24

Ik weet wat de inwoners van Lyme vinden van iemand die op een grauwe ochtend in november een zonnebril op heeft. Een zonnebril van Chanel. In de bakkerij. Maar als de keus is een pretentieuze stadse idioot te worden gevonden, of iedereen laten zien dat mijn ogen zijn gezwollen van het huilen en eruitzien als het pas gerezen deeg achter me in de rekken, dan weet ik wel wat ik kies.

‘Gaat het wel, schat?’ vraagt Cathy vriendelijk als ze mijn koffie voor me neerzet.

‘Ja, hoor, prima,’ zeg ik, en ik kijk haar aan met mijn achter de zonnebril schuilgaande, gezwollen ogen en lach stralend naar haar. ‘Met jou ook alles goed?’

‘O, met mij is alles goed, schat,’ zegt ze, en ze blijft bij me staan terwijl ze de suikerpot een beetje verplaatst en de boter een paar centimeter verschuift. ‘Een beetje een kater vanochtend?’

Dat excuus grijp ik onmiddellijk aan. ‘Ja, jeetje, gisteren een halve fles met mijn moeder, en nu zie ik er verschrikkelijk uit.’

‘Dacht ik al,’ reageert ze met een tevreden knikje. ‘Je moeder kocht hier vanochtend een appelgebakje, en ik verklap niks als ik je vertel dat ze dat alleen doet als ze hoofdpijn heeft. Ze zei dat ze bij jou was geweest, dus toen dacht ik: een en een is twee.’

‘De zonnebril verraadt het een beetje, hè?’ zeg ik.

‘Och, schat, wie ben ik om te oordelen? Waar je maar behoefte aan hebt, hoor. Een kopje koffie doet je vast goed. En neem er een geroosterd boterhammetje bij, dat zal helpen.’

Er komt een gezin de bakkerij binnen, ouders en kinderen met anorak en stevige wandelschoenen aan, en een misprijzend kijkende tiener, dus Cathy laat me met rust om hun een plaatsje te geven aan het andere eind van de schraagtafel. Ik ga naar de toonbank en snij twee boterhammen af van het zuurdesembrood, stop die in het broodrooster en kijk naar de gloeiende spijltjes die het brood een bruine kleur geven.

Wanneer ik terugga naar de tafel, zie ik een tiener gebukt bij mijn plaatsje zitten, niet meer mokkend terwijl ze Minnies gretige kopje aait. Het meisje staat blozend op als ze me ziet, zenuwachtig geworden.

‘S-sorry,’ zegt ze stamelend. ‘Ik had het moeten vragen.’ Ze stapt naar opzij.

‘Het is in orde, hoor,’ reageer ik met een glimlach. ‘Ze is dol op aandacht. En ze heet Minnie.’

Aarzelend kijkt het meisje achterom naar haar ouders. ‘Ze zeiden dat ik u niet mocht storen,’ zegt ze, en ik weet niet zeker of ze hiernaartoe is gekomen om Minnie te aaien, of omdat ze haar ouders wilde trotseren. De ouders lachen verontschuldigend naar me. Waarschijnlijk zie ik er met mijn zonnebril nogal ongenaakbaar uit.

‘Geeft niks,’ zeg ik, en ik ga naast de tiener op het bankje zitten. ‘Je stoort me helemaal niet. Ben je hier met vakantie?’

Het meisje bukt zich weer en gaat over Minnies borst krauwen op een manier waarvan Minnies ogen uiterst tevreden glazig worden.

‘Ja.’ Ze zucht eens. ‘In dat stomme Lyme Regis met mijn ouders. Echt, hoor, ik ben hier te oud voor.’

Ik verbijt mijn lach. Ze ziet er onmogelijk jong uit in mijn ogen, met lange veulenbenen en hartverscheurende pogingen nonchalant over te komen.

‘Hoe oud ben je dan?’ vraag ik voordat me te binnen schiet dat ik het vroeger vreselijk vond als mij dat werd gevraagd. Elk jaar ouder leek toen zo veelbetekenend dat het me verbaasde dat mensen niet precies aan me konden zien hoe oud ik was. Het was vernederend om voor vijftien te worden versleten – dom schoolmeisje – wanneer je al zeventien was en op het punt stond uit huis te gaan, volwassen.

‘Zestien,’ antwoordt ze, en ze recht uitdagend haar rug, alsof ik het zou ontkennen.

‘O, ik dacht dat je ouder was,’ zeg ik. Dat is niet waar, maar ik vind dat ik haar een gunst moet bewijzen vanwege de afschuwelijke vraag die ik haar heb gesteld.

Alweer blozend buigt ze haar hoofd, maar ik zie nog net een glimp van haar opgetogen glimlachje.

‘Toen ik zo oud was als jij, vond ik Lyme ook knap saai,’ biecht ik op terwijl ik boter op mijn geroosterde boterhammetjes smeer. ‘Voor tieners is hier niet veel te beleven.’

Vernietigend kijkt ze naar me op, duidelijk niet in staat te geloven dat ik ooit iets met haar gemeen kan hebben gehad. Raar dat door terug te keren naar Lyme ik me voel als de onzekere achttienjarige die naar Londen is gevlucht, en dat deze tiener, van bijna dezelfde leeftijd die ik toen had, me toch beschouwt als weer zo’n vervelende volwassene die niets van haar zielenroerselen begrijpt.

‘Nou, tja, nou ja, bedankt dat ik even met uw hond mocht kennismaken,’ zegt het meisje terwijl ze gaat staan. ‘Dag, Minnie.’

‘Dag,’ zeg ik. ‘Veel plezier de rest van je vakantie.’

Ze richt haar blik hemelwaarts. Als ze terug is bij haar ouders, hoor ik haar moeder zeggen dat ze haar handen moet wassen nadat ze de hond heeft geaaid. Het meisje weigert – ‘Hij heeft me niet eens gelikt.’ – en ze gaan fel fluisterend ruziemaken, alsof we dat niet aan hen kunnen zien. Tot mijn verrassing heb ik vooral medelijden met de moeder. Ze wil alleen maar haar dochter beschermen. Ineens krijg ik een steek van medelijden met míjn moeder, en besef dat ze zich verschrikkelijk moet hebben gevoeld toen ik haar indertijd niet toeliet in mijn leven.

Mijn keel voelt samengeknepen en ik voel het bloed naar mijn wangen gaan. O god, ik wil niet meer huilen; straks kan ik niets meer zien als ik zo doorga. Al dat terugdenken aan vroeger maakt me gék. En daarom is het beter niet te vaak stil te staan bij wat vroeger is gebeurd.

‘Joehoe!’ Door die stem word ik uit mijn gedachten gerukt. Vastberaden komt mevrouw Curtis door de deur.

Plotseling snijdt Cathy haar de pas af, en er ontstaat een heftige discussie, meestal op fluistertoon. Cathy pakt mevrouw Curtis bij de elleboog en neemt haar mee terug naar de deur.

‘Pam, het is echt niet persoonlijk, maar tenzij je me kunt laten zien dat je geld hebt voor je thee…’

‘Naar mens!’ roept mevrouw Curtis uit, en ze slaat naar Cathy’s hand.

Ik sta op en kom erbij staan. Hoewel iedereen in de bakkerij naar ons kijkt, zeg ik op dezelfde fluistertoon: ‘Cathy, laat maar. Mevrouw Curtis wilde samen met mij iets nuttigen, toch?’

Mevrouw Curtis strijkt haar fleece jasje glad en zet haar gebreide roze muts recht. Ze snuift gekrenkt. ‘Dank je, lieverd. Bestaat er dan tegenwoordig geen enkel respect meer voor ouderen?’

Cathy en ik wisselen een blik. Die van Cathy maakt me duidelijk dat ik ook een persona non grata word als ik niet oppas. Maar mevrouw Curtis is al doorgelopen en pakt onbezorgd een schaaltje gebakjes van de toonbank.

Wanneer ze tegenover me gaat zitten, is haar bord behoorlijk volgeladen. Ze pakt de gebakjes in een servetje en stopt ze in de plastic tas die ze uit de zak van haar fleece jasje heeft getrokken.

‘Voor later,’ zegt ze. ‘Wat lief van je! Er was een beetje een misverstand over een rekening, eentje van lang geleden, maar Cathy wil het verleden nooit laten rusten.’

Ik vermoed dat dit niet het juiste moment is om het met mevrouw Curtis te hebben over de gemakkelijke manier waarop ze andermans geld uitgeeft.

‘Bent u vanochtend gaan zwemmen?’ vraag ik.

‘O, hemeltje, nee,’ antwoordt ze met een vette knipoog. ‘Natuurlijk niet. Zeg, ik wil jou iets vragen…’

Ik hard mezelf voor weer een rondje vragen over Matt. Mevrouw Curtis lijkt vastberaden te zijn parallellen te trekken tussen haar leven en het mijne, en hoewel ik best op haar gesteld ben geraakt, moet ik toegeven dat ik liever niet wil worden vergeleken met een vrijwel kale kleptomane met een voorkeur voor zeewater en badmutsen.

‘Die jongeman die bij je is ingetrokken… De verloofde van Prue, toch?’

‘Ja, Ben,’ zeg ik. ‘Ze gaan op oudejaarsdag trouwen.’

‘Lieverd, gisteravond keek hij ontzettend boos. Niet dat ik achter een gordijntje voortdurend sta te gluren, hoor, verre van dat! Maar ik zag hem toevallig om ongeveer halfacht uit huis komen, en hij leek in een afgrijselijk humeur. Hij mompelde in zichzelf, moet je weten.’

Ik had al gevonden dat Ben de afgelopen avond veel te meegaand was geweest toen hij zijn lesje leerde. En hier was het bewijs dat hij helemaal niet meegaand was geweest. Merkwaardig om erachter te komen dat Ben, die ik had beschouwd als uiterst doorzichtig, zijn gevoelens toch zo goed kan verbergen. Maar de les lijkt toch te zijn aangekomen. Hij moest het goed voelen opdat hij die fout niet nog eens zou maken.

‘Och, er was een beetje verwarring over ons bezoek, mevrouw Curtis,’ leg ik uit. ‘Niks om je druk om te maken. U weet hoe het is als je pas met iemand samenwoont, je moet elkaar leren kennen.’

Bedachtzaam knabbelt mevrouw Curtis aan een koffiebroodje, met kleine hapjes langs de buitenste spiraal. ‘Het is inderdaad merkwaardig om iemand anders onder te brengen op de plek waar je woont,’ zegt ze. ‘Ik weet niet of ik het zou dulden.’

‘Och, weet u,’ reageer ik, ‘het hangt af van je verwachtingen. En aan hoe je de ander traint.’

Met tot spleetjes geknepen ogen kijkt ze me boven het koffiebroodje aan. ‘Trainen?’

‘Grapje,’ zeg ik, en ik pak een servetje om een niet-bestaand koffiespatje van het tafelblad te vegen.

‘Echt?’ vraagt ze.

Ik vouw het servetje tot een vierkant en leg dat in mijn lege kopje. Wachtend op mijn reactie pulkt mevrouw Curtis met haar roodgelakte nagels aan het koffiebroodje.

‘Mevrouw Curtis,’ zeg ik, ‘kunt u een geheim bewaren?’

‘Nee, lieverd,’ antwoordt ze eerlijk.

Maar ik besluit het haar toch te vertellen. Aan wie zou ze het moeten doorvertellen? En ook al gaat ze het rondbazuinen, ieder -een denkt toch dat ze gestoord is. Niemand zou haar geloven. En ik verlang erg naar een getuige, iemand die de vorderingen kan zien die ik maak, waar anders niemand van zou weten.

‘Mevrouw Curtis, wat zou u ervan vinden als ik u vertelde dat Ben mijn pleegechtgenoot is?’