7
Ik wil hier weg. Naar een plaats zonder muren. Een plek waar water enkel uit de kraan stroomt. Een land zonder rivieren.
Dag of nacht. Hitte of vorst. Het maakt me niet uit. Bergen of dalen. Geasfalteerde wegen zonder einde. De verstikkende vochtigheidsgraad van de jungle of de onbarmhartige droogte van de Sahara. Alles is beter dan hier. Alles.
‘Max en Dennis... zij waren ons leven.’
Ik hoor en voel de snik in jouw stem. Deze pijn kent geen definitie. Evenals dit moment. Jij bent sterker dan ik. Jij drukt in woorden uit hoe het is om het kostbaarste bezit te verliezen. Jezelf dood te voelen terwijl je nog leeft.
Jij kunt dat. Jij bent sterk. Ik niet.
‘Elke minuut van de dag kijk ik in hun ogen. Zie de levenslust. Kan niet bevatten dat onze jongens er niet meer zijn. Ik kan het niet... en... wil het niet.’
Huil. Huil, alsjeblieft. Laat jouw tranen gaan. Het zijn uitingen van liefde. Over een verloren liefde die sterker was dan welke liefde ooit zal zijn. Huil voor onze kinderen, mijn liefste. Huil voor mij.
‘Van de ene op de andere dag is het hart van ons bestaan opgehouden met kloppen. Chantal en ik zijn nog slechts omhulsels. Ontdaan van hun bestaan. De reden is vervlogen. Onze ziel is gelijktijdig met Max en Dennis naar de hemel gegaan. Onze lichamen blijven achter. Om er het beste van te maken, zoals dat heet.’
Kijk niet langer naar me. Ik kan die pijn niet meer verdragen. Ik zie in jouw oogopslag onze kinderen. Jouw blik laat ze weer tot leven komen. Ik zie ze, voel ze, ruik ze. Wil ze tegen me aan houden. Kussen. Het is een illusie. Evenals het leven.
De realiteit is een koude vlaag die alles bevriest. Het bloed in mijn aderen is ontdaan van warmte en wordt tegen de zin van mijn geest rondgepompt. Ik word verraden door mijn eigen lichaam.
Om jouw blik te ontwijken kijk ik naar rechts. Door mijn wimpers heen zie ik jouw moeder. Ze kijkt strak voor zich uit. Haar blik is op jou gericht, mijn liefste. Niet op de twee houten kisten. Het gegeven dat jij in deze zware tijd jouw gedachten en gevoelens tegenover een publiek zo mooi onder woorden kunt brengen, maakt haar trots. Het geeft haar de bevestiging dat een deel van haar standvastige karakter op jou is overgebracht.
Iedereen rouwt op zijn eigen manier. Ook jouw moeder. Ik kijk langs haar heen, omdat ik anders dingen ga denken die ongepast zijn. Niet nu. Niet hier.
‘Onze jongens spelen nu voetbal in de hemel. Daarvan zijn we overtuigd. Ze hebben plezier en kijken elke dag naar beneden. Ze...’
Blijf sterk. Haal diep adem en maak je rede af. Zoals we hebben doorgesproken. We wisten dat er momenten zouden komen dat de emoties alle voornemens zouden verdringen. Dan moest je door. Ten overstaan van familie, vrienden en kennissen jezelf vermannen. De draad weer oppakken. Dat klinkt beter.
Je moet het alleen doen, mijn liefste. Aan mij heb je niets. Van een vrolijke moeder ben ik verworden tot een sociale melaatse. Iemand voor wie men medelijden koestert, terwijl je haar het liefst mijdt. Dit klinkt hard. Het is echter de waarheid.
Ik heb een ongeneeslijke ziekte waaraan je niet overlijdt. Een moeder die haar kinderen heeft verloren is geen moeder meer. Een zwaardere straf is niet denkbaar. Haar is iets afgepakt wat waardevoller dan het leven zelf is.
Vanuit mijn linkerooghoek zie ik je lippen bewegen. Je hebt je hersteld. De woorden komen weer. Mooie, nietszeggende woorden. Uitgesproken door een man van wie de ziel verteerd is door verdriet. Ik hou van je. Ik bewonder je. Je bent zo sterk.
In mijn wereld dringt geen geluid meer door. Het gaat precies zoals we dachten dat het zou gaan. Ik ben zwak. Niet in staat om mijn kinderen hardop toe te spreken.
Iedereen in deze verschrikkelijke zaal weet dat. Ze mijden mijn blik. Laat dit mij nooit overkomen, denken ze. Ze kijken strak voor zich uit. Zoeken een dood punt waarop ze hun blik kunnen richten. De kisten, bijvoorbeeld. Ze danken God in stilte voor het simpele gegeven dat hun kinderen leven. Gelijktijdig is er die gevoelsmatige schaamte. De afschuwelijke waarheid van ons noodlot grijpt hen bij de keel. De dood is dichterbij dan je denkt, hoopt, weten ze nu. Slechts enkelen onder hen durven jou rechtstreeks aan te kijken.
De buren zijn er. Zowel links als rechts. En de overburen. Ze huilen allemaal. Ook de mannen. Heleen en Pieter Kronenberg zitten naast mensen die ik niet ken. Waarschijnlijk collega’s van je. Die van mij zitten op de derde rij. Ze weten dat ik ze aankijk. Niemand reageert.
Dat begrijp ik.
Mijn ouders en Denise zitten links van me. Denise heeft haar hand op mijn knie gelegd. Ze huilt heel zachtjes. Ik durf me niet te bewegen. De uitdrukking op haar gezicht is de reflectie van mijn gevoel. Die wil ik niet zien.
Jouw lichaamstaal zegt evenveel als woorden. Je bent bijna aan het einde van de afscheidsrede en je Latijn. Helemaal op, volkomen leeg.
Ik moet mezelf dwingen om daadwerkelijk te doen wat ik me zo heb voorgenomen. Geen drama, dus. Geen huilende moeder die zich vastklampt aan de kist met daarin de dode lichamen van haar kinderen. Geen gebroken vrouw die zich moet laten ondersteunen.
‘Naast het voetballen hielden onze jongens van muziek. Bepaalde cd’s draaiden ze grijs... zongen... mee...’
Hou vol, je bent er bijna. Ooit zal de muziek die ons nu verstilt ons hart verwarmen. Dan zijn ze weer bij ons. Voelen we sterk hun aanwezigheid. Op lange winteravonden, tijdens warme zomernachten. Ooit zal dat gebeuren. Ooit.
‘Het nummer Hocus Spocus was hun favoriet. Hoewel het liedje over een geest gaat die kan toveren, wilden Chantal en ik het nu toch draaien. Wij weten zeker dat Max en Dennis dit zo gewild zouden hebben. Wij danken u voor uw aanwezigheid.’
Ik zie je wankelen. Kom bij me. Neem me bij de hand. Laten we samen door die gitzwarte tunnel gaan. Ergens moet licht gloren. Eens, zullen we het zien.
Kom alsjeblieft bij me.
Jij bent het enige wat ik nog heb.
Augustus