek in de verte en klanken van beesten haalden het kleine beest uit zijn slaap. De wind voerde het geluid aan uit het oosten, van ergens achter de scherpe bergtoppen die de wolken aan weerszijden van hem doorkliefden. Af en toe was het geluid er en dan was het weer verdwenen.

Het kleine beest kwam overeind. Hij ging naar de kleine beestenfamilie kijken. Ze sliepen nog onverstoord onder de harige vachten van dode dieren. Hoe meer hij naar de beestenfamilie keek, des te minder was hij geneigd hen te doden. Hun rechtopgaande houding en hun manier van lopen leken zo op die van hem. Maar ze waren heel anders dan de ruzieachtige beesten die achter hen aan trokken! De leden van de familie, die hij herkende als een man en een vrouw met hun jong, gaven om elkaar en deelden graag hun eten met elkaar.

De muziek en het gezang drongen weer tot hem door. Hij werd erdoor geboeid, betoverd.

Hij liep naar het oosten, zich er nauwelijks van bewust dat Zuster achter hem aanliep en piepte dat hij terug moest komen. Zuster trok aan zijn arm. Even vroeg hij zich af of hij naar haar moest luisteren en terug moest gaan. Maar een keurig gerangschikte kring stenen trok zijn aandacht en vroeg om nader onderzoek. In de verkoolde holte tussen de stenen had al lang geen vuur meer geleefd, maar er hing wel de geur van de beesten, zo vaag dat hij het nauwelijks rook. Toch rook hij het en hij reageerde erop alsof iets in hem door herinneringen werd gegrepen. Maar wat voor herinneringen? Instinctief wist hij dat het antwoord voor hem uit lag.

Hij liep verder omhoog totdat hij zich bij een groot bergbekken bevond. Hij kwam bij een enorm grijs meer waarin eilanden van ijs kreunden en bewogen. De aanblik van het meer verontrustte hem. Het was net een wezen dat gevangen werd gehouden, rusteloos en somber.

Hij liep in zuidelijke richting, daarna met een bocht naar het oosten en bleef toen even staan. Was hier gevaar? De oostenwind leidde hem af met geuren van muziek en rook van beesten uit de verte. Er hing de lucht van geroosterd vlees en druipend vet en van de beesten zelf, geen zurige vuile lucht zoals van de andere beesten in het kamp ver in het westen, maar een lekkere lucht. De lucht leek op de vage geur die hij net uit de verkoolde holte had opgesnoven: verwarrend en pijnlijk bekend.

Hij haastte zich verder. Hij wist dat hij op weg was naar iets belangrijks. Zuster greep zijn schouder en probeerde hem met geweld terug te trekken. Hij wist dat ze bang was van deze vreemde omgeving en ernaar verlangde om weg te rennen. Maar het kleine beest zette zich schrap, geërgerd door haar voortdurende pogingen om hem weg te trekken.

Hij dook in elkaar op de berghelling. Donkere, met mos bedekte rotsblokken gaven hem dekking. Zuster keek voorzichtig over zijn schouder terwijl hij uitzag over een dal van zulke geweldige afmetingen dat het hem de adem benam. Hij zag eindelijk wat hij wilde zien: het kamp van de zingende beesten in de verte. Zijn soortgenoten? Ja! Nu voor het eerst erkende hij de waarheid. Hij was een beest, net als het oude lijk op de vlakte, net als de beesten die Moeder hadden gewond en gedood. Maar ook net als de drie die moeizaam omhoogtrokken door de kloof, die om elkaar gaven en voor elkaar zorgden. Hij was diep getroffen door een gevoel van verbondenheid met hen. Hij spande zich in om iets te zien, maar hij zag niet voldoende. Het was te ver weg. Hij was echter dicht genoeg bij het kamp om kleine gestalten te kunnen zien. Ze maakten allemaal prachtige geluiden terwijl twee jonge mannen een stukje bij de anderen vandaan stonden en werden geëerd. De twee droegen allebei een kraag van de veren van grote zwart-witte vogels. De hand van het kleine beest ging naar zijn keel, want het intense verlangen om bij hen te zijn veranderde in een vreselijke bedroefdheid, en vervolgens in een overweldigend gevoel van eenzaamheid.

Hij begon ook geluiden naar hen te maken, maar Zuster gaf hem een harde por. Voor het eerst in zijn leven zag hij haar als een vreemd wezen. Ze was een harige Wanawut met scherpe tanden en klauwen, en haar angst voor alles wat ze niet kende maakte dat hij net zo aan haar vast zat als mos aan een rots. Hij grauwde en gaf haar zo'n harde klap dat hij haar bijna neersloeg.

Bang en verward staarde ze hem met grote ogen aan. Hij besefte onmiddellijk dat hij haar had gekwetst, maar zijn wrok was nog niet verdwenen. Hij grauwde weer en maakte een dreigend gebaar. Met een gil van angst draaide ze zich om en vluchtte piepend en schreeuwend weg.

Hij moest plotseling hevig huilen. Hij stond daar op de bergrug terwijl het geluid van gelach en gezang en muziek in zijn hoofd dreunde, en hij huilde. Als hij nu door dat brede en mooie dal trok en naar hen toeging, zouden ze hem dan herkennen als een van de hunnen en hem accepteren? Hij zou het nooit weten. Diep bedroefd rukte hij zich los en volgde Zuster, gedreven door zijn diepe liefde en bezorgdheid voor haar.

Yanehva bereikte de top van de berg net toen een groot en grijs wezen gillend langs hem de mist in vloog. Iets anders liep er achteraan: wit en met manen als van een leeuw. Zijn hart bonkte. Yanehva draaide zich om en keek. Maar wat er zo hard langs hem heen was gerend was verdwenen in de mist voordat hij het goed had kunnen bekijken.

Hij bleef doodstil staan. Windgeesten? Ja, dacht hij, en greep zijn speren nog steviger vast. Dit was een goede plek om windgeesten te zien. Gelukkig hadden ze hem niet gezien.

Hij liep langzaam verder, voorzichtig bij elke stap. Na slechts enkele stappen zag hij uit over het mooiste dal dat hij ooit had gezien. De muziek en het gezang trokken zijn blik recht naar Torka's kamp. Het speet hem gewoon dat hij het had gevonden. Hij wilde hier niet zijn. Hij voelde niets voor wat Cheanah van plan was met Torka of wat Mano wilde doen met het kleine kamp van Ekoh. Omdat zijn broer en Buhl fel gericht waren op moord en verkrachting, had hij geweten dat het zinloos zou zijn om te proberen hen tegen te houden.

Moe van het klimmen en geschrokken van de geestesverschijningen rustte Yanehva dus uit. Hongerig haalde hij een paar repen gedroogde bizontong uit de voorraadtas aan zijn gordel. Het vlees was wat beschimmeld, maar dat was te verwachten in een nat seizoen. Hij at langzaam, terwijl hij naar het kamp in de verte keek, naar het feestgezang luisterde en het dansen gadesloeg. Plezierige herinneringen aan het leven zoals het lang geleden was geweest toen Torka hoofdman van de stam was, drongen door de zurige smaak van de schimmel heen. Even smaakte het vlees hem zelfs goed, totdat hij Bili hoorde gillen. Hij sprong overeind. Wat voor gevaar hij zelf ook liep, hij kon niet toestaan dat zijn broer mensen die beter verdienden vermoordde en verkrachtte.

Honee zat ineengedoken achter een heuveltje van neergestort rotspuin. Ze had getwijfeld of ze er wel goed aan deed om haar broers en

Buhl stiekem te volgen. Ze had het gedaan in de hoop dat ze Torka's kamp zou ontdekken, om dan voor de anderen uit te kunnen rennen en de man te smeken haar te beschermen. Maar telkens als ze aarzelde, herinnerde ze zich waarom ze was weggelopen. Nu ze Bili hoorde gillen bleef ze met kloppend hart staan. Ze kon zich niet verroeren, want wat er in het kleine kamp van Ekoh gebeurde was te beangstigend om aan te zien... en te fascinerend om niet gade te slaan. Mano en Buhl hadden Ekoh bij verrassing overvallen. Mano stak een speer in Ekohs buik en nagelde hem aan de grond vast. Bili kwam dapper overeind en bedreigde de aanvallers met een speer in haar hand. Ze lachten haar uit. Ze had tegen hen gezegd dat Seteena gewond was geraakt in een strik en hen gesmeekt medelijden te hebben met haar jongen. Mano ging naar het kind toe en sneed hem de keel door.

Honee sloeg haar hand over haar mond om te voorkomen dat ze overgaf. De jongen worstelde nog met de dood toen Ekoh met een afschuwelijk rochelend geluid de speer in zijn buik greep en probeerde op te staan. Het zou hem misschien wel zijn gelukt als Buhl het wapen niet nog dieper had gestoken. Bili vloog gillend van woede en haat naar haar man toe om hem te verdedigen, maar Mano liet haar struikelen. De speer vloog uit haar hand. Mano wierp zich op haar en trok haar naar achteren.

Honee voelde zich vreselijk misselijk worden. Seteena lag nu dood in een poel van bloed, maar noch Buhl, noch Mano keek zelfs maar naar hem. Buhl hield Ekohs hoofd bij het haar omhoog en zei tegen hem dat hij moest kijken en genieten van de laatste ogenblikken van zijn leven. Mano scheurde Bili's kleren kapot, deed haar pijn en smoorde haar bijna. Daarna besteeg hij haar terwijl hij Ekoh voortdurend bespotte.

Opeens weerklonk er een schreeuw van pure dierlijke woede door het ravijn. Een speer kwam als het ware uit het niets aanvliegen. Buhl werd zo krachtig in de nek geraakt dat hij achterover viel. De speerpunt stak dwars door zijn keel heen en kwam er aan de andere kant weer uit.

'Yanehva?' Honee tuurde omhoog.

Het kleine beest gooide zo hard als hij kon een werpstok, maar niet naar het beest dat de vrouw pijn deed, uit angst dat hij haar per ongeluk zou raken. Hij schreeuwde van plezier toen hij de andere man achterover zag vallen en naar zijn keel zag grijpen. Hij zou langzaam en vol pijn sterven. Het ontlokte een glimlach aan het kleine beest. Hij kwam neer op de schouders van het beest dat op de vrouw zat, maar het beest reageerde niet in blinde paniek zoals een kariboe of antilope zou hebben gedaan. In plaats daarvan greep hij handig omhoog en wierp het kleine beest ogenblikkelijk op de grond. Het beest met het litteken op zijn gezicht stond over hem heen gebogen terwijl ver weg op de berg het geluid klonk van Zuster die gilde van angst en pijn. Het ging het kleine beest door merg en been. Littekengezicht keek verschrikt op en keerde zich naar het afgrijselijke geluid dat Zuster maakte... en toen helemaal niet meer maakte. Met een woeste ruk en draai stond het kleine beest recht overeind en rende naar een puinheuvel. Hij was duizelig. Allerlei gedachten gingen door hem heen. Zuster was dood. Het kleine beest wist het gewoon. Hij rende zo hard mogelijk en begon over de rotsen te klimmen. Zuster had hem nu nodig. Toen hij een hoge, zielige, eenzame schreeuw hoorde, riep hij haar. 'Man-ara-vak!' schreeuwde hij. Op hetzelfde moment werd hij hard geraakt door iets van achter hem, en hij viel languit.

Torka kon zich niet herinneren dat hij zich ooit plezieriger had gevoeld. De jongen had het geweldig gedaan! Nu stond Umak voor hem met de mantel van condorveren om zich heen. 'Voor mijn ouders, uit wie mijn leven is ontsprongen en wier naam ik met trots en eerbied uitspreek, heb ik deze bijzondere geschenken: als symbool van hun liefde voor elkaar en voor de stam. Want zij zijn als de grote zwarte zwanen die altijd uit de richting van de opkomende zon zijn komen aanvliegen om het volk moed te geven, voor eeuwig en altijd. Aan Torka en Lonit geeft: Umak deze mantels!' Umak kwam ermee naar voren en hield ze omhoog, in elke hand één. 'Vele manen ben ik bezig geweest om ze in het geheim voor jullie te maken.' Torka staarde. Iedereen in de grot staarde naar twee lange mantels die geheel gemaakt waren van de huiden van witte zwanen, behalve de schouders: die waren zwart. De twee zeldzame zwarte zwanen zouden nooit meer uit de richting van de opkomende zon komen aanvliegen bij de terugkeer van de tijd van het licht. Umak had ze allebei gedood. Hij had ze opengesneden en opgespannen. Hij had de ingewanden eruit gehaald, ze gedroogd en met oneindig veel zorg zacht gemaakt zodat er geen veren verloren zouden gaan. Van de grote uitgespreide vleugels had hij kappen gemaakt. Hij had de vleugels aan de uitgestoken nekken vastgenaaid, en wel zó dat de koppen van de zwanen boven de hoofden van de dragers van de mantels zouden uitsteken. De bekken zaten er nog aan en de ogen waren vervangen door gepolijste stenen.

Torka kon zijn ogen niet van de mantels en van Umaks stralende gezicht afwenden. Umak glimlachte breed zodat zijn mooie, sterke, gekartelde tanden te zien waren. Lonit wendde haar blik van de mantels af en legde huilend haar hoofd tegen Torka's schouder. Opeens hijgde de hoofdman alsof iemand hem dodelijk had geraakt. Trillend sloeg hij de mantels uit Umaks handen. Het gezicht van de jongen betrok en hij keek gekwetst en geschokt. Al glimlachte hij niet meer, Torka zag alleen maar zijn glimlach! Zijn vervloekte, wolfachtige glimlach! Het had Karana kunnen zijn die hem bleek en ongelovig aanstaarde. Karana... zoon van Navahk... broer van Umak?

De waarschijnlijkheid trof hem als een speer in de buik. Hij gaf bijna over. Het kon niet anders! Het kind van verkrachting, het kind van Navahk, dat hem was gezonden om hem de rest van zijn leven te kwellen. Torka's hart deed pijn en was leeg. Zou hij nooit een zoon hebben die vreugde in zijn leven bracht?

'Vader! Ik heb zo hard gewerkt om iets te m-maken d-dat jullie m- mooi zouden vinden!'

'Mooi vinden! Deze mantels zijn een droevig geschenk!' tierde hij. Terwijl hij de snikkende Lonit beschermend in zijn armen nam, gaf hij uiting aan zijn woede en teleurstelling. 'Wat voor zoon maakt nu een geschenk door het symbool van leven en liefde van zijn ouders te doden? Wat voor zoon maakt zijn moeder nu aan het huilen? Geen zoon van mij!'

Op dat ogenblik hoorden ze geluiden uit de verte: vage geluiden, gegil van pijn. En één woord, vaag, maar toch zo duidelijk en zo vol smart dat iedereen in de grot het hoorde en erdoor werd ontroerd: 'Man-ara-vak!'

En terwijl Torka en Lonit naar het westen keken, wisten ze dat het een eenzaam en verlaten jongen was die antwoord gaf op Torka’s gekwelde kreet van zo lang geleden, toen hij in de wind op de verre berg had gestaan en naar de krachten der schepping had geroepen om de levensgeest van zijn zoon te redden. En nu was eindelijk het moment aangebroken om Manaravak naar huis te brengen.