42 De verdwijning

 

'De laatste episode van de legende?

Die toont de kracht van de Erfgenaam in volle glorie. Niet spectaculair, zoals bij zijn gevechten met het kwaad, maar in zijn prachtige ingetogenheid. D'Anjal Veskandar Raï was de onbetwiste heer van Aidèn. Zijn woorden, haarscherp opgetekend door zijn dienares Cyntha, droegen altijd wijsheid in zich. Wijsheid én mededogen. Denk maar aan zijn laatste woorden, het gedicht voor Cyntha.'  

 

Uit: Op zoek naar de diepten van D'Anjals wijsheid, door Wedox van Bregaua - 4802  

 

 

'Hij heeft mijn hart nooit verlaten, hoewel de liefde van zijn leven een andere was.'  

 

Cyntha, dienares van Masilis Raï in Het Dagboek van mijn Jaren zonder mijn Koning- 4798 tot 4833  

 

 

Hij kende elke nis, elke steen, elke voeg, elke samenstelling van geuren van paleis Mynderle. Als de lucht langs zijn gezicht streek wist hij welke deur er werd geopend of gesloten. Aan het ritme van het ruisen van kleding, de cadans van de voetstappen en de manier van ademhalen herkende hij degene die hem naderde.  

'Hij ziet meer dan wij,' zeiden ze vaak tegen elkaar in het paleis. Maar hij wás werkelijk blind. Alleen als het erop aankwam had hij de beschikking over dat andere zicht, die tel voorsprong in de tijd die hem sneller maakte dan elke vijand. In zijn dagelijkse leven kwam het er echter zelden op aan.  

Soms had hij last van melancholieke buien. Dan sloot hij zich op in zijn werkkamer en liet hij alleen Cyntha toe om hem eten te brengen. Soms bleef zelfs voor haar de deur gesloten. Elke dag was hij daar te vinden. Hij maakte aantekeningen, iets wat voor een blinde toch al opmerkelijk was, en werkte in het geheim - alleen Cyntha en Walinde wisten ervan - aan een boek.

'Dit werk moet veilig worden weggeborgen als ik er niet meer ben,' had hij Cyntha in 4790 op het hart gedrukt. Daarna had hij haar precies verteld welke bergplaats hij bedoelde. Zoals altijd dekte ze haar verbazing af met plichtsbetoon en beloofde haar heer dat ze er voor zou zorgen.

Tussen 4735 en 4739 bezocht hij vele plaatsen. Die reis staat bekend als De lange tocht. Hij keerde terug naar Arfeandel, waar hij Aenedir en andere vrienden van weleer trof. Hij daalde samen met Dol af in de grotten van Sohar waar hij dagen achtereen met Zuol D'Edchonsiumorlad, het aardwezen, sprak. Twee keer ging hij naar Doornland, naar de Candras terug en sprak er weken achtereen met oude bekenden. Hij ondernam samen met Cyntha tochten naar de Steen van Gauzio en de Keer, en hij liep naar de rand van de Geestvelden. Hij reisde door de Hoge Hyurgish. In de vallei van Masdorth aanschouwde hij de gevallen rotsboom Egen Anzarth. Hij zag ook de scheut van een nieuwe boom die inmiddels was uitgegroeid tot een boompje van een halve pas hoog. Hij waarborgde de verdere groei van de jonge rotsboom door de vallei met runen tekens af te grendelen. Op de terugweg naar Masilis reisde hij via Wons en maakte kennis met de nieuwe kroonheer. Daarna volgde hij het oude spoor tot Exode, waar hem een warme ontvangst van Imerith Dunser en zijn Mon ten deel viel. Hij liet zich de Zuil en zijn omgeving beschrijven en herinnerde zich wat hij ooit als Teken van Endil in de Grote Wan had aanschouwd: de vuurzuil, de enorme boom, de tweelingwelg, met zijn dooreen kronkelende luchtwortels. Ook daar bleef hij vele weken, waarin hij lange gesprekken met Dunser en Eccué voerde. En nog was de reis niet ten einde. Hij maakte een omweg door de Klar en bezocht Am M'kulmala, de plaats waar Raygereio eeuwen had geleefd en mijmerde er dagenlang, gezeten in de grot waar nog altijd de geur van de laatste draak hing.  

Onverwacht en vrijwel door niemand opgemerkt, keerde hij terug en betrok de vertrekken in Mynderle waar hij het liefst verbleef.  

Tijdens zijn tweede en laatste reis keerde hij samen met Cyntha en twee paleiswachters terug naar de Karst, waar hij eigenhandig onderzoek deed naar de Ingkores en hun mogelijke relatie tot de Ermon. Hij verbleef er drie weken, waarna het viertal in de richting van Ermon Dae afreisde. Nog eens vier weken later doken ze plotseling weer op in Masilis. Wat de Erfgenaam ontdekte, en wat hij heeft besproken met de Ermon, is onbekend.  

Hem werden vele namen toegedicht. De meeste stedelingen noemden hem de Rijderkoning, de nomaden vereenzelvigden hem met Enerlad, alsof hij en de troon dezelfde identiteit bezaten. Onder Dvargen heette hij Vrede brenger - zoals zijn moeder hem ooit had voorspeld - omdat het mede aan hem te danken was dat de oude vete tussen Dvargen en mensen uit de wereld werd geholpen. En verder heette hij de Deelbare. Veskandar, Veskandar Raï en soms voluit D'Anjal Veskandar Raï, maar vaak genoeg werd hij nog altijd de Ene, of de Erfgenaam genoemd. Er waren maar enkele mensen die hem Jyll noemden. Walinde en Bougiac bezondigden zich daar nog het meest aan. Zij konden en wilden de legendarische bedwinger van het kwaad van Gormorod niet los zien van de onzekere knaap uit Doornland.  

In de vroege zomer van 4798 verdween D'Anjal Veskandar Raï Op de ochtend van de twaalfde dag van Ostre voerde hij een kort gesprek met Cyntha. Het viel haar op dat hij afwezig was en ze meende zijn melancholieke stemming te proeven. Aan het eind van het onderhoud had hij haar voor de zoveelste keer op het hart gedrukt goed voor het boek te zorgen. Ditmaal voegde hij er een opmerking aan toe die Cyntha verbaasd aanhoorde.

'Met alle respect voor het grote boek van Endil, waaruit ik zo veel kennis en kunde heb opgediept,' had hij bijna fluisterend gezegd, 'waarin ik het Woord heb gevonden. Met meer dan alle respect, maar dit is het nieuwe Boek van Kennis.'

Toen ze zich rond het middaguur bij zijn werkkamer vervoegde om hem zijn middagmaal te brengen, bleek hij daar niet te zijn. Zijn laatste aantekeningen lagen op zijn schrijftafel; drie lange hoofdstukken, opgetekend in kriebelig handschrift, in een taal die Cyntha niet machtig was. Alleen de laatste woorden, een klein rijmloos gedicht, had D'Anjal in het Westergish opgeschreven. Erboven stond een grote, dik onderstreepte C.: 

 

'Als mijn tijd aandrijft

en ik wegstroom

op de golven van de nacht,

laat mij dan water worden

en op de stille oever

jouw voeten omspoelen.'

 

Op een vel papier dat naast zijn aantekeningen lag stond nog iets geschreven: "Hrarqe!"  

Cyntha meende dat D'Anjal die naam wel eens eerder had genoemd, maar ze wist hem niet te plaatsen.

Eerst ging ze, met betraande ogen, zelf op onderzoek uit. Later stuurde ze de paleiswacht er op uit. Heel Mynderle werd uitgekamd, maar er was geen spoor van hem te vinden.

De inmiddels stokoude maar nog altijd krasse Orgold, de blinde voormalige raadsheer van Paunarde, volgde in zijn eentje een geurspoor dat hem tot buiten de westelijke poort voerde. Daar verwaaide het spoor. Orgold wendde zijn hoofd in noordwestelijke richting en bleef lang in die houding staan.  

'Misschien weet ik waar hij heen is,' prevelde hij voor zich heen. 'Ik zal hem niet volgen. Hij wil immers alleen zijn. Alleen, of...'

Niet veel later ontdekte een diener dat C'hart weg was. Het zwaard had al die jaren naast Enerlad, de troon van Masilis Raï, in een houder gestaan. D'Anjal had er soms dagenlang op geleund, met zijn blinde ogen voor zich uitstarend.

De bewoners van Masilis, en later alle bewoners van de spoorsteden en alle aartswezens, weigerden maandenlang te geloven dat D'Anjal Veskandar Raï hen had verlaten. Cyntha nam het tijdelijke bestuur van het spoor op zich. "Tot de Rijderkoning terugkomt", zeiden de Masilianen tegen elkaar. Maar diep in hun hart wisten ze dat het tijdperk van de grote legende, de dagen van D'Anjal Veskandar Raï, de blinde redder van Aidèn, tot het verleden behoorden. Ze beseften dat er een nieuwe tijd was aangebroken. Jaren, eeuwen, waarin ze het heft zelf in handen moesten nemen. 

 

Er verdween nog iemand, een week na D'Anjal.

Het was Esled, de spaltlingvrouw, negentig jaar oud inmiddels, hoewel ze er volgens ooggetuigen uitzag als een vijftigjarige.  

Nadat Dol, haar vader, was overleden en begraven in Sohar, en nadat haar moeder, Seríadile, was vertrokken naar Yond Aeth, vestigde zij zich in Scrith, in het huisje waar ooit Cyntha enkele weken had gewoond.

Esleds buurman, een marktkoopman van middelbare leeftijd, beweerde dat hij die ochtend een oude man in een grijze mantel bij haar huisje had zien scharrelen, een Mon of een oude Alvil, dat durfde hij niet met zekerheid te zeggen. Hij meende te hebben gezien dat Esled met hem mee was gelopen in noordoostelijke richting.  

 

En zo kwam er een eind aan de dagen van D'Anjal Veskandar Raï, de Erfgenaam van Rymlen, Raygereio en andere wezens, de grote meestermagiër, die ooit Jyll heette, toen hij nog een eenvoudige rijder van het Candrasvolk was.  

Tegelijk met hem verdwenen de andere meestermagiërs van het toneel.

Arnarvilli, die naar eigen zeggen op reis ging van Ermon Dae naar Masilis, werd nooit meer gezien.

Xazziri en Iantha Daïlanche kwamen niet aan in Wons, waar ze op uitnodiging van de stokoude koning Onger het kroningsfeest van zijn zoon en opvolger, Barader, zouden bijwonen.  

Bel Naerstvaes, van wie men wist dat hij op weg was gegaan naar de kille Noordlanden, naar Alde Wynthe, verdween van de aardbodem.

Eenhand Varand wilde naar zijn zeggen zonder Antegard onderzoek verrichten in de tomben van Dugmonor. Ook hij werd nooit meer gezien.

En ook Pharve en Arrahed, naar wie men op zoek ging toen de andere meestermagiërs waren verdwenen, bleken onvindbaar.  

De dagen van de meestermagiërs waren voorbij. Algauw kreeg het woord magie een wat wrange bijsmaak. Mensen en aartswezens voelden zich in de steek gelaten door D'Anjal en de meestermagiërs. Dat diezelfde wezens hen nog niet zo lang daarvoor hadden behoed voor overheersing door de vormeloze, dat waren ze alweer vergeten.  

Binnen een eeuw werd toverij op zijn best als een verboden kunst beschouwd, op zijn slechtst, en dat kwam vaker voor, geloofde men niet meer in het bestaan van magie. De verhalen over magiërs en de grote geschiedenis van de Erfgenaam werden steeds vaker beschouwd als een sprookje.