Curiositeitenwinkels zijn wonderbaarlijke dingen. Wie zou denken dat ze tot graven kunnen leiden? Natuurlijk doen ze dat, net als alle andere dingen.

       Op een nacht was een astronoom het firmament aan het afzoeken, zo hoog boven Paradys en er zo ver van verwijderd dat het geen verband hield met de stad, toen hij plotseling iets zag, iets opving, in de ruimte. Uiteraard was hij naar dingen, naar planeten en nevels, gaan speuren nadat de werktuigen van de oorlog voorbij waren getrokken, want de werktuigen van de oorlog hadden de nachtelijke hemel gevuld met ander spul, neerstortend vuur en mensenvlees, en metalen pijlen des doods die niets gemeen hadden met sterren.

       Het was een rustige tijd, de tijd van vrede. Het was als een herstelperiode. En toen hij door zijn buitengewone lenzen staarde, zag de astronoom tegen het wandtapijt van het heelal een zilveren man die door de eeuwige nacht liep.

       De ogenblikkelijke reactie van de astronoom, nadat de eerste schok was weggeëbd, was te denken dat iemand een grap met hem had uitgehaald. Iemand was er op een of andere manier in geslaagd te knoeien met de smetteloze telescoop, hiermee bewerkstelligend dat dit beeld verscheen, geplaatst over de uitgestrektheid van de ruimte heen.

       Geïntrigeerd keek hij echter opnieuw en zag de zilveren man lopen, en de sterren schenen door hem heen, en de nabijere sterren verschenen vóór hem. En de kille, heldere overtuiging maakte zich van de astronoom meester, dat wat hij zag geen zinsbegoocheling was maar echt. En het betekende iets; maar wat in godsnaam?

       Merkwaardig genoeg dacht hij niet dat hij God zelf aanschouwde. Een god misschien. Een engel. Een reus die zich kon begeven in de luchtloze, ijle streken die oplichtten door allerlei fraaie gifgassen, die zich thuis voelde te midden van de verre werelden, te groot om te worden gezien, behalve zo, plotseling, bizar en bij toeval.

       De astronoom bleef bij zijn lens totdat hij de enorme gestalte ten slotte uit het oog verloor, toen hij leek te verdwijnen achter een heuvel van melkwegstelsels.

       De zilveren man was alleen dat geweest. Er was niets opmerkelijks aan hem geweest, behalve dat hij, in zijn naaktheid, verstoken was van lichaamsbeharing of geslachtskenmerken, hoewel hij toch zo mannelijk oogde dat hij ongetwijfeld alleen een man kon zijn. Zijn gezicht was niet knap, maar het was volmaakt. Hij droeg geen gelaatsuitdrukking. Hij glansde, en het licht van zonnen blonk op hem als het schijnsel van lampen.

       Toen hij weg was, nam de astronoom niet de moeite zijn telescoop te inspecteren (hoewel hij hem naderhand wel uit elkaar haalde, andere experts erbij riep om hem uit te proberen, hem weer in elkaar zette, en later opnieuw het firmament afzocht waar hij zijn eerste waarneming van de zilveren man had gedaan, die nimmer werd herhaald). Hij bracht alleen de nacht door gezeten in zijn stoel, het vage gonzen en de fletse gloed van de stad onder hem, de koele nachtwind uit zijn hellende tuin op zijn gezicht door het open dak heen.

       Wat hij gezien had, was van geen enkel belang. Het was te monumentaal om enig gewicht te hebben.

       Hij vertelde het aan niemand en maakte alleen een korte aantekening in zijn dagboek. Vannacht heb ik een zilveren man gezien die door de ruimte wandelde - iets in die geest.

       In latere jaren maakte hij sporadisch in gezelschap gewag van het verschijnsel, zonder uitleg te verschaffen, alsof het iets gewoons was waar velen getuige van waren geweest. En misschien was dat ook wel zo.

       Eén keer, maar niet meer dan één keer, droomde hij dat, terwijl hij in bed lag, de zilveren man door de kamer en door zijn lichaam, dat van de astronoom, heen liep. Dit veroorzaakte geen gevoel van onbehagen, zelfs geen sensatie van warmte of koude, als de gewaarwording van een briesje in de bloedsomloop. De indrukwekkende ledematen passeerden hem als zuilen, en waren verdwenen. Toen hij wakker schoot, was de astronoom geïrriteerd, alsof hij iets had gemist, maar wat voor nut had het? Hij viel weer in slaap en maakte de volgende ochtend totaal geen aantekening van het gebeuren.

       Het is een armzalige intrige, deze geschiedenis. Wie ligt daar, slapend en dood? Buig u voorover, duw het ongemaaide gras opzij en kijk.


De maan is een masker


Ik danste op het water, ik danste op de oceaan, 

En alle vogels in de lucht lieten me begaan. 

Traditioneel


Het masker scheen te zijn neergekomen op een rek, in de etalage van een schots en scheef gemetseld winkeltje, ingeklemd tussen twee stegen -- een doorgang die zelden door iemand werd gebruikt. Het was alsof het masker, dat in de duisternis was komen aanvliegen, zich had voorgenomen hier even uit te rusten, zoals een vogel boven zee die de mast van een in de nacht opdoemend schip in het oog krijgt. Op een of andere manier was het door de ruit heen gedrongen. De etalage lag voor het overige vol met tweedehands of derdehands artikelen, die waarschijnlijk weinig belangstelling zouden wekken: een bloempot, een stel haardijzers, een gammele tafel met everzwijnpoten. Het masker was anders dan deze voorwerpen. Het was gitzwart, een vloeibaar zwart, zwarte veren met aan de punten en randen zilveren lovertjes, zodat het -- ook al ontbeerde het ogen en een lichaam — veel weg had van een roetkleurige havik of een zwarte uil.

       Hoewel bijna nooit iemand de rust van de stegen verstoorde, passeerden er toch weleens lieden. Soms kwamen anderen doelbewust naar de winkel om iets te verkopen en -- zelden -- iets te kopen.

       Tweemaal per week, zonder uitzondering, stapte Elsa Garba door de zuidelijke steeg en sloeg dan de oostelijke steeg in, onderweg naar het huis van een welgestelde dokter aan de Mignonettestraat, waar zij als werkster emplooi had gevonden. Op andere dagen volgde Elsa Garba andere routes tijdens haar andere beslommeringen her en der in de stad en kwam ze helemaal niet in de buurt van de winkel.

       De ochtend dat ze erlangs liep, scheen het masker haar te zien. Ze bleef als aan de grond genageld staan.

       Een paar tellen later besteeg ze het stoepje en duwde tegen de winkeldeur. Deze ging open en een bel klingelde luid. Vanuit een vreemde somberheid, die bestond uit dozen, kisten en stapels hoeken, kwam de winkelier te voorschijn als een haai vanonder een rotsrichel onder de zeespiegel. Hij was niet verbaasd dat hij oog in oog stond met Elsa Garba, hoewel hij haar nooit eerder had gezien, haar zelfs nooit eerder had opgemerkt tijdens haar passage, tweemaal per week, buiten zijn winkel. Hij schatte haar een jaar of twintig, maar ze was misschien jonger, klein en mager en grauw. Haar haar was weggepropt onder een sjaal en haar overjas strak dichtgebonden om een knokig middel. Ze was zoals zovele anderen. Ze was niets.

       `Ik moet je erop wijzen,' zei de eigenaar dadelijk, op een stroperige, joviale toon, 'dat de zaken niet goed lopen. Ik kan je niet veel bieden, ongeacht wat je koop' hebt aan te bieden.'

       `Ik heb niets te koop,' zei Elsa Garba. 'Hoeveel kost het masker?'

       `Het masker? Welk masker bedoel je?'

       `Het masker van zwarte veren en zilver.'

       `Dat masker? O, mijn hemel. Dát ding.' De haai klapperde op lugubere wijze met zijn vinnen. 'Ik aarzel je de prijs te noemen. Een schitterend staaltje vakmanschap, afkomstig van een festival, als ik me niet vergis, gedragen door koninklijke...'

       `Hoeveel?'

De winkelier sloot zijn ogen en noemde haar de prijs, met een gepijnigde uitdrukking op zijn gezicht. Het was belachelijk, absurd, dat een dergelijk schepsel er zelfs naar wáágde te informeren.

       Elsa Garba zei: 'Leg het masker voor me opzij tot vanavond. Dan breng ik u het volledige bedrag in contanten.'

       `Ach, mijn beste jongedame. Dat meen je niet.'

       `Ik denk niet,' zei Elsa Garba, 'dat u veel belangstellenden heeft. Voor zo'n bedrag, maar ik ben niet van plan af te dingen. Ik ga ervan uit dat het masker klaarligt, ingepakt en wel, om zeven uur vanavond.'

       `Ik ga om zeven uur dicht.'

       'Dan zal ik ervoor zorgen op tijd te zijn.'

       En met die woorden verliet het grauwe kleine ding de winkel, de eigenaar achterlatend in een toestand die het midden hield tussen ergernis en geamuseerdheid. Hij was danig van zijn stuk gebracht.


Die dag pleegde Elsa Garba diefstal in het huis aan de Mignonettestraat. Ze had dat in het verleden wel vaker gedaan, net als in andere woningen van haar uiteenlopende werkgevers. Ze hadden er geen benul van , want ze hadden toch te veel bezittingen en hielden niet behoorlijk bij wat ze allemaal in huis hadden. In dit geval ging het om een fles, een van de vele tientallen uit de wijnkelder van de dokter — ze had al lang geleden ontdekt hoe ze het slot open kon krijgen. Ze verkocht hem in de Vatenlaan, in de buurt van de kerk van Onze-Lieve-Vrouwe-van-de-Zuchten. Er werden geen vragen gesteld. Het was uitstekende cognac. Het leverde haar net genoeg op.

       Om zeven uur keerde ze terug naar de winkel op het kruispunt van de twee stegen.. De eigenaar had zijn zaak al gesloten, misschien om haar dwars te zitten, of alleen om haar te ontmoedigen.

Elsa Garba belde aan, en opnieuw, en opnieuw, totdat er licht werd ontstoken en de eigenaar verscheen. Ze toonde hem door het raam heen het geld. Toen moest hij haar wel binnenlaten en het masker inpakken — uiteraard had hij dat vooralsnog nagelaten te doen — en Elsa Garba nam haar koop mee in de nacht waaruit het was gekomen. 


Elsa Garba was haar hele korte leven lang een sloof geweest; ze was in werkelijkheid zestien. Haar moeder was een prostituée geweest en haar vader een losbol die al snel van het toneel was verdwenen. Eerst had Elsa met teilen water gezeuld, de vloeren geschrobd, stof afgenomen, gepoetst, braaksel en andere lichaamssappen opgedweild in het bordeel. Toen, nadat haar moeder het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld als gevolg van roofbouw, absint en gin, kreeg Elsa een ander soort werk aangeboden. Daar voelde ze weinig voor, en bovendien lag het voor de hand dat ze een te armzalig exerntplaar was om veel te kunnen verdienen in het vak. De hoerenmadam voelde zich echter gekrenkt dat Elsa zoveel afkeer toonde voor haar professie en zette haar op straat. Elsa ging met haar vaardigheden — voor zover ze die bezat — op zoek naar werk in de wijde wereld van de stad.

       Ze kon een beetje lezen (dat had ze zichzelf bijgebracht) en kon een paar woorden schrijven en zelfs een paar getallen optellen als dat nodig was. Dank zij deze kennis zat ze zelden krap bij kas. Ze werkte in een wasserij totdat ze ontdekte dat de kwalijke dampen de wasvrouwen één voor één het hoekje om hielpen. Ze keerde de wasserij de rug toe en trad in dienst bij iedereen die verlegen zat om een dienstmeid voor het zware werk. Ze kweet zich zo doelmatig van haar taken, dat haar werkgevers bijzonder verguld met haar waren, en hoewel ze slonzig en lusteloos was, was ze schoon op haar lichaam. Ze pikte nooit iets dat in het oog liep, zoals voedsel, en dus werd ze overladen met overgebleven lekkernijen. Elsa Garba deed zich dikwijls te goed aan zalmstaarten, muffe kaviaar en verrukkelijke gebakjes waarvan de slagroom een tikkeltje was geschift. Aan alcoholische versnaperingen had ze een hekel, aangezien haar moeder en de hoerenmadam slokjes drank aan haar hadden opgedrongen tijdens haar leerjaren.

       Al gauw had Elsa onderdak gevonden in een zolderkamer onder de nok van een naargeestig oud huis naast de horlogemaker. Niemand werd ooit toegelaten tot deze kamer.

       Elsa had geen vrienden.

       's Avonds laat, wanneer haar lange dag van bezigheden voorbij was, beklom ze de trap van het oude huis en bleef staan voor haar deur, die ze opende met twee ingewikkelde sleutels in een beweging waarvan alleen zij het geheim kende. En dan liet ze de wereld achter zich en trad haar domein binnen.

       De kamer was niet groot, met een plafond dat aan één kant scherp afliep en waarin een dakvenster was aangebracht. Overdag was door het venster alleen de lucht boven de stad te zien, met zijn buien en wolken, zijn zonsopkomsten en zonsondergangen, en na het invallen van de duisternis gaf het dakvenster de sterren en het langstrekken van de maan te zien. Op zich was het dus iets nuttigs en moois, maar naast het raamkozijn was bovendien een aantal stukjes gekleurd glas aangebracht, als een mozaïek dat overdag vreemde, bonte kleuren in de kamer wierp. De wanden van de kamer waren bedekt met duur behang van geplooide zijde, en waar het behang hier en daar werd ontsierd door een vochtplek of een al te opvallende scheur, werd deze smet aan het oog onttrokken door een voorwerp dat ervoor was neergezet. Ergens stond een grote urn waaruit een gigantische jungleplant groeide, waarvan de glanzende zwarte bladeren tot aan het dakvenster reikten en zich uitspreidden over het plafond. Er waren hangende papieren lampen met kwastjes en prismalampen op zilverglanzende standaards. Het grote bed dat de hoge helft van de kamer in beslag nam, had een ebbehouten hoofdeinde en bewerkte houten stijlen — hoe ze het de trap op en de deur door had gekregen, was een raadsel. Geborduurde kussens, kant, een verenmatras en spreien bedekten het bed. In één hoek van de kamer stond een hoge spiegel. En in de andere een grammofoon met een orchideevormige hoorn. Aan een verzilverde stang hingen een stuk of vijf ongehoord schitterende jurken, en uit een ivoren kistje dat opzettelijk open was gelaten, puilden juwelen die, hoewel ze van glas waren, niettemin deden denken aaneen schat uit Duizend-en-één-Nacht.

       Zodra Elsa Garba binnen was en zichzelf had ingesloten, legde ze een plaat op de grammofoon. Het was een symfonie van de componist Cassarnet. Vervolgens trok Elsa haar werkkleren uit, deed haar sjaal af en borg ze netjes weg in een commode. Vervolgens waste ze zich van top tot teen, waarbij ze, om de drie dagen, ook haar haar waste. Nu dit haar niet langer was weggemoffeld, bleek het fijn en zijdezacht te zijn en naar blond te neigen. Hierna kleedde ze zich in een jurk van zeegroen satijn, versierd met kraaltjes, maakte zorgvuldig haar gezicht op met poeder en rouge, en bracht mascara aan op haar wimpers. Toen ging ze aan een tafeltje zitten om haar avondmaal te gebruiken, dat vanavond slechts bestond uit worst, kaas en druiven die ze op de markt had gekocht, en een kristallen kelk met kraanwater uit de gemeenschappelijke keuken beneden.

       Toen ze was uitgegeten, stond Elsa op en ging naar zichzelf staan kijken in de helder gepolijste spiegel. Haar exotische kamer was even smetteloos als de vertrekken waar ze overdag voor zorgde. Over haar schouder zag ze de weerkaatsing van de witporseleinen kop van een mooie vrouw, levensgroot, die ze jaren eerder had gekocht en die ze Mélie noemde. Door opzettelijk gezichtsbedrog was Elsa in staat om de prachtige gelaatstrekken van Mélie over haar eigen gezicht te laten vallen. En al gauw, in plaats van het op haar eigen gezicht te bevestigen, nam Elsa het masker van zwarte veren uit de verpakking en deed het Mélie op. Toen liep ze naar de grammofoon om deze weer op te winden.

       Elsa praatte niet met zichzelf, of met enig voorwerp in de kamer. Ze had geen behoefte aan deze vorm van troost, die het verlangen naar een toehoorster, vertrouwelinge of boezemvriendin veronderstelt. Niettemin ontsnapte één woord aan Elsa's lippen terwijl ze het masker met de zwarte satijnen linten om Mélie's gezicht bond. `O,' zei Elsa. Het was geen uitroep van bezorgdheid of genoegen, louter een geluidje, een kleine bevestiging. Want het masker, nu het eenmaal was bevestigd op Mélie's zuivere, witte gelaatstrekken, veranderde haar. Ze werd ernstig, luchtig, kreeg holle botten.

       Het uur was nu te ver gevorderd voor muziek, want net als zijzelf waren de andere bewoners van het huis naast de horlogemaker gewend om bij zonsopgang of nog eerder op te staan. Elsa liet de muziek wegsterven en ging naar bed. Ze sliep altijd volledig gekleed in een van haar pracht ige jurken, en ze was onwillekeurig zo voorzichtig om zich heel weinig te bewegen in haar slaap, zodat ze de kledingstukken nooit beschadigde of kreukte. Ze sliep ook opgemaakt en wel, omdat ze het poeder er bij zonsopgang af kon wassen.

       Elsa Garba sliep, haar lokken uitgespreid over de met klatergoud versierde kussens. En Mélie keek toe, met ogen die nu als uileogen waren.

       Rust heerste alom. In de stad, ver weg, klonk eenmaal het geluid van ongeregeldheden, brekende flessen en dronken gebral, maar hier werd niemand wakker van, want dit was niets ongebruikelijks.

       De sterren gleden over het dakvenster en vervaagden, en de hemel gloorde met een ander licht.

       Elsa werd wakker toen een penseelstreek van dit licht op haar hals viel.

       Ze stond op en waste haar gezicht, trok haar jurk uit en deed haar sloofvodden aan, stak haar haar op en dronk slappe, grijze koffie uit een porseleinen kopje.

       Toen ging ze naar beneden en verliet het huis, nadat ze haar kamer, en de gemaskerde Mélie, achter de dichte deur had ingesloten.


Er waren de volgende dag vier appartementen om schoon te maken en Elsa Garba arriveerde pas na negen uur weer op haar zolderkamer. Ze had het carillon van de klokketoren horen luiden.

       Op het moment dat ze haar deur had geopend en weer achter zich had dichtgedaan, voelde ze dat de atmosfeer in haar kamer een verandering had ondergaan. Daarom deed ze het elektrisch licht niet aan, maar ontstak in plaats daarvan haar kaarsen in hun tinnen houders. En bij dit licht werd het haar toen duidelijk dat Mélie aanzienlijk was veranderd. Ze was een harpij geworden. De porseleinen huid sprankelde met porseleinen veren, haar haar golfde stralend omlaag van haar hoofd, minuscule klauwtjes schenen zich vast te grijpen aan de commode, die binnen handbereik stond. Het kaarslicht verleende haar ogen in het masker een dierlijke gloed.

       Elsa Garba waste zich en kleedde zich om in een ongekende, diepe stilte. Ze had geen trek in de taart die iemand haar had gegeven. Ze dronk een beetje water, hield het masker in haar handen omhoog voor de spiegel. Zou het voorstelbaar zijn dat ze zoiets aandurfde?

       Mélie werd weer opgeslokt in de schaduw van de kaarsen. De klauwtjes verdwenen en haar huid was glad.

       Elsa plaatste het zwarte masker over haar eigen ogen, haar voorhoofd en de brug van haar neus, en knoopte traag de linten vast achter haar hoofd.

       Ze voelde een tinteling. Ze keek in de spiegel. Ze zag een jonge vrouw, slank als een potlood, in een jurk van waterdruppels en spinrag, en haar blonde haar stroomde omlaag als regen. Maar ze had het gezicht van een vogel, een soort zwartgevederde uil, en haar ogen waren de ogen van een uil.

       Wat voel ik me licht,' zei Elsa hardop. 'Ik voel me alsof ik zou kunnen zweven.'

       En ze spreidde haar armen. En ze verhief zich een centimeter of drie, maar niet meer dan drie, van de met een tapijt bedekte vloer.

       Wat moet ik doen?' vroeg Elsa. Ze keek naar het dakraam. Toen klauterde ze onhandig op een stoel en zette het op een kiertje open. Ze liep naar het bed en ging erop liggen. Elsa sliep met het masker op.

       De volgende morgen deed Elsa het masker af en waste de veren van haar gezicht, en haar ogen werden weer menselijk.

       Ze sloot haar kamer af en liet het masker op haar kussen liggen, op de plaats waar haar hoofd had gerust.


Er was een week van dergelijke nachten voor nodig om Elsa Garba in een vogel te veranderen. De metamorfose kwam geleidelijk, merkwaardig en sensueel tot stand. Elsa's gevoeligheid had tot nu toe alleen betrekking gehad op dingen, maar dank zij het masker werden via een voorwerp -- het masker zelf — haar ogen geopend voor de wereld van de levende materie.

       Aanvankelijk veranderde alleen haar hoofd. Op haar gelaat verscheen niet alleen een masker, maar een totaal inkzwarte huid van veren, van waaruit de rest van het gezicht van de uil, het feitelijke masker, zich ontplooide. Haar ogen — in plaats van dat ze zich áchter het masker bevonden, maakten deel uit ván het masker. Het was een merkwaardige uil, anders dan de uilen waarover ze had horen vertellen of die ze had gezien in de plaatjesboeken die in het bezit waren van haar diverse werkgevers.

       De veren breidden zich uit naar haar nek, over haar schouders, langs haar armen omlaag, stukje bij beetje, met een verrukkelijk gekietel. Toen voer er een omvangrijke nieuwe kracht in haar dunne, sterke werkarmen. Haar handen, die alleen met behulp van make-up en poeder witgemaakt konden worden, veranderden in schitterende klauwen, als waren het diamanten. Ze was kleiner en gezetter geworden. Haar lichaam bloeide als een knop. Haar kleine borstjes waren met veren bedekt en de met kralen versierde jurk, die enorme proporties had aangenomen, verdween. Ook aan haar voeten groeiden klauwen. Ze tilde haar armen op en ze merkte, als het uitwaaieren -van een pauwestaart, dat ze vleugels had. Gewapend en gepantserd, toegerust en gevederd.

       En zo steeg ze uiteindelijk op door het dakvenster, terwijl het carillon van de klokketoren één uur 's nachts luidde.

       De maan was slank en ging onder, en Elsa -- of Uilsa -- voelde nu een opwelling om eroverheen te zeilen, erheen schietend als een pijl uit de boog. Maar in plaats daarvan cirkelde ze om de oude klokketoren heen, keek omlaag naar de daken en poorten van de stad, mystiek in het sterrenlicht, op vreemde wijze overhellend, belicht alsof ze nat waren, als een schilderij van een gestoorde doch getalenteerde kunstenaar.

       Hier en daar in dit landschap van daken zag ze het vage schijnsel van een laat licht dat nog brandde. Elektriciteit, zelfs op dit tijdstip en op deze hoogte, en achter de nette gordijnen, was niet van romantiek verstoken.

       Uilsa dook omlaag. Ze dook omlaag om met haar grote gemaskerde ogen te staren naar het tafereel van een dronkelap die over een fles brandewijn gebogen zat. Ze gaf uitdrukking aan haar verachting met een zwak, honend gekrijs, misschien als de schreeuw van een jagende uil. Hij schrok ervan; hij morste zijn drank en liep wankelend naar het raam, bleek en angstig. We worden altijd door iets of iernand in de gaten gehouden, vooral wanneer we zondigen tegen onszelf.

       Achter andere ramen zag Uilsa de zieken en stervenden, en de diep vooroverbuigende priester, en de wierook geurde zo zoet dat het haar weer deed denken aan de hogere luchtlagen, en ze draaide zich om en vloog weg.

       Ze snelde als een pijl weg van de stad, over de buitenwijken, die de rivier op een wrede en willekeurige wijze doorsneed, met zijn bruggen als hoepels, en de fletse en zo verraderlijke lantaarns langs de oever; wie zou die bruggen 's nachts zonder angst in zijn lijf durven oversteken? Maar er waren mensen op straat. Ze slenterden heen en weer.

       In de verte zag ze ook een trein, een vuurstoot in de duisternis, voortsnellend op zijn doelloze reis ergens naar toe, vastgeklonken aan de aarde, zonder eraan te kunnen ontstijgen.

       Ten slotte was er een raam met een olielamp, een woonstede waar de elektriciteit het liet afweten of was afgesloten. Het raam stond op een kier om de nacht binnen te laten, bij wijze van uitnodiging aan een bezoeker, leek het wel.

       Dit was ook een zolderkamer, echter stoffig en vuil. Opgepropte kleren en boeken lagen schots en scheef door elkaar, net als de vuile borden en glazen.

       Op een bed dat te smal voor hen tweeën was, lag een jong stel. In hun slaap waren ze zoveel mogelijk uit elkaar gegaan. Zij droeg een morsige onderjurk, en hij helemaal niets, en in het vloeibare meer van het sterrenlicht was hij naakt tot op zijn enkels, naakt genoeg om niets, behalve zijn voeten, te verhullen.

       Uilsa streek neer op het raamkozijn, waar het meisje overdag de mussen voerde.

       Uilsa keek neer op haar prooi.

       Ze steeg op als een spook en liet zich als een spook neer op de naakte borst van de jongeman. Sierlijk stapte ze met haar diamanten klauwtjes over zijn lichaam. Ze richtte haar snavel op zijn gewelfde keel en reet hem open. Hij verzette zich niet, werd niet wakker. Hij kronkelde een beetje, en terwijl ze boven op hem zat, zag en voelde Uilsa het heftige bonzen van zijn hart. Het bloed gutste zwart naar buiten, en Uilsa doopte haar snavel erin. Het was lekker. Het was verser dan enig eten of drinken dat ze ooit had geproefd. Ze slurpte het op, en hij beefde en kreunde nauwelijks hoorbaar, terwijl zijn gladde lichaam zich kromde onder haar klauwen, en ze liefkoosde hem met haar vleugels om hem te troosten, totdat ze klaar was. (Zijn bedgenote was gewoon blijven doorslapen.)

       Toen verliet Uilsa de kamer met de olielamp en schoot weer omhoog, de nacht in.

       Ze voelde zich vervuld van lichten, van vonken of sterren. Maar ze was nog niet verzadigd.

       Ze vloog weg, weer in de richting van de stad, en ze hoorde de klokken en bellen drie uur in de ochtend luiden.

       Er was een onverlicht venster. Het was een raam waarvan het kozijn scheen te zijn belegd met platina en kille, in facetten geslepen stenen. Dat leek alleen maar zo. Maar het was het raam van een rijke vrouw die ver boven de stad woonde in een hoge toren, in een appartement waarvan de wanden waren bekleed met wit bont. En haar raam stond open, want ze meende dat dit bevorderlijk was voor haar gezondheid.

       De rijke jonge vrouw lag met haar gezicht omlaag in haar kussen gedrukt, aangezien ze iets te veel champagne had genuttigd. Over haar hals en schouders golfden lange zwarte lokken met grote krullen en glanzend van de aandacht die eraan werd besteed.

       Uilsa daalde neer op de romige rug van de jonge vrouw, boven het guipure-kant van haar nachtjapon. Uilsa duwde het lange haar opzij met haar snavel en wapperde zachtjes met haar vleugels: een slaapliedje. De rijke jonge vrouw, in slaap gezongen door haar champagne en haar pillen, wist niet dat Uilsa het bloed uit haar nek opzoog.

       Toen rukte Uilsa strengen van het prachtige haar van de jonge vrouw uit, trok er grote plukken uit, om er haar eigen nest mee te bekleden. Het zou ten gevolge hebben dat haar slachtoffer voor de rest van haar leven gedeeltelijk kaal zou blijven. Met de bundel zwarte krullen in haar snavel steeg Uilsa op van de vensterbank en vloog weg. Ze was verzadigd. Voorlopig.

       Onder haar kwam de straat in beweging. Er lag een vage blos op de zoom van de hemel. De sterren werden gedoofd.

       Even wist Uilsa niet waar ze heen moest. Had ze niet ergens een nest, hoog in een vervallen belfort van de stad? Nee, het was een zolderkamer naast de horlogemaker. Ze vloog haastig huiswaarts om de dageraad voor te zijn.


Toen Elsa zich naar haar werk en weer naar huis sleepte, zag ze buitengewone nieuwsfeiten op de kraampjes van de krantenverkopers. Een zeer vermogende jonge vrouw was gedurende de nacht besprongen, verwond, en een derde deel van haar haar was er met wortel en al uitgerukt. Er werd gespeculeerd over een afrekening binnen de onderwereld -- omdat het geld dat haar vader haar had nagelaten niet bepaald van smetteloze herkomst was. Elders moest een jongeman in het ziekenhuis worden opgenomen met een verwonding aan zijn keel. Maar hij was een onbeduidend iemand, en er werden in de kranten niet meer dan een paar regels aan hem gewijd, en dat pas in de dagen erna, nadat er een overvloed van dergelijke aanvallen had plaatsgevonden

       Men vermoedde dat een vleermuizenplaag er de oorzaak van was. De burgers werden gewaarschuwd om 's nachts hun ramen gesloten te houden.


's Nachts. Ze vloog van hot naar her. Ze was rechtvaardig. Ze zoog het levensbloed van de armen op, zoals men altijd had gedaan. De rijken beroofde ze van andere dingen. Hun glanzende haarpracht, hun gemanicuurde vingernagels, kleine juwelen van onvoorstelbare waarde, snuisterijen waar zij bijzonder aan verknocht waren maar die geen enkele waarde vertegenwoordigden. Van een van hen, een bankier, pakte ze een oog af. Het was maar van glas, maar wat een angst dit teweegbracht, en wat een krantekoppen!

       Uilsa bewaarde haar trofeeën in Elsa's kamer. Indien nodig werden ze gereinigd van bloed en uitgestald op fluwelen speldenkussens, het haar rondom zilveren spelden gewonden. Een buitenissige tentoonstelling. Soms schreef Elsa een naam of een plaats op voor Uilsa, wanneer ze die had horen mompelen. Armand, Cirie, De Treden, De Engel, Klein, Hiboulle.

       Ze viel haar werkgevers niet aan. Ze negeerde hen vol minachting. Uilsa herinnerde zich hen niet.

       Het was een duister raadsel in de stad, de vleermuizenplaag. Ramen werden gesloten, maar er waren altijd mensen die dat verzuimden.


Er was een huurkazerne die reikhalzend omhoogstak naar de maan. Op de begane grond was alles goor en onappetijtelijk. De straten waren onguur, de stegen beerputten en slijkkuilen van smerigheid. Afval en ellendige levens hadden van de woonvertrekken vuilnisbakken gemaakt. Maar boven het silhouet van de stad, en vooral van de flatgebouwen uit, daar in de hoogte, daar viel niets van dit alles te ontwaren. De hemel was een bron, zo niet van hoop, dan althans van loutering. Zelfs de rookpluimen die erlangs slierten, kregen iets lieflijks. De omtrekken van de wolken schitterend als beeldhouwwerken, de avonden en ochtenden, de sterren en planeten. En de maan, die deze nacht vol was.

Alain was een meester in het oplappen van dingen, en hij had een stel oude ijzeren pannen, een bloempot, een pop met afgevallen hoofd en andere spullen opgelapt voor mensen die het zich niet konden veroorloven nieuwe te kopen. Overdag werkte hij ook, op een begraafplaats, waar hij het gras maaide met een grote zeis, als Magere Hein in eigen persoon, maar afgezien van de zeis had Alain niets gemeen met Magere Hein. Hij had een lichte huidskleur, een knap uiterlijk en zijn donkere krulhaar had er meer dan eens toe geleid dat tijdens begrafenissen de dames hun hoofd naar hem omdraaiden.

Alains kamer was een warboel, zonder ook maar iets om de ongunstige indruk weg te nemen. Scheuren liepen over alle muren tot aan het plafond en het scheve bed zou iemand die er niet aan gewend was zijn botten hebben doen breken. Overal lagen voorwerpen die hij een tweede leven probeerde te geven, zodat de kamer er ook enigszins uitzag als een soort curiositeitenwinkel. En in een hoek, op een stapel oude kranten, stond een vogelkooi.

De kooi was prachtig. Hij had toebehoord aan een oude dame die in nijpende geldnood was geraakt en had ooit plaats geboden aan drie papegaaien. Hij was zeer groot en de spijlen ervan waren verzilverd. Hij was vervaardigd in de vorm van een reuzenkoepel met aan weerszijden twee kleinere koepels. Alain was bezig geweest om de vogelkooi op te knappen, waarin de oude vrouw wellicht een stel mussen had willen houden, toen ze was komen te overlijden. Soms overwoog hij de kooi van de hand te doen. Maar de inspanning om iemand te overreden hem te kopen, of hem te betalen wat het ding waard was, schrikte Alain af. Een som geld die enigszins de moeite waard was, was altijd buiten zijn bereik; het najagen van muntgeld leek hem zinloos.

Wanneer hij klaar was met zijn werkzaamheden, placht Alain tot diep in de nacht aan zijn smalle venster te zitten om naar de hemel te turen. Hij was in de loop der jaren aan slapeloosheid gaan leiden, hoewel hij nog zo jong was en zo hard werkte. Hij was ongelukkig met een droefheid die draaglijk is, die niet alle vreugde verdrukt, maar die evenmin weggaat of ooit kán weggaan.

En deze nacht, terwijl Alain naar de hemel boven het flatgebouw staarde, zag hij een grote zwarte uil uit een raam op een halve kilometer afstand komen vliegen en de lucht in scheren, hoven de schijf van de volle maan uit.

       Dadelijk voelde Alain in zijn zijde een vonk van ongebreidelde opwinding, want hij wist (ogenblikkelijk) dat hetgeen hij zag niet een natuurlijk verschijnsel en wellicht niet eens werkelijkheid was. Het was alsof hij smachtend op een zinsbegoocheling had zitten wachten.

       Bovendien vloog de uil niet weg, alsof ze op de hoogte was van Alains verlangens. Ze beschreef kringetjes boven zijn hoofd en streek toen plotseling neer op een richel van het naburige appartement, op slechts een armlengte afstand van Alains raam.

       Alain keek en zag direct wat er zo vreemd was aan de uil. Haar hoofd was een stuk groter dan haar lijf en was als een prachtig masker van zwarte veren, waarin gloeiende ogen priemden. De uil bezat ook kleine borstjes die verborgen gingen onder de veren, en haar klauwen -- waarvan ze er ook een stel had, als de klauwen van een vleermuis -- waren als glitter.

       Alain deed zijn raam open, voorzichtig, zodat hij de nachtuil niet zou laten schrikken. 'Mooi beestje,' riep hij, 'mooi beestje.' En hij schonk op een schoteltje wat van de goedkope maar voedzame wijn die hij bij zijn avondeten had gedronken, en zette dit op de vensterbank.

              De uil aarzelde even, maar kwam toen toch dichterbij. Ze landde sierlijk en vouwde haar vleugels op. De vogel keek in de schotel en zag haar gloeiende ogen erin weerspiegeld. Toen draaide ze zich plotseling om en dook op zijn borst af. Op hetzelfde moment dat hij haar zachte, stevige, gevederde warmte voelde en hij zijn handen uitstak om haar tegen zich aan te drukken, voelde hij de speldeprik van de snavel toen de zijkant van zijn nek werd opengereten.

`Een vampier,' zei Alain. 'Jij bent een vampier, liefje.' En hij hield de uil behoedzaam vast, om haar te ondersteunen terwijl de vogel de wijn van zijn lichaam opslurpte.

       De vreemdste en allersensueelste gevoelens stroomden door Alain heen, misschien omdat hij dat ook verwachtte. Terwijl het schepsel doorging met drinken, kwam hij dromerig steeds dichter bij een gelukzalig en onpeilbaar orgasme, zoals hij sinds de onschuld van zijn kinderjaren niet meer had gevoeld. Onbeheerste beelden van een in zwarte veren geklede naakte vrouw, met blond zijdezacht haar, die zich tegen zijn lichaam aan drukte, haar tanden in zijn keel, terwijl haar zachte klauwen een ander deel van zijn lichaam bewerkten, brachten hem plotseling in extase, en hij schreeuwde het uit.

       De uil, uiteindelijk toch geschrokken, wilde zich losmaken, maar Alain greep haar stevig vast. Hij drukte haar tegen zich aan, en toen de huiveringen zijn lichaam hadden verlaten, hield hij de vogel nog steeds vast. De glitterklauwen -- ze waren zo hard als diamanten — schramden zijn borst. Maar nu was hij degene die wreed was. Hij bracht het zwartgevederde ding naar de vogelkooi op de kranten en duwde het erin. Hij deed het deurtje achter de uil op slot. 'Blijf bij me wonen en word mijn geliefde,' zei Alain, die de dekstenen van door de storm omgewoelde, onwelriekende graven op hun plaats had gelegd, en die tinnen soldaatjes had gerepareerd. 'Ik zal je voeren op de manier waarop je gevoerd wilt worden. Maar blijf bij me. Blijf.'

       De uil hipte heen en weer in de grote kooi. Ze merkte dat ze haar vleugels kon spreiden, en dat deed ze ook, maar ze kon nergens naar toe vliegen.

       `Wanneer je aan me gewend bent,' zei Alain, 'zal ik je vrij laten. Dan zul je over de stad vliegen en naar me terugkeren.'

       Toen deed hij wijn en water en wat broodkruimels in de voerbakjes van de kooi. De uil probeerde naar hem te pikken met haar zilveren snavel. Hij lachte. De wond in zijn nek had opgehouden met bloeden. Hij zou morgen wel een halsdoek omdoen.

       Hij hing de kooi in de raamopening, waar de vogel naar de hemel kon kijken, en hij lag er vanuit zijn bed naar te kijken totdat, tegen het ochtendgloren, hij4door slaap werd overmand.

       De mensen die gewend waren aan Elsa Garba's stiptheid, waren verbaasd. 'Ze zal wel ziek zijn,' zeiden ze. Maar geen van hen wist waar ze woonde of liet zich er genoeg aan gelegen liggen om te proberen erachter te komen. 'Als dat zo blijft,' zeiden ze toen Elsa voor de tweede of derde maal had nagelaten te komen, 'zullen we naar iemand anders moeten gaan uitzien.'

       Elsa Garba wist, binnen in haar gevederde omhulsel, Uilsa's masker, dat ze nóg een leven had, maar dit werd onbestemder en vager naarmate ze langer in Alains kooi verbleef.

       Aanvankelijk snakte ze naar haar vrijheid. 's Nachts, wanneer hij haar (met het raam dicht) uit haar opsluiting bevrijdde, fladderde ze door de kamer. Ze krabde hem over zijn ogen en hij lachte haar uit en sloeg haar van zich af, en greep haar vast en bracht haar naar zijn keel. En daar dronk Uilsa als een kind aan de moederborst. Haar slechte humeur ebde weg. Wanneer ze verzadigd was, liet ze toe dat hij haar aaide en over haar veren streek. Zijn gegrom en kreten van genot hadden alleen betekenis voor haar voor zover deze gepaard gingen met het botvieren van haar eigen obsessie. Hij was niet rijk, en dus was bloed het enige dat ze van hem verlangde. Al gauw was het zo dat ze, wanneer hij haar losliet, rustiger door de kamer vloog en alleen ging zitten om dingen te bekijken — een kapotte speelgoedtrein, een pot met dode camelia's -- en dan dook ze op zijn nek af en liet hij haar begaan. Ze gingen op het scheve bed liggen. Dan vertelde hij haar dat ze een jonkvrouw uit een duister woud was. Als hij een veer uit haar vleugels zou rukken, zou ze haar echte gedaante terugkrijgen en kon hij haar voorgoed aan zich binden. Maar dat deed hij nooit.           

       Misschien was hij bang dat haar ware gedaante hem weleens zou kunnen teleurstellen.

       Weken gingen voorbij, en dit was hun ritueel. Maar Alain liet Uilsa nog niet vrij om over de stad te kunnen vliegen, uit angst dat ze niet naar hem zou terugkeren.

       Hij werd erg bleek, maar hij was niet verzwakt. Integendeel: hij voelde zich sterker dan ooit en zwoegde om de zware stenen die de winterstormen hadden omgegooid, weer overeind te zetten. Terwijl hij met zijn zeis het gras op de begraafplaats maaide, draaiden de jonge vrouwen hun hoofd naar hem om, soms zelfs door hun tranen heen, en zagen hem.

       Alain bracht cadeautjes voor Uilsa mee naar huis.

       Hij omwikkelde de spijlen van de kooi met felgekleurde kralen en zette er spiegeltjes met verzilverde lijsten in. Hij plaatste een pot met verse camelia's in een hoek van de kooi voor Uilsa's gerief, en ook om haar een plek te verschaffen waar ze zich kon afzonderen, een tuin om zich in te vermaken. Haar kooi werd prachtig, in tegenstelling tot de kamer.

       Toen kwam er weer een nacht met volle maan, en Alain opende het raam, en opende het deurtje van de kooi.

       `Daar is de nacht. Hier ben ik. Je moet naar me terugkeren, anders zal ik wegkwijnen en sterven.'

       Langzaam verliet Uilsa haar kooi. Langzaam vloog ze naar de vensterbank en staarde naar buiten, de nacht in.

       De hemel was helder, een lelievijver van sterren, en het grote witte gezicht van de maan als het uitwaaierende haar van een verdronken meisje.

       Beneden lag de stad, haar hellende daken, haar torens en pinakels. Hier en daar stootte een schoorsteen een wolk verlichte rook uit.

       `Bedenk je wel,' zei Alain terwijl hij over haar rug en haar opgevouwen vleugels streelde, 'als je me verlaat, zal dat mijn dood zijn.'

       Maar Uilsa verhief zich in de lucht, opwaarts en opwaarts, hoger en hoger, totdat het licht van de maan haar scheen op te branden.

       `Trouweloos. Verdwenen,' zei Alain. En hij smeet het deurtje van de kooi met al zijn rijkdommen woedend dicht.


Uilsa vloog.

       Ze vloog over de spitsen van de kerken als paleizen en de kerken als tempels. Ze zag de gekleurde ramen en hoorde het gezang voor God, dat voor haar was als het geluid van loeiend vee op de markt, of het gekabbel van een rivier onder de kiel van een boot. De rivier zag ze ook, haar glinsterende lussen en gammele bruggen. Het was alsof ze alles was vergeten. Ze vloog over begraafplaatsen en parken. Ze zag uitgelaten mensen op straat, waar het op de trottoirs wemelde van de tafeltjes en de kille elektrische lampen werden ontstoken, want ze was al heel vroeg op weg gegaan.

Ze vloog zelfs om de klokketoren heen, en over het sombere oude huis waar Elsa Garba haar kamer had gehad. Maar Uilsa was Elsa vergeten, en Elsa's kamer was allang overhoop gehaald, de deur ingebeukt, speldenkussens weggesmeten in verwonderde afkeer. Een prostituée leefde daar nu, als om spot te drijven met de vorige bewoonster, en haar vage geklaag kon worden beluisterd bij de muziek van de grammofoon, die nu geen Cassarnet speelde

maar een ritmisch wijsje waarop een saxofoon te horen was. Uilsa vloog en vloog. Ze genoot van haar vrijheid. De nacht was haar wandtapijt, dat ze knoopte met haar vleugels. De uren werden afgewikkeld als klosjes garen.

       De maan werd dunner en grijs, alsof ze zou kunnen smelten om een schimmige gestalte erachter te onthullen, maar dat gebeurde niet.

       Uilsa vloog naar de huurkazerne waarin zich nu haar woning van spijlen en kralen, spiegels en bloemen bevond. 

       Ze bereikte Alains raam.

       Ze landde op het raamkozijn.

       Het raam was dicht.

       Op het scheve bed lag Alain in de armen van een jong meisje als een verlepte chrysant. Ze waren verstrengeld en kreunden, en het meisje snikte, en Alain schreeuwde op dezelfde manier waarop hij

had geschreeuwd wanneer Uilsa zich met zijn bloed voedde. Net zo.

       In de kooi waren de camelia's aan het doodgaan.

       Uilsa vloog op van het kozijn als een sintel uit een knappend haardvuur. Ze steeg op in de lucht, op zoek naar de maan. Ze voelde een onbeheersbaar verlangen om de maan terug te vinden, haar te volgen tot waar ze onder de aarde verdween, en dus haastte ze zich met de snelle harteklop van vleugelslagen in de richting van het dodelijke westen.

       En de lucht suisde langs haar heen, net als de belforts en de torens van de meedogenloze stad, die zich niet eens om zichzelf bekommerde. En terwijl de wind aan haar rukte, voelde ze iets vreemds loskomen van haar gezicht. Het was alsof haar huid pijnloos werd losgemaakt en plotseling van haar werd weggerukt. Ze keek ernaar. Het was zwart en gevederd, aan de punten en randen afgebiesd met zilver. Het was het masker. Het masker was Elsa ontnomen, hoog in de lucht.

       En plotsklaps voelde ze dat ze zelf ook al aan het veranderen was. Haar veren werden losgeschuurd en ze was vel over been. Haar slanke armen, evenals haar bleke, kleine handen, fladderden tevergeefs. Het gewicht van haar benen en voeten trok haar naar de grond. Ze viel. 

       En terwijl ze viel, zag ze dat het masker over de heuvel van de hemel westwaarts vloog, de neergedaalde maan achterna.

       Toen raakte ze de grond. De grond was van steen en ze was op slag dood.

       Ze lag op een graf, op haar rug, haar lichaam verpletterd. Maar haar gezicht was nog ongeschonden, en haar gezicht was het gezicht van een mooie uilvrouw, met glinsterende maar toch wijd opengesperde ogen, en de lange lokken van haar glanzende haar stroomden samen met haar bloed in het met een zeis kort gemaaide gras.

       Degenen die haar bij zonsopkomst aantroffen, waren stomverbaasd. Ze verborgen haar haastig onder de zoden, in de wetenschap dat je maar beter niet al te lang kunt stilstaan bij zulke dingen, want het leed geen twijfel dat ze uit de lucht was komen vallen.

       Maar in ons heimelijke hart weten we het: De maan is een masker; ze verhult iets dat erachter is verscholen, terwijl ze langs de hemel glijdt en naar ons kijkt.

Wat zou het zijn?