2

Blijkbaar is het best makkelijk om een punt achter een huwelijk te zetten wanneer je op het punt bent gekomen dat je weet dat er geen terugkeer meer mogelijk is. Ik las het briefje op de keukentafel zo vaak door tot het tot me doordrong dat ik het uit mijn hoofd kende, als een gedicht dat je voor school moet leren. Ik vermoedde dat ik het over een jaar of tien nog woordelijk zou kunnen opdreunen. Ik schakelde mijn mobieltje uit en legde het op mijn laptop, zo gesloten als een oester om Matt te laten weten dat hij geen contact met me kon opnemen. En bovenop legde ik mijn trouwring. En vervolgens ging ik weg.

In de maanden voorafgaand aan mijn vertrek had ik veel gefantaseerd over uit elkaar gaan. Ik was er net zo door geobsedeerd als ik vroeger hartstochtelijk onze bruiloft had geregeld. Precies zoals ik nog geen twee jaar geleden had gedacht dat de keuze van bloemen – vol glamour, exotisch, duur, van verre ingevlogen – op de bruiloft aantoonde wie we waren en hoe ons huwelijk er zou uitzien, dacht ik nu dat de manier van uit elkaar gaan een gigantisch statement zou zijn dat alles opsomde wat er tussen ons mis was gegaan. Ik stelde me stormachtige ruzies voor, over wat van wie was, belachelijk hoge eisen. Per slot van rekening waren Matt en ik altijd al erg goed in ruziën. Ik had verwacht dat ik hem de deur uit zou zetten, want het lag aan zijn onredelijke gedrag dat we op dit punt waren aangeland, en dat ik me in huis zou barricaderen en zijn spullen uit het raam mikken. Ik koesterde duistere gedachten aan het kapot knippen van zijn pakken, zijn stomme cricketmemorabilia in de fik steken en ons gezamenlijk spaartegoed opnemen. Met de hulp van een briljant advocaat – hoe ik die moest betalen, wist ik nog niet goed, want ik had al bijna een jaar geen werk meer, maar dat kwam vast wel goed – zou ik Matts laatste cent uit hem wringen. Had ik niet alles voor hem opgegeven? Hij stond bij me in het krijt. En als hij emotioneel niet wilde boeten, moest hij dat dan maar financieel doen.

Wat ik wil zeggen, is dat ik in mijn kokende fantasie dacht dat de ruzies die tot het einde van ons huwelijk zouden leiden, groter en dramatischer zouden worden totdat ze culmineerden in een enorm grote ruzie die alles beëindigde. Wat ik niet had verwacht, was dat de ruzies slappe ruzies werden. Alsof we geen van beiden energie wilden verspillen die we misschien nodig zouden hebben om aan elkaar te ontkomen.

Tegen de tijd dat ik vertrok, voelde ik niets dan leegte. Ik wist dat het verdriet later zou komen, maar op het moment dat ik het briefje las voelde het meer als een dankbare erkenning: hier was dan eindelijk een manier om eruit te stappen. Het was een vangnet dat plotseling verschijnt wanneer iemand niet uit een brandend huis kan. En, net zoals bij iemand die uit het brandende huis springt, kwam het niet bij me op iets mee te nemen. Alles was immers besmet. Alles was doortrokken met de bittere wrok van de laatste paar maanden.

Ik nam wel wat kleren mee. Dat was om een punt maken, en omdat ik niet wegens naaktloperij wilde worden opgepakt. Er zou toch al genoeg over me worden gepraat zonder dat ik voor onzedig gedrag werd gearresteerd. Maar wat ik aanhad, kon me weinig meer schelen. Mijn werkkleding hing al maanden onaangeraakt in de kast, en daar bleef het.

Minnie nam ik uiteraard mee. Ik wist dat Matt daardoor van slag zou raken. Soms dacht ik dat hij me een puppy had gegeven om er zeker van te zijn enthousiast te worden begroet wanneer hij na het werk thuiskwam. Mij lukte het althans niet vaak meer. Ik kon Minnie niet achterlaten. Trouwens, hij was toch bijna nooit thuis, dus wie moest voor haar zorgen wanneer hij op zijn werk was? En ook al was hij niet aldoor weg, dan zou ze het toch eenzaam hebben gevonden, helemaal alleen thuis, de hele dag. Daar wist ik alles van.

Misschien dat als ik beter had nagedacht over waar ik naartoe vluchtte in plaats van aan waar ik voor weg vluchtte, ik meer zou hebben meegenomen. Misschien zou ik dan niet met niks zijn weggegaan; ik had er niet eens ruzie om gemaakt.

‘Pardon, ben je wel in orde?’ hoor ik een stem. Het dringt tot me door dat ik met mijn voorhoofd tegen de buitenmuur van de bakkerij geleund sta, alsof ik mijn hoofd door het hout wil persen. Ik ben nog slechts een meter of zo van de winkeldeur vandaan. Aan mijn voeten jankt Minnie, in de war door mijn on-beweeglijkheid. Ik heb geen idee hoelang ik hier al sta.

‘Dank je, er is niets aan de hand,’ zeg ik terwijl ik rechtop ga staan en het haar uit mijn gezicht strijk. ‘Ik voelde me alleen een beetje flauw.’

‘En nu gaat het weer?’ vraagt de vrouw bezorgd. Het valt me op dat ze een schort om haar heupen heeft, en opeens herken ik haar als de vrouw die in het cafégedeelte van de bakkerij de koffie heeft geserveerd. Ik schaam me dood omdat ze me nu zo ziet.

‘Ja, hoor, het gaat prima,’ zeg ik. Ik kan op dit moment geen medeleven gebruiken, vooral niet van onbekenden. Het maakt alles erger, alsof mijn problemen op mijn gezicht te lezen zijn, zelfs voor iemand die ik nauwelijks ken. Ik haal mijn zonnebril uit mijn jaszak en zet hem op. Ik vrees dat ik in huilen ga uitbarsten, en ik zou het niet kunnen verdragen als ze getuige van mijn ineenstorting zou zijn.

‘Wat een schattig labradoodeltje heb je,’ zegt ze. Ik waardeer haar poging om van onderwerp te veranderen, maar ik had liever gehad dat ze me met rust liet. De geverfde houten planken van de bakkerijmuur waren koud en hard tegen mijn voorhoofd geweest. En op de een of andere manier vertroostend. Ik had er nog best een poosje tegenaan willen leunen.

‘Ze is een Ierse waterspaniël,’ zeg ik automatisch. Ik weet niet waarom ik vind dat ik iedereen altijd moet corrigeren. Minnie maakt het niets uit wat voor ras anderen denken dat ze is. Matt zou zeggen dat het komt omdat ik altijd gelijk wil hebben. Misschien is dat ook wel zo.

‘Wat een schatje,’ zegt de vrouw, en ze bukt om haar te aaien. Minnie is blij met al die aandacht en gaat op haar rug liggen om haar dikke, ronde buikje te laten doen. ‘Hoe oud is ze?’

‘Vijf maanden,’ antwoord ik. Voordat de vrouw haar mond opent weet ik wat ze gaat zeggen: hoe heet ze? Wat heeft ze een grote pootjes! Wordt ze nog groter?

In Londen waren er dagen dat ik dat gesprek vijf of zes keer zou voeren. En daar was ik blij om, want meer zou ik de hele dag niet zeggen, totdat Matt thuiskwam. En wanneer hij niet thuiskwam? Nou, dan sprak ik gewoon met Minnie. Arme hond. Soms vroeg ik me af of ze achter die enthousiaste hondengrijns dacht: houdt ze nou nooit eens haar mond?

Deze vrouw echter was lekker op dreef.

‘Ben jij niet het zusje van Prue?’ vraagt ze als ze opkijkt.

‘Ja, ik ben Kate,’ geef ik een beetje hautain toe. Prue is acht jaar jonger dan ik. Ik denk liever aan haar als mijn zusje in plaats van aan mij als het hare. Misschien dat het weinig verschil maakt, maar zoiets kan heel belangrijk zijn tussen broertjes en zusjes.

‘Dat dacht ik al,’ zegt de vrouw met een lach. ‘Je lijkt heel erg veel op haar. O, trouwens, ik ben Cathy. Een vriendin van je moeder. Je lijkt ook heel erg op haar.’

Merkwaardig dat in Londen iedereen mijn ongebruikelijk wit-blonde haar het belangrijkst aan me vindt. Mijn haar komt tot halverwege mijn rug en is onbekend met haarverf. Dat is het enige waardoor ik eruit spring in een menigte, wat best handig is als je klein van stuk bent. Maar hier laat het iedereen zien dat ik een van de meisjes Bailey ben. Er valt niet aan te ontkomen, ik zou net zo goed een badge op mijn borst kunnen dragen met daarop mijn naam, leeftijd en familiegeschiedenis.

Als tiener heb ik nooit voet gezet in een pub zonder dat ik werd herkend als Sandy’s minderjarige dochter en op straat werd gezet. En ook al kan ik legaal drinken sinds ik ben teruggekomen, toch kan dat niet zonder commentaar op de familie waaruit ik stam.

‘O, ja, natuurlijk,’ zeg ik. ‘Leuk je te zien, Cathy.’

Ze houdt op met Minnie aaien, komt overeind en zet haar handen op haar heupen, alsof ze me taxeert. ‘Sandy zegt dat je nauwelijks naar Lyme komt. Ben je hier met vakantie?’

‘Zoiets,’ antwoord ik stijfjes. Het spijt me dat ze de hint niet oppakt en me met rust laat. Heeft echt iedereen in Lyme interesse in mijn privéleven? ‘Even eruit, je weet hoe dat gaat.’

Plotseling verdwijnt de lach van haar gezicht. Kennelijk is haar te binnen geschoten waarom ik hier terug ben. Weet iedereen het dan? Hebben ze er een bericht over geplaatst in de Bridport and Lyme Regis News, de plaatselijke krant? Kate Martell-Bailey, de jonge vrouw die is ontsnapt en een leven vol glamour heeft geleid in het wilde Londen, is beschaamd terug geslopen naar Lyme; haar huwelijk is naar de knoppen, en aan haar carrière is bruut een einde gekomen.

‘Nou, ik ga maar eens verder,’ zegt Cathy, en ze kijkt gehaast op haar horloge. Dan probeert ze nog een stralende glimlach op haar gezicht te toveren, alsof dat alles goed kan maken. ‘Ik wou alleen maar even weten of er niets met je was.’

Ik lach beleefd terug. Dat kan ik goed. De schone schijn ophouden dat alles oké is.

‘Nog bedankt,’ zeg ik.

‘Doe de groeten aan je moeder en Prue,’ roept ze als ze zich heeft omgedraaid en teruggaat de bakkerij in, waar ik hoop dat ze gloeiendhete thee morst over de twee oude roddelaars die achter me zaten.

‘Hm-hm,’ hou ik me op de vlakte, ook al is ze te ver weg om het nog te kunnen horen.

Als ik de groeten zou overbrengen aan Prue, zou ik haar moeten spreken, en dat kan ik niet zonder meteen ruzie met haar te krijgen. Ik vraag me af of ik zo kwaad ben dat ik meteen in de verdediging ga en geen enkel gesprek kan voeren zonder dat het uitloopt op een ruzie. Maar zo is het altijd tussen Prue en mij gegaan. Ik had niet moeten verwachten dat het nu anders zou zijn, ook al zijn er vijftien jaar voorbijgegaan sinds we samen thuis woonden.

Dit is Lyme. De enige veranderingen hier gaan met geologische vaart, onzichtbaar voor het menselijke oog. Alles is zoals het altijd was, en voor mij is dat een probleem.