28 Hrarqe

 

'Wie was zij?

Waar kwam zij vandaan?

De Alvií kenden haar als Aylaeth Deynemuyre, Shïmingey eld Fyrinh, Buanamenthe Cyrey en Llaygerande synd Ealve.

De mensen noemden haar Uvrege Neï. Eeuwenlang was zij de geliefde van Rymlen. Zij hield zich altijd op de achtergrond. Pas toen Rymlen Lae met zich mee de dood in sleurde en de dagen van gedenkwaardigheid in alle hevigheid waren losgebarsten, stapte zij als de Orc'hse vrouw Hrarqe Duruom uit zijn schaduwen speelde zij een rol van betekenis.

Er wordt beweerd dat zij, evenals Rymlen, van een andere wereld kwam. Of dat waar is, zullen wij wel nooit te weten komen, want aan het eind van de dagen van gedenkwaardigheid verdween zij weer in de vergetelheid.'

 

Uit: Uit de wereld rondom Rymlen opstel van Ensimorid Tarde van Strend - 4747  

 

 

Even voor het ochtendgloren werd D'Anjal wakker. Hij meende een licht gerucht te horen en stond geruisloos op.  

In de smidse verspreidde een schemerfakkel karig licht. Het was er nog altijd warm en er hing een ondefinieerbare stank in het vertrek. Verschroeide materie vermengd met de geur van iser en nog iets.

Bloed?

Rook bloed zo?

Hij speurde in het rond. Vanuit zijn ooghoek meende hij een grijze schim te zien, maar toen hij naar de hoek naast de schouw keek, was er niets te bespeuren. Het zwaard lag in het halfduister op de tafel. Het donkere blad wees in zijn richting. Hadden ze het zo achtergelaten? Hij dacht van niet. Nogmaals dwaalde zijn blik door de smidse en hij doorzocht elke nis van het vertrek. Tegelijk stuurde hij zijn geest er op uit. Hij vond niets, maar hij bleef op zijn hoede, omdat hij voor de tweede keer een vage aanwezigheid dacht waar te nemen.  

Hij bleef staan en bestudeerde C'hart voor het eerst wat beter. Het prachtige, met dunne sporen filigrein dooraderde guld van het gevlochten gevest wachtte op de warmte van zijn hand. Het zwaard der zwaarden lag daar, ogenschijnlijk levenloos, maar D'Anjals geest nam een warmte waar die alleen van iets levends af kon stralen; afkomstig vanuit het binnenste van het zwaard.  

'C'hart,' mompelde hij, en hij proefde het woord in gedachten. 'Wat betekent die naam eigenlijk?'

'Weet je dat dan niet?'

Als door een slang gebeten draaide hij zich om.

De echte gedaante van Hrarqe stond voor hem: de Orc'hse vrouw in de donkerrode mantel bezaaid met gulden runen. De brede pringleren riem rond haar middel, waaraan een rijk versierd vuurmes bungelde. Haar benige gezicht met de diep in de donkere kassen weggestopte ogen, werd in tweeën gespleten door een glimlach.  

'Hrarqe!' riep hij, oprecht verheugd.

De vrouw was zijn laatste schakel met Rymlen. Hoe ze hier was gekomen was hem een raadsel. Hoe ze erin was geslaagd zich aan zijn zoekende blik en zijn speurende geest te onttrekken, dat ontging hem ook. Ze bezat dezelfde vermogens als Rymlen.  

'Nee,' antwoordde hij op Hrarqes eerder gestelde vraag. 'Ik heb me nooit afgevraagd wat C'hart precies betekent. Ik zie ook geen verwijzing naar een taal die mij bekend is.'

Hrarqe zweeg een tijdje. Toen ze weer sprak was er iets van mededogen in haar stem geslopen. D'Anjal rook een aangename geur. De sterke geur van abdisschors vermengd met vleugen muskus en steenmos.  

'Je komt er vroeg of laat wel achter,' zei ze, toen ze langzaam dichterbij kwam. 'Het is een woord uit een taal van buiten Aidèn.'

'Buiten Aidèn,' herhaalde D'Anjal bedachtzaam. 'Niet van deze wereld?'

'Niet van deze wereld, nee.'

Ze bleef vlak voor hem staan en pauzeerde even, toen zei ze zacht: 'C'hart betekent lotsbestemming.'

Het laatste woord viel als een rotsblok voor D'Anjals voeten. In zijn binnenste ontstond een maalstroom van gedachten die langzaam naar het oppervlak van zijn bewustzijn kolkte. Alles wat hij al wist van zijn eigen lot vond zijn brandpunt in het zwaard. Terwijl die gedachten als een wervelwind door zijn geest en zijn ziel stormden, hoorde hij op een ander niveau Hrarqe spreken.

'Nu C'hart is gesmeed en de legende zijn laatste dagen ingaat, heb je wel recht op enige uitleg. Lang geleden, vroeger nog dan het tijdperk waarin het oude volk op Aidèn verscheen, eerder dan de eerste draken, kwamen hier drie wezens aan. Ik was één van hen, Rymlen was de andere, de derde heette Ozlae. We werden verbannen van onze thuiswereld omdat we toverij hadden gebruikt in een tijdsgewricht waarin dat als een doodzonde werd gezien. We hadden die toverij aangewend om een deel van die wereld te behoeden voor een verschrikkelijke oorlog, maar de leiders van de wereld kenden geen genade. Magie was verboden, en op gebruik ervan stond de doodstraf, maar in die tijd werd die straf niet meer voltrokken. We werden verbannen, maar als een soort late genoegdoening werd het ons toegestaan onze onsterfelijkheid te behouden.  

Op Aidèn probeerden we, zonder zelf rechtstreeks in te grijpen, de vrede tussen de aartsvolken en de nomaden te bewaren. Dat deden we door in de gedaante van Alvií, Daith, Dvarg, Reus, Ermon en zelfs die van een draak of een Orc'h de geschiedenis zo rustig mogelijk te laten verlopen. Op een zeker moment werd Ozlae, die jij ook als Lae of Y'zlaï kent, krankzinnig. Waarschijnlijk van verdriet om zijn verbanning en het verlies van al die mensen die hem lief waren.'  

Hrarqe staarde in het halfduister. D'Anjal zag een traan in haar ooghoek glinsteren, maar ze ging met vaste stem verder.

'Lae ontpopte zich als een donkere alleenheerser, die het als zijn taak zag Rymlen te doden. Eeuwenlang achtervolgde Lae Rymlen in verschillende gedaanten. Ik ben de tel kwijtgeraakt van de barbaarse tweegevechten op leven en dood die ze door de eeuwen heen hebben geleverd. Soms ontsnapte Rymlen op het nippertje, een enkele keer ontkwam Lae ternauwernood. Door een speling van het lot bleven ze in leven, wisselden steeds van gedaante, namen belangrijke posities in bij aartsvolken, mensen, Orc'hs en Kobolden.

Lae verviel tot duistere magie. Hij is mede verantwoordelijk voor het ontstaan van de zwartheid die, door toedoen van Rymlen en mij, in Led Maendre zit opgesloten. Hij is, samen met Delomarte, volledig verantwoordelijk voor het ontstaan van de eerste zwarte heer, Orc'h Osomrach. Indirect is hij dus ook de schepper van Yrroth.'

Hrarqe zweeg. D'Anjal concentreerde zich nu volledig op wat zij hem vertelde. De laatste stukjes van het mysterie van de oorsprong van de legende begonnen op hun plaats te vallen.  

'Toen verscheen Endil,' ging Hrarqe verder, 'die samen met Jap Doranthe was verbannen van dezelfde wereld. Om heel andere redenen, overigens. Endil, de tweekoppige, is een bijzonder wezen. Twee geesten in één lichaam. Als we de beide geesten op zich beschouwen dan zien we een gevoelige vrouw met scheppend vermogen en een depressieve man met een sombere kijk op de wereld en op zichzelf. Als samengeest zijn ze uniek. Ze heffen elkaars zwaktes op en versterken elkaars talenten. Hun vermogen, niet zozeer magie, eerder versterkte krachten, is enorm. Overigens is Endil in de loop van de eeuwen ook vaardig geworden in het gebruik van magie. Niet de toverij volgens Pharve's principes, maar magie zoals wij die ook kennen.'  

Ze zweeg en staarde even voor zich uit.

'Ik bedoel: zoals Rymlen en ik die kenden. Die magie is nauwkeuriger, maar heeft als nadeel dat er altijd een prijs is.'  

Opnieuw pauzeerde ze. Haar gedachten leken ver weg. Ze ging verder, bijna fluisterend, bedachtzaam.

'Endil begon ruim vierduizend jaar geleden, toen hij door de bewoners van Aidèn al als godheid werd beschouwd, aan zijn meesterwerk: de legende. Hij begon patronen te weven die in deze dagen, de dagen van gedenkwaardigheid, hun beslag krijgen. Wij hielden ons afzijdig, zoals we altijd hebben gedaan. Jap Doranthe keurde Endil's ingrijpen af en trok zich terug in zijn eigen wereldje in de Murganith. Endil vroeg ons één gunst. Wij hadden - uit een soort balorigheid - krachtlijnen van onze thuiswereld meegenomen, zeg maar gestolen. Dat wist Endil. De tweekoppige vroeg ons iets met die krachtlijnen te doen. Dat hebben we gedaan. En we hebben nog meer gedaan. Vooral Rymlen hield zich nogal eens met Endil's weefwerk bezig. Er waren eerdere Erfgenamen, maar die hielden het meestal maar enkele weken uit.'

'Wat is er met hen gebeurd?' flapte D'Anjal eruit. Hrarqes laatste opmerking had een lang sluimerend vermoeden bevestigd.  

'Dat wil je niet weten,' zei Hrarqe, en ze haalde haar schouders op. 'Ik vertel het je ook niet. Enfin, Endil begon ongerust te worden, vooral toen hij in sluimer moest gaan om zijn onsterfelijkheid veilig te stellen. We hebben lang getwijfeld, maar uiteindelijk hebben we besloten een beetje in te grijpen.'  

'Een beetje?'

'Ja. Wij hebben het altijd als onjuist beschouwd om de loop van de geschiedenis van Aidèn rechtstreeks te beïnvloeden. Als ik op al die jaren terugkijk denk ik dat we onszelf ook wel eens voor de gek hebben gehouden. Soms "stuurden" we zaken, wat wel heel dicht in de buurt van rechtstreeks ingrijpen kwam. In ieder geval, toen de zoveelste Erfgenaam ten tonele verscheen, besloten we hier en daar een handje te helpen.'

Hrarqe glimlachte.

'Als je ooit nog eens terugdenkt aan de afgelopen maanden, dan moetje maar eens proberen vast te stellen waar en wanneer dat was.'

D'Anjal stelde vast dat Hrarqe ervan overtuigd was dat hij de komende jaren zou overleven. Een warm gevoel doorstroomde hem. Hij sloot zijn ogen. 

 

Toen hij ze weer opende, was Hrarqe verdwenen.

Hij knipperde met zijn ogen en keek een tijdje naar de plek waar ze had gestaan. Toen draaide hij zich langzaam om, omdat hij voelde dat iets hem beloerde. Zijn blik streek langs het zwaard, dat opnieuw in zijn richting wees, hoewel hij nu aan de andere kant van het vertrek stond. Over het scherp danste kort een spoor van vonken. Het guld van het gevest glansde, alsof het door een zonnestraal was aangeraakt. De vijftonige harmonie zoemde in zijn oor, overstemde een donkere toon.

Hij keek door het venster en zag de oostelijke hemel van grijs naar gelig en oranje verkleuren, in afwachting van de zon. Hij slaakte een diepe zucht, en nog een. Het móest gebeuren. Zijn lot lag voor hem. Hij overbrugde de afstand die hem van het zwaard scheidde en reikte naar het gevest.

Volkomen verrast greep hij door het gevest heen en stootte op het hout van de tafel. Een splinter boorde zich pijnlijk in zijn wijsvinger. Het zwaard was verdwenen.

Een duizeling deed hem wankelen.

 

'Nog niet, D'Anjal,' hoorde hij Hrarqes stem vanuit de verte roepen. 'Eerst het boek.'

 

Hij trok zijn hand terug.

C'hart verscheen weer, wees met de zwaardpunt recht naar zijn hart. Hij bleef er naar staren en liet zijn gedachten de vrije loop, terwijl hij de splinter tussen de nagels van duim en wijsvinger vatte en uit zijn vinger trok. Blijdschap om het smeden van het zwaard ging over in somberheid en zelfs verdriet om wat hem te wachten stond. Uiteindelijk besloot hij nog wat te gaan slapen.  

Vanaf het ogenblik dat hij zijn ogen sloot droomde hij over zijn lotsbestemming. Voor het eerst beleefde hij de ogenblikken waarvoor hij zo bang was, alsof ze werkelijk waren. Zijn geest voelde de pijn tot op de bodem van zijn ziel. Pijn die zelfs tot zijn lichaam doordrong. In die droom werd hij ouder, want de aard van zijn lot drong zich in volle hevigheid aan hem op. Het pad waarlangs hij de rest van zijn leven moest gaan, ontvouwde zich in een sombere schemering voor zijn geestesoog.

Hij werd wakker. Lankels bed was leeg. Hij hoorde de smid rommelen in zijn smidse. D'Anjal tuurde naar de zoldering en ging in zijn geest op zoek naar lichtpuntjes, houvast, hoop.

Opnieuw werd hij ondergedompeld in een droom.

 

Hij vloog.

Hij zweefde in zijn hawijtgedaante boven een bos. Het deed hem in veel opzichten aan Arfeandel denken, alleen hing de sluier van de eeuwige wolken niet boven het bladerdak. De zon raakte de bladeren, speelde een licht- en schaduwspel met het murmelende water van een beekje en gleed langs kreupelhout, abdisbomen, gele vazelstruiken vol bloeiende tandelbloemen, lianen en bloesem-guirlandes, die van boom tot boom slingerden, over veelkleurige mossen. Ongeziene vogels tsjilpten en kwetterden en insecten dansten op open plekken boven vijvertjes en meertjes.  

Een paradijs, besefte D 'Anjal.

Een Alvií kroop onder een abdisboom vandaan en speurde de hemel al Het was een jongeman. De blik van de knaap hechtte zich aan die van D 'Anjal.

'Ah,'hoorde hij dongen zeggen. 'Daar is de Erfgenaam dan toch.'  

Hij voelde dat de geest van de knaap de zijne binnenglipte, alsof dat niet meer dan normaal was.

Fand, zo heette hij, bezat een kraakheldere geest. D'Anjal ontdekte talloze sporen van Rymlen in de gedachtegangen van de knaap. Fand was Rymlens leerling geweest. Nadat Rymlen Uqerget had verlaten, had Fand een nieuwe meester toegewezen gekregen, Wenid, maar vreemd genoeg ontdekte D'Anjal dat Fand meer wist dan deze Wenid. D 'Anjal was in Uqerget, het A lvií paradijs, of, om preciezer te zijn, in het Schemerwoud, waar de onsterfelijke Alvií zich hadden verborgen voor Lae.  

'Lae is dood, ' zei D'Anjal.  

'Ik dacht het al, ' antwoordde Fand berustend. 'Ik voelde zijn aanwezigheid al een tijdje niet meer, maar Wenid en de anderen durfden nog niet naar Uqerget terug te keren. '  

D 'Anjal voelde de aanwezigheid van een tweede, zwakkere geest in de buurt van Fand. Hij landde naast de leerling van Rymlen en verwisselde zijn hawijtgedaante voor die van mens. Een gezicht dook op uit het struikgewas achter Fand.  

'Wie is dat, Fand?' vroeg de man.

De jongen keek verbaasd.

'Zie je dat dan niet, Wenid? Dit is de Ene, de Erfgenaam. D'Anjal Veskandar Raï staat tegenover ons. Ik heb vaak met de Asaherget over hem gesproken. '

Wenid keek D'Anjal met lichte achterdocht aan.

'Dit is écht de Erfgenaam, Wenid,' zei Fand glimlachend. 'De Asaherget heeft hem zo ongeveer voor me uitgetekend. Ik heb zelfs een boodschap voor hem.'  

D 'Anjal keek Fand met opgetrokken wenkbrauwen aan.

'Rymlen is dood, ' zei hij, maar meer tegen zichzelf dan tegen de beide Alvií. 'Maar zijn daden en zijn handelingen strekken zich uit tot voorbij de grenzen van zijn dood. '  

'Wat bedoel je?' vroeg Fand enigszins verward. D'Anjals peinzende blik werd weer helder.

'O, niets bijzonders. Ik verbaas me alleen over sommige details in de patronen van een weefwerk.'

Fand en Wenid keken hem niet begrijpend aan. 'De boodschap?' vroeg D'Anjal toen.

'Ah, ja,' zei Fand. 'De boodschap. Hoe zei de Asaherget het ook alweer precies ?'  

De knaap verzonk in gepeins.

Toen zei hij: 'Het was een lange spreuk, iets tussen een spreuk en een gedicht in, eigenlijk. Het ging zo:

 

'Vijf volken zijn als vijf zwaarden.

Vijf zwaarden zijn als één zwaard.

Eén boek is als duizenden woorden.

Duizenden woorden zijn als één woord.

 

De Asaherget zei dat de Erfgenaam dit wel zou begrijpen.'

Fand keek nieuwsgierig op naar D'Anjal.

'Begrijpt de Erfgenaam het?'

D'Anjal staarde over het hoofd van Fand heen in de groene schaduwen van het Schemerwoud. Hij schudde zijn hoofd.  

'Nog niet, Fand, nog niet. Maar wees er maar van overtuigd dat de betekenis van die woorden zich openbaart op het moment dat ik die nodig heb. Ga terug naar jullie volk. Zeg hun dat Yond Aeth weer vrij is van de duisternis van Lae, dat hij nooit meer zal verschijnen. Vaarwel Wenid, Fand. Misschien treffen wij elkaar ooit nog eens.'

'Dat weet ik wel zeker,'zei Fand tot D'Anjals verbazing. 'De Asaherget heeft het voorzegd. '  

D'Anjal wist daar niet op te antwoorden. Hij stak zijn hand op, verwisselde van gedaante en vloog weg, weg van Yond Aeth en weg uit zijn droom.