30 Wachter der Wachters (3)
'Een dromer leeft op de grens van de werkelijkheid, zegt men wel eens. Mag ik daar aan toevoegen dat een realist dat ook doet? Een leerling van mij zei eens dat het de vraag was wie van hen aan de goede kant van de grens stond. Ik heb lang over die opmerking nagedacht en ben tot het inzicht gekomen dat ze allebei op dezelfde plek staan, op de grens, maar dat ze verschillende kanten opkijken.
De vraag die hieruit voortvloeit is een doorvraag: een vraag die een volgende vraag oproept, namelijk deze: wie kijkt de goede kant uit?
De doorvraag is: is er dan sprake van een goede kant?
Op beide vragen ken ik zeer zeker het antwoord niet.'
Uit: De Notulen van Dexlu's Lessen bijgehouden door Hangul Ananter van Scrith - 4713
De dvarghawijt landde op de richel, zoals hij dagelijks minstens tweemaal deed. Inzijn bek hield hij twee stengels zoetriet.
'Fara'elt. Kom maar, m'n jong,' klonk het vanuit de grot. De vogel hipte onder de boog door naar binnen. De magere witte arm die bij de stem hoorde leunde buiten de duisternis van de grot. Zonlicht streek over zijn hand, die een van de gulden sleutels omklemd hield alsof hij hem nooit meer los zou laten. Aan een knokige vinger schitterde de gulden ring met de scherpe, ongeslepen steen van maraegrit.
Toen in de verte een zware donderslag weergalmde, trok hij zijn hand schielijk terug binnen de bescherming van de grot.
'Ai, wat was dat?' vroeg hij zich geschrokken af.
De volgende donderslag klonk dichterbij.
Voor het eerst sinds tijden raakte zonlicht het gezicht van de wachter der wachters. De bleke, bijna transparante huid van zijn gezicht werd deels verhuld door een hoofddeksel dat wel iets weg had van Bougiac's felthoed. Hij greep de brede rand van de hoed en trok hem over zijn half toegeknepen ogen die over de rand van de richel tuurden. Hij keek naar het zuiden, tegen de zon in. Toen hij niets bijzonders ontdekte verschoof zijn blik langzaam, bijna onwillig naar het oosten. Onmiddellijk zag hij de duisternis die over de Aesdal Woestenij aan kwam kruipen. Dit was geen gewone duisternis, wist hij. Toch lichtten zijn ogen op.
'Maerameí, het is zover!' fluisterde hij opgewonden. Hij boog verder naar voren. 'De dagen van gedenkwaardigheid zijn aangebroken. De legende komt tot leven. De duistere nadert Lley C'haen Wert, en hij brengt zijn eigen nacht met zich mee. Weldra zal de Erfgenaam het toneel betreden. Ach, Fara'elt, eindelijk is het zover!'
De vogel keek de wachter met zijn kraaloogjes aan, hipte stilletjes naar de rand van de richel, sloeg zijn vleugels uit en vloog weg in de richting van Scrith.
De wachter der wachters bleef lang naar de opdringende nacht staren, waarbij hij binnensmonds mompelde. Uiteindelijk kroop hij terug, zijn grot in.
'Ik moet me voorbereiden,' prevelde hij.
Een derde donderslag weerklonk. Zwarte wolkenvingers graaiden naar de zon, die weldra zou verdwijnen achter de voorboden van de komst van de drie-eenheid.