3 De Vormeloze

 

'Toonde Yrroth nog wel eens zijn afschrikwekkende gedaante aan de bewoners van Aidèn, de onzalige drie-eenheid die Orc'h Osomrach, Delomarte en Yrroth aanvaardden ging gehuld in altijd aanwezige duisternis. De zwartheid wierp haar schaduw ver vooruit; mensen en aartswezens sloegen op de vlucht, omdat de zon verzaakte en dood en verrotting in de lucht hingen. Vliedende stormen en onweersbuien van ongewone heftigheid gingen de vormeloze vooraf De aarde schokte en spleet open op die plekken waar het nieuwe kwaad passeerde.  

Een ooggetuige verwoordde het zo: "Het leek wel of de vormeloze niet in het heden bestond, of dat het nabije verleden van duisternis en stormen overvloeide in een reeks aardschokken. Ik heb alleen een kolkende wolk van zwartheid gezien. Mijn hart hield op te kloppen. Ik versteende. Manshoge ijspegels van doodsangst hielden mij gevangen in hun kooi".  

De bewering dat de drie duisterwezens waren opgegaan in een door woede, haat en kwaadaardigheid verscheurd creatuur, zonder dat er sprake was van drie afzonderlijke verschrikkingen, wordt gestaafd door de getuigenissen. De zes wezens die bij de vormeloze in de buurt geraakten, en die het overleefden, zijn daarover eenduidig. Vreemd genoeg schijnt alleen Delomarte zich nu en dan als losse entiteit te hebben gemanifesteerd. De vormeloze was onzichtbaar en ongrijpbaar, maar alom aanwezig. Gehuld in een duisternis die zo onpeilbaar moet zijn geweest, dat de ogen van alle wezens van deze wereld erdoor werden verblind.'

Uit: De wortels van het kwaad door Ariam Mol Derme, scribent van Tulath Mihim - 4749  




In het hart van de Aesdal Woestenij, de driehoek tussen de Wel van Mindrao, Wons en de Exodeketen, werd zelden een mens of aartswezen gesignaleerd. De voorwaarden voor leven en overleven waren er te schraal. Desondanks, hoe
wel zij zich zelden aan het oppervlak waagden, krioelde het onder de grond van dierlijk leven. Woestijnratten en zandmuizen hadden er hun holen en wormen, spinnen, slakken, nachtvlinders en kruipend gedierte hielden er zich overdag schuil en kwamen pas tevoorschijn als de zon naar de einder kroop. Woestijnvogels wachtten in hun nest tot de hitte, die de lucht deed dansen en trillen, was geweken. Dan dreven ze op de tot rust gekomen avondlucht van de ene luchtlaag naar de andere. Sommige dieren dansten hun paringsritueel, anderen werden jager en prooi.  

Op de twaalfde dag van Mistre, in de vroege winter van 4722, veranderde dat alles.

Die ochtend wist het zonlicht zich niet door de sluier van donkergrijze wolken heen te boren. Vanuit het noordoosten doemden horden velddieren, kuddes prings die aan de rand van de Hyurgish hun leefgebied hadden, reuzenslakken, ratten, slangen en hagedissen op en verduisterden onafzienbare vluchten vogels en vliegende insecten de hemel boven het meest desolate gebied van de Aesdal. Alles wat leefde en kon bewegen was op de vlucht, ze wilden maar één kant op: naar het zuidwesten, weg van datgene wat hen achterop kwam.  

Na de dieren volgde de stilte. Allengs verdwenen de laatste vogels, insecten en kleine woestijndieren. De stilte verdiepte zich toen de woestijnbries, die vaak 's ochtends opstak, abrupt ging liggen. Wolken met de kleur van lood pakten samen aan de horizon en bleven daar hangen, als beteugeld door de goden. Lange tijd veranderde er niets.

Plotseling kolkte een wolk als een reuzenarm naar voren en overschaduwde de woestijn. Kou die rechtstreeks uit de Noordlanden leek te zijn overgewaaid werd meegesleurd, drong het gebied binnen en nam het in bezit. Het waren de voorboden van een storm.

En wat voor een!

Zand begon onrustig op te dwarrelen, omhoog te wervelen. Uiteindelijk reikten de zandkolommen naar de wolken. IJskoude windvlagen joegen over de vlakte. De wolken groeiden, tot de hele hemel was afgedekt. Duisternis daalde over de woestijn. Spinnenwebben van bliksemflitsen vorkten als gloeiende traliewerken naar de aarde en zetten tien, vijftien tellen lang de kolkende dans van het zand in vuur en vlam. Plotseling brak de hemel en sneeuw suisde in ijsballen naar de aarde en sloeg putten in het zand. Donderslagen rolden de stilte weg, deden de aarde sidderen. De wind stootte het zand nu met orkaankracht de hoogte in en formeerde een kolkende zandmuur die als een aanvalshorde van grauwgele Orc'hs naar het zuidwesten opdrong. Erachter doemden massieve gitzwarte wolken op. Opnieuw daalde stilte over de Aesdal Woestenij.  

Was dit het hart van de storm, was dit het binnenste van de duisternis? Integendeel.

Verderop, in de kern, bewoog een donkere vlek die vele malen massiever was dan een starrenloze winternacht. Er binnen heerste een stilte als van een vacuüm. Maar toen de vlek begon te groeien, een bol vol uitstulpingen werd die constant van vorm veranderde, werd een gedreun als van honderden legers hoorbaar. Eerst had het zand zijn wilde dans uitgevoerd, nu schokte de aarde als een monster in doodsnood. De onderkant van de bol verschroeide en scheurde open. Een schril gejank steeg op uit de diepte, alsof wezens die in het binnenste van Aidèn huisden hun dissonante instemming betuigden met het schepsel in de kern van duisternis.  

Zoveel samengebald kwaad had de wereld nog nooit aanschouwd. Waar de bol zonder vorm passeerde, steeg grauwe walm op van de geschroeide vlakte. De geblakerde aarde was ontdaan van alle leven.  

En nog was het niet voorbij. Gedurende een halve dag golfde de aarde alle kanten op en warrelden wolkenf1arden over het gebied. De laatste schokken lieten het land uitgeput en bewegingloos achter. Het duurde drie dagen en nachten voor de eerste dieren zich weer voorzichtig in de buurt waagden.  

De vormeloze was voorbij gekomen. Zijn macht, zo op het oog ongebreideld, tastte de omgeving, de aarde en het klimaat aan, en zijn bereik was zo groot als heel Dèn Saylu. Zijn kracht was schokkend, letterlijk onaards. Wie met hem wilde strijden moest eerst doordringen tot de kern van de zwarte storm. De wezens die een glimp van hem opvingen, waren ervan overtuigd dat het onmogelijk was een dergelijk monster te verslaan.

 

Want de vormeloze wérd gezien.

Een aartswezen en twee mensen zagen hem van veraf voorbijtrekken op zijn tocht naar het zuidwesten. Twee van hen, een jonge Alvií-vrouw en een nomaden-knaap die samen van een nederzetting benoorden Masilis naar Kose reisden, vroegen zich, nadat ze hun doodsangst van zich af hadden geschud, af waar het schepsel vandaan kwam en, vooral, waarheen het op weg was.  

De derde wist het. Het was een slanke mensen-vrouw met lange donkere haren, gekleed in een eenvoudige bruine tuniek. Zij had jaren gewacht op deze gebeurtenis. Vanaf haar derde jaar was haar ingeprent dat haar een taak van belang wachtte. Door de jaren heen bezocht een oude man haar en haar moeder in het dorpje Schild, iets ten zuiden van Strend. Ze herinnerde zich dat hij altijd dezelfde paarse mantel droeg, waarop starren en vreemde tekens te zien waren. Meestal had hij haar zwijgend met zijn blik bij haar spel gevolgd. Enkele keren had hij verhalen verteld over haar voorouders. Ze zou rechtstreeks van een hoogkoning afstammen, hoewel ze nog nooit van die titel had gehoord.  

Toen ze omstreeks haar veertiende naar volwassenheid neigde, had de man haar moeder op een dag naar buiten gestuurd.

'Ik ben hier voor de dienares, vrouw. Ik moet haar spreken. De woorden zijn alleen voor háár oren bestemd,' had hij als verklaring gegeven.  

'Cyntha van Schild,' had hij gezegd, toen ze alleen waren, 'binnen afzienbare tijd zal de belofte van de tweehoofdige worden ingelost. De door hem gewrochte patronen van de legende vereisen jouw aanwezigheid in de Aesdal Woestenij, in de streek die bekend staat als het hart van de Aesdal, ten oosten van Exode. Er is voor onderdak gezorgd. Je zult worden gevoed door de vogels en de woestijndieren. Je zult lange tijd in volstrekte afzondering leven. Vertoon je aan niets of aan niemand. Als de dagen van gedenkwaardigheid aanbreken, als de hemel ontijdig zwart wordt, lang voordat de nacht valt, als de winden woeden en de aarde doorbuigt onder de ongebreidelde kracht van de vormeloos zwarte, dan is het tijd om op weg te gaan. Eerst westwaarts, naar Scrith. Wacht daar tot een jongeman je pad kruist. Zodra hij je aanspreekt zul je weten dat hij de juiste is. Ga samen met hem naar de witte stad in het zuiden. Daar zullen jullie je bij de tovenaar met de zwarte mantel vervoegen, en je bekend maken als de diener en de dienares. Spreek hier verder met niemand over. Morgenvroeg vertrek je.'  

De man had haar twintig oude masilmunten in de hand geduwd, waarbij hij had benadrukt dat ze die moest bewaren tot in Scrith. Daarna had hij zich omgedraaid en was zonder te groeten uit haar leven verdwenen. Ze had zich nooit afgevraagd of haar een keuze restte. Ze had haar schamele bezittingen in een draagzak gepakt en was de volgende ochtend vroeg opgestaan. Ze had haar slapende moeder een kus op het voorhoofd gedrukt.  

'Bedankt,' had ze gef1uisterd, en ze was op weg gegaan. Zo was het negen jaar geleden gegaan.

'Het is zover,' prevelde zij, eraan gewend alleen zichzelf als gesprekspartner te hebben. 'Ten leste is het dan zover: De dagen van gedenkwaardigheid zijn aangebroken. Maar de tegenkracht is... formidabel.'

Ze stond op een heuveltop en staarde met haar bruine ogen naar de laatste wolkenresten die als in de wind dansende repen van gescheurde mantelstof naar de einder golfden terwijl de aarde zich kromde onder een salvo van naschokken. Ze trok haar tuniek tot over haar knieën naar beneden en zwaaide een welgevulde draagzak over haar schouder. Zonder acht te slaan op het ongecontroleerde golven van de grond onder haar voeten, begaf ze zich met doelbewuste tred op weg naar het zuiden.