De nachtmerriemare
De duivel roert zijn trom,
Spreekt zijn vloek
En sleept al het zijne
In de hel weerom.
David Sylvian
1
Onder de vele duizenden die het leven lieten in de moorddadige bloedgetijden van de revolutionaire dagen, waren ook een jonge dichter en zijn onschuldige vrouw. Van hun naam en hun leven wordt elders verhaald, hij een donkere en luidruchtige man, zij zo bleek als een zwaan, in een witte bruidsjapon haar man volgend naar het schavot. Ze lieten een kind na, destijds slechts twee jaar oud. Deze spruit werd grootgebracht door een overlevende zuster van de moeder — al was het in die dagen niet ongebruikelijk dat wanneer één lid van de familie voor de galg was bestemd, de rest er al spoedig achteraan werd gesleept.
De vrouw, die Andromede zal worden genoemd, voedde de jongen op naar beste kunnen en zag erop toe dat hij, toen hij de leeftijd daartoe had bereikt, werd geschoold tot het hoogste en prettigste niveau dat ze zich kon veroorloven. Naast het voeden van zijn lichaam, kleden van zijn persoon en onderwijzen van zijn geest, nam ze het ook op zich haar zusters zoon te spijzen, te hullen en te scholen in verbijsterende hoeveelheden pure bitterheid. Het zou zo kunnen zijn dat zijzelf ooit verliefd was op de vader van Jean de St. Jean, de dichter, of anders dat zij bijzonder dol was geweest op haar zuster. Of het zou gewoon kunnen hebben gelegen in de vreselijke schok die ze had ondergaan toen de ganse haar vertrouwde wereld binnen twee of drie gruwelijke maanden werd verwoest: er was iets dat Andromede maakte tot een overtuigende en vaardige onderwijzeres in de lessen van niet-aflatende haat.
Naar hoe ze het deed, kan men alleen gissen. We kunnen ons min of meer voorstellen dat in plaats van het dankgebed voorafgaande aan een maaltijd andere woorden werden gesproken, enigszins in de trant van de klassieke heildronk: 'Dood aan mijn vijanden.' Of dat boven de bedden spreuken werden gehangen die luidden: 'Gij zult de verdorvenen opsporen en hen vernietigen.' En: 'Oog om oog, tand om tand.'
Waarschijnlijk, wanneer ze neerknielde als een grijsmarmeren standbeeld in de kerk aan het einde van de straat en het kind vroeg waarom ze bad, zou Andromede geantwoord hebben: 'Voor rechtvaardigheid!' En waarschijnlijk indoctrineerde ze de kleine Jean ook met anekdotes over zijn ouders, hun grote talenten en deugden, hun sprookjesliefde en hun dood.
Achttien jaar lang, tot hij de leeftijd van twintig jaar bereikte, groeide Jean de St. Jean tot manbaarheid in de schimmige stad van de nasleep, de ravage van de revolutie, zijn leven slijtend tussen een grimmige stenen school met torentjes en beklinkerde binnenplaatsen, stinkende kachels, zoetsappige boeken, en een doolhof van kronkelige, drukke, smerige straten die leidden naar een appartement met vensters die over de binnenplaats van een schrijnwerker uitzagen op een hoge muur, drie kamers die 's zomers stoffig en 's winters waterkoud waren, en waar de kachel nog erger walmde en stonk; en als er doorgaans voldoende te eten was, dan moest daar wel een prijs voor worden betaald, een knagende, onbestemde trots die verband hield met een toelage van staatswege, een genoegdoening voor het onzegbare, die nooit afdoende zou zijn om dat uit te wissen. En terwijl hij dus zo opgroeide, zich naar het licht toe wendend als een plant in onvruchtbare bodem, ademde Jean de St. Jean, de dichters zoon, tegelijk met het vocht, het stof en de kerkklokken op de hoek van de straat en de onzichtbare keur aan haatgevoelens, een smachtend verlangen naar iets dat hij niet kon duiden. Maar het was geen ambitie of zinnelijkheid of roem of geluk. En op een dag, op een ochtend, ontdekte hij bij toeval het wezen en de aard van zijn aandrift. Het was wraak. En als een verlokkelijke vrucht had God deze in zijn hand gelegd.
Hij repte zich huiswaarts, naar het armzalige appartement van zijn tante, door de verstrengelde straten, zijn hart op zijn tong, stormde de trappen op en wierp de deur wijd open.
`Anny!' riep hij uit (dat was zijn koosnaampje voor Andromede de haatdragende), 'Anny, je zult het niet willen gelo-'
Andromede kwam te voorschijn uit haar slaapkamer, waar ze bezig was geweest haar haar op te steken. Voor het eerst in achttien jaar voelde ze de krampen van de angst in al hun hevigheid. Ze keek haar neef in het gezicht en zag hem voor wie hij was, alsof hij tot op dat moment gedeeltelijk aan haar blik onttrokken was geweest. Hij was een man, met haar zusters haar in een zonverlichte wolk rondom zijn gezicht, en met zijn donkere, hunkerende ogen.
`Wat is er in hemelsnaam...' begon ze.
Hij stak zijn hand op om haar tot zwijgen te brengen. 'Ik heb iets gezien...' zei Jean met een onbeheerste, kille stem die pijn deed aan haar oren, 'een ding, een monster, wandelend in de hof van de Martelaarskerk.'
`Ik snap niet wat je bedoelt, Jean,' zei Andromede. Ze snapte het wel. Ze beefde over haar hele lichaam en haar ingewanden waren als water geworden, precies wat achttien jaar eerder was gebeurd in de nacht dat de burgerpolitie op de deur had gebonkt.
`Het was Dargue,' zei Jean. `Dargue,' herhaalde hij.
Toen deed hij er het zwijgen toe en staarde haar aan. Het zou moeilijk zijn geweest vast te stellen wie van de twee bleker was geworden.
Dargue was de man die rechtstreeks verantwoordelijk was geweest voor de terechtstelling van de dichter en diens vrouw. Hij was het geweest die hen had aangegeven en later had hij, door zijn handtekening onder het arrestatiebevel te plaatsen, hun lot bezegeld. Naar verluidt had hij wijn zitten drinken op het moment dat hij zijn naam neerschreef, en hij had een beetje gemorst, zodat het leek of het stuk met een druppel bloed was bekrachtigd. Sindsdien was het document in ongerede geraakt, zoals zovele van zijn soort, en misschien had Jean het zelfs onder ogen gehad. Natuurlijk kende hij de zes letters waaruit het monster D.A.R.G.U.E. was samengesteld. En ook kon zijn geestesoog de man feilloos herkennen, aangezien zijn voorkomen en gedragingen hem talloze malen waren beschreven. Dat Dargue, net als Jean, achttien jaar ouder was geworden, bleek geen beletsel. Hij was al die tijd in den vreemde geweest, als een demon in de hel, genietend van de wederrechtelijk verworven rijkdom die de revolutie hem had bezorgd toen hij, in de laatste dagen van haar waanzin, was gevlucht.
`Hij woont in de koloniën,' zei Jean op een toon alsof deze overzeese gebiedsdelen van de stad op een andere planeet lagen. 'Een eiland. Zwart Haïssa. Hij bezit daar een huis. Er wordt schertsend gezegd dat hij drie echtgenotes heeft. Inlandse vrouwen.'
`Ik wil het niet horen!' schreeuwde Andromede plotseling terwijl ze haar oren met haar handen bedekte.
`Je moet het horen, je moet,' drong Jean aan. En hij stapte op haar af en sloeg zijn armen om haar heen en hield haar vast, net zoals hij altijd deed toen hij nog een kind was. Om uiteenlopende, persoonlijke redenen had Andromede nooit veel op gehad met geknuffel en lichamelijk contact. Haar reactie op een omhelzing, vooral een opdringerige, was steevast onbeholpen en gekunsteld. Ditmaal deed ze helemaal niets, ze stond daar alleen in haar grijsmarmeren pose, wellicht afwachtend tot dit alles achter de rug was. 'Anny,' zei Jean, 'luister aandachtig. Ik ben geen kind meer. Zoals je weet heb ik, dank zij jou, een goede opleiding genoten, maar ik heb geen vooruitzichten in deze ellendige, verdorven stad. Anderen hebben me het al eerder gezegd, mijn beste kans zou zijn... om mijn geluk te beproeven... in de koloniën.' Hij zweeg even, maar toen ze niet reageerde, voegde hij er haastig aan toe: 'In de archipel kun je je fortuin maken.'
'Ja,' zei ze wezenloos, alsof ze half in slaap was. Haar handen waren omhooggevallen en steunden op zijn armen, die haar vasthielden.
'Er is het geld dat je voor mij opzij hebt gelegd. Geef me dat, Anny.'
'Zodat je kunt afreizen naar de koloniën?'
Ze wierp een vluchtige blik op hem. Haar oogopslag was eerder verbijsterd dan uitdrukkingsloos. Was hij van plan haar in de steek te laten?
`Ja, zodat ik daarnaar toe kan. Dat snap je toch wel? Waar hij is.'
`Waarom?' vroeg Andromede.
Het was verbazingwekkend. Nadat er achttien jaar lang één enkele les was opgedreund en uit het hoofd geleerd. En nu hij antwoord gaf op haar vraag en zo de wiskundige formule oploste op de enige en voorbeschikte manier, kon ze er geen touw aan vastknopen.
`Om hem te doden,' zei Jean de St. Jean. 'Waarom anders?' Andromede had althans de standvastigheid van geest om haar hoofd te buigen en geen nieuwe tegenwerpingen te maken.
`Binnenkort keert hij terug naar het eiland. In die negorij,' zei Jean, 'in die wetteloosheid, zal het gemakkelijk zijn.'
`Ja, doden is gemakkelijk.'
`Anny, dit is waar we in onze dromen naar hebben verlangd, en dit is mijn kans.'
`Krijg ik het geld dan van je?'
`Goed dan. Ik heb het voor jou gespaard, Jean.'
`Voor óns. Voor hén -- voor mijn vader, voor háár.'
'Ja.'
'Je moet er niet om treuren. Binnen een jaar zou ik weer thuis kunnen zijn. Misschien worden we wel rijk. Dan krijg je een rijtuig en mooie kleren — fluweel voor de kerk.'
`Malle jongen,' zei ze gebroken.
Ze probeerde te glimlachen. Misschien probeerde ze zelfs weer haar slangepose aan te nemen, aanstalten te maken voor de venijnige aanval, de houding van haar niet te stillen verlangen naar rechtvaardigheid, vergelding, het bewerkstelligen van een oog om een oog, een tand om een tand. Ware dat zo, dan slaagde ze ook daar niet in. De glimlach was betekenisloos en niet overtuigend, maar ze dwong die op haar gezicht vanaf die ochtend tot de dageraad, tien dagen later, toen Jean scheep ging aan de oude Engelenkade en wegvoer, de kaken van de zee tegemoet.
Andromede, die op de kade stond te midden van de hoedpluimen en tranen van de anderen die een geliefde persoon waren komen uitzwaaien, had droge ogen en hield haar hoofd hoog, als een iele, verdorde boom. Haar trots stond haar niet toe te huilen totdat ze thuis was, helemaal alleen te midden van stof en kou en schaduwen, hulpeloos verwachtend het geluid van zijn voetstappen op de trap te horen, het deuntje dat hij nu en dan zong, het vallen van een boek, het geruis van zijn overjas, zijn Anny, ik ben er, zijn Welterusten, God zegene je, Anny. Ze hield zichzelf voor dat ze hem nooit weer zou zien, en daar had ze volkomen gelijk in.
De reis duurde een mensenleven lang. Seizoenen, geografische obstakels, klimaten en onmetelijke afstanden. Ze nam maanden in beslag. Je kon zo'n reis niet aanvangen, en voltooien, zonder een verandering te ondergaan. En toch, ondanks alle belevenissen en gebeurtenissen, het optreden van zeeziekte, storm, windstilte, verveling, de beproevingen die de vreemde havens met zich meebrachten (en steeds vreemder werden ze naarmate de tocht hen verder van huis bracht, bewegende visioenen die omhoog kwamen drijven uit de diepte van de oceaan en dan weer wegzonken zoals het witte kielzog van de nachtelijke maan), de vissen die opsprongen, de sterren die ronddraaiden, en de hele redeloze, golvende uitgestrektheid van de zee zelf — al die dingen werden toch uiteindelijk gerangschikt onder het gewone leven, het alledaagse bestaan. Want Jean beleefde ze en overleefde ze allemaal, en tot op zekere hoogte ontgingen ze hem enigszins, aangezien hij de achtervolging reeds had ingezet. Zijn jacht had reeds op de Engelenkade aangevangen, toen hij vernam op welke boot, en op welk schip, Dargue zich een week voor hem had ingescheept.
Het was echter alsof de hele overtocht zich liet samenvatten in één allesomvattend nabeeld: schijnbaar varend door een fles met fletse, van water verzadigde luchten, waren ze geleidelijk uit de flessehals gekropen en terechtgekomen in een paarse zonsondergang die in de hemel brandde als glas-in-lood.
Niettemin bedaarde de vuurzee even snel als ze was opgelaaid, verdwijnend achter een eigenaardige wolk.
`Daar,' zei Jean de St. Jean tegen een van de minder louche leden van de bemanning, 'wat is dat?'
`Háissa,' antwoordde de man. Hij voegde eraan toe dat ze acht mijl uit de kust voor anker waren gegaan en voor zonsopkomst niet de haven binnen zouden varen.
Toen hij alleen was, kon Jean er getuige van zijn hoe de wolk werd verduisterd in een waas van uitgewrongen vuur, en vervolgens verder werd verduisterd en verstild, donkerder dan de met sterren bezaaide hemel.
Er waren bergen op Haïssa. Haïssa scheen in feite helemaal uit bergen te bestaan. Er was iets aan het eiland dat hij niet had verwacht, de jongeman bezeten van zijn kweeste en van wraak. Het eiland zelf was imponerend. Het bezat een zeker zelfbewustzijn, vaag waarneembaar voorbij de bergkristallen brekers, de riffen en de nacht.
Leunend over de reling van het schip werd Jean zich bewust van de aanwezigheid van een ander wezen op het dek.
Het is welhaast onmogelijk te beschrijven op welke wijze het besef hem besloop, vooral in het licht van wat er plaatsvond. Het werd sterker, vergelijkbaar met de manier waarop iemand voelt dat hij een ziekte onder de leden heeft, in eerste instantie vormloos, een nauwelijks waarneembare tegenzin, een laag tij van het gemoed. Maar al gauw wordt het gevoel van malaise aangevuld met andere onbestemde, indringende signalen. Ten slotte moet hij zich neerleggen bij de aanzet van een koorts die hem aan zijn bed zal kluisteren.
Jean verdroeg het gevoel -- dat niet
helemaal gelijk was aan het gevoel dat iemand naar je kijkt, eerder
dat iemand op je wacht —vijf of zes minuten lang. Deze tijdspanne
zou eindeloos hebben geleken, ware het niet dat hij intussen bij
zichzelf probeerde deze zekerheid weg te redeneren. Eerlijk gezegd
geloofde hij geen moment dat er iets menselijks of iets
verklaarbaars zich tegelijkertijd met hem op het dek bevond. Hij
wist, van de geluiden van voorgaande avonden en van een zo
langzamerhand algemene vertrouwdheid met het rumoer van schip,
bemanning en passagiers, de plaats van alle mensen en voorwerpen.
Hij had gedurende de reis zelfs de scheepshond bespeurd, schuchter
rondsnuffelend door het schip. Déze aanwezigheid was van een soort
die zich niet, tot op dat tijdstip, op het schip had
opgehouden.
Ten slotte draaide Jean zich om en speurde zijn omgeving af. De maan kwam net op, de zware, weelderige maan van deze streken, die tijdens de winderige nachten gevuld leek te zijn met zoete sappen. Het dek glansde en stelde zich even bloot: de masten en gebundelde zeilen, de kajuiten en luikgaten, de plaats van het grote roer. Er was daar niemand in dat eindeloze, maanverlichte ogenblik. Het vaartuig was als een drijvende doodkist op de oceaan. Alleen Jean stond aan de reling. En dichtbij, ergens, onzichtbaar en ongenaakbaar en onbestaand -- de ander
Jean sloeg een kruis. Het was een onvrijwillig gebaar, een reflex uit zijn jongensjaren. Maar toen hij het deed, meende hij een zacht, langgerekt, laag gelach over het dek te horen galmen. Dit lachen, als het werkelijk plaatsvond, was plotseling overal tegelijk, en even plotseling en volkomen was het weer verdwenen. Jean had het erg koud gekregen, maar hij voelde geen angst. Hij zei op een fluistertoon: 'Ik ken jou. Wat ben je me komen vertellen?' Maar ook dat was uitsluitend instinctief, want hij wist noch wat het was dat zich bij hem in de buurt bevond, noch wat hij ertegen had gezegd.
Wat
niettemin plaatsvond, was een snelle flits, als een vallende ster
of een gedoofd licht, ergens tussen hemzelf en het dichtstbijzijnde
solide voorwerp, namelijk een van de masten. Hij kon niet zien wat
die flits was, hoewel het naderhand de weerkaatsing van een gezicht
leek te zijn geweest, alsof hij er een glimp van had opgevangen in
de spiegel. Het was ook een eigenaardig gezicht, eerder een masker,
tegelijkertijd zwart en wit, maar Jean kon niet vaststellen of het
wit de achtergrond was voor het zwart, of het zwart voor het
wit.
En toen kwam hij tot de ontdekking dat hij zich weer kon bewegen, dat de lucht weer verzadigd was van de gebruikelijke lauwe warmte, en hij ving weer echte geluiden op van het schip en ontwaarde een stel matrozen die een pijpje stonden te roken bij een van de luiken, en de wachtpost roerloos in het kraaienest. Het andere ding was verdwenen.
De jongeman ging benedendeks naar de salon om het avondmaal te gebruiken, tegelijk trachtend een onbestemd gevoel van schaamte van zich af te zetten, dat als vanzelf in de plaats scheen te zijn gekomen van het bovennatuurlijke gevoel dat eraan vooraf was gegaan. Beneden dronk hij meer dan hij gewoon was bij zijn maaltijd en hij ging naar bed grinnikend om zichzelf en overstelpt met verwachtingen over zijn aankomst op het eiland de volgende morgen, waar hij terstond zijn speurtocht naar Dargue zou aanvangen.
Het schip liep een uur na zonsopkomst de haven binnen. Welke andere redenen er ook mochten zijn geweest, het lag voor de hand dat Haïssa de betiteling 'Zwart' mede had gekregen vanwege zijn uiterlijke verschijning. Voorbij de haven spreidde het stadje zich uit, opgetrokken tegen een steile berghelling die abrupt, mijlen ver weg, doodliep tegen uitgestrekte hooglanden, overdekt met jungles en oerwouden die gitzwart afstaken tegen de zinderende hemel. Voorbij nabijere hoogten verhieven zich nog imponeren-der rotswanden, overwoekerd door plantengroei en bomen, totdat het panorama in de verte vervluchtigde. Op twee of drie plaatsen glinsterde een eenzame waterval als een rechte, witte rookpluim. Het stadje zelf was daarentegen bont gekleurd met pasteltinten, zijn rijpe geur dreef over de haven en mengde zich daar met de stank van vis en fruit. In kooien op afbladderende balkons die boven het water hingen, krasten papegaaien. Hoewel Jean onderweg naar het eiland mensen met een zwarte huid had gezien, was hij nooit eerder zo'n groot aantal tegengekomen. Ze behoorden tot een zo andere soort, dat hij hen niet in een duidelijk afgebakende orde kon indelen. Het was gemakkelijk hen te categoriseren als een hogere en minder volgzame diersoort. Hij was geschokt door het flikkeren van hun tanden, en door hun vrouwen, die blootsvoets over de scherpe stenen en potscherven op de kade liepen, met metalen halskettingen en gekleurde sjaals die hun middel en voorhoofd omgordden. De vrouwen uit Jeans entourage hadden met kant versierde gestalten en haar als gerafelde zijde. Deze droegen bont of pels op hun hoofd. Hun borsten dartelden in het ritme van hun voetstappen, en ze hadden een katachtige manier van lopen.
Had zijn voornemen hem niet geheel en al in beslag genomen, dan zou de jongeman, alleen en vrijwel berooid in deze vreemde wereld, wellicht ten prooi zijn gevallen aan een aanzet tot paniek. Maar Jean was geharnast. En gehuld in zijn harnas ging hij aan land, zelf zijn valies dragend, en hij sloeg de eerste bochtige straat in, weg van de haven, tussen de balkons en vogelkooien door, over een plein met weelderige bomen zwaar behangen met kalebassen, onder het stucwerk en de palmen en over de treden waaraan orchideeën zich vastklampten en die naar de bovenstad van Zwart Haïssa leidden.
En de katvrouwen met hun huid van velours passeerden hem, en hoger gekomen zag hij dames die half kat en half mens waren, met een koffiekleurige huid, die zich lieten vervoeren in rijtuigen en veren waaiers in hun gebeeldhouwde, beringde handen hielden. En hij zag ook de heren, rondhangend in de kapperssalons en hotels, in gestreepte vesten, en sommigen van hen waren zwart en sommigen niet helemaal zwart. Maar de blanken waren opgeklommen naar het hoogste niveau van de stad, als schuim op een kop koffie, en ze sprongen in het oog, als stukjes mozaïek te midden van de platanen en palmbomen, hun schuimwitte landhuizen met vervaagde namen en hun reusachtige uitgebloeide tuinen, met passiebloemen en vleesetende planten, slangen in de opgedroogde fonteinen en reuzenspinnen die tussen de wijnranken zweefden, hun web wevend met hun poten.
Maar het vizier van zijn harnas was neergelaten over de ogen van Jean de St. Jean, de zoon van de dichter. Hij kende het woord 'Dargue'. Dat was de reden waarom hij was gekomen. Hij klom omdat de straten en treden en de hangende tuinen van Hiissa-Stad hem die richting op leidden. Dargue was een vermogend man in deze contreien en het zou niet moeilijk zijn hem te vinden.
En Jean voelde een pijnlijke aandrang hem weer te zien. Het was bijna een kwelling. Alsof hij, door deze man in de ogen te zien, zijn beide ouders, wonderbaarlijk herrezen uit tijd en verval, kon aanschouwen; wier gezichten hij alleen kende van een paar schilderijtjes in Andromede's appartement.
Jean had natuurlijk een plan beraamd, deels bekokstoofd in zijn geboorteplaats in de dagen nadat Dargue binnen zijn blikveld was gekomen. Aan boord van het schip, gedurende de maanden van rondzwalken over de oceaan, had hij het plan vorm gegeven, of misschien had het plan hém vorm gegeven. De aandacht die hem - een jongeman met hooggespannen verwachtingen die scheep was gegaan om zijn fortuin te maken (uiteraard hield hij zijn ware bedoelingen voor hen verborgen) — ten deel was gevallen van de kant van sommige van zijn medepassagiers en de algemene gesprekken over de wijze waarop men zich kon redden op de eilanden, hielpen hem het idee verder uit te werken. Het werd een ongerijmd en uitvoerbaar plan. Het sprak Jean aan vanwege de vrijpostigheid, de onmiskenbare gruwelijkheid ervan. Want wat hij zich uiteindelijk voornam te doen, was om Dargue rechtstreeks te benaderen, met gebruikmaking van de valse identiteit die hij, Jean, zich reeds bij aanvang van de tocht had aangemeten. Dat was een van de weinige voorzorgsmaatregelen die de zoon van de dichter had getroffen om zichzelf te beschermen. En na aldus met zijn vijand in het strijdperk te zijn getreden, zou Jean oog in oog met hem staan en hem smeken om emplooi, pronkend met de goede opleiding die hij in de stad had genoten en zich zo presenterend als een aantrekkelijke en waardevolle gegadigde. Dat Dargue hem in dienst zou nemen, hem een baan zou bezorgen als secretaris of assistent of iets dergelijks, was een zo onheilspellende tarting van het lot, dat Jean zich niet kon voorstellen dat het niet zou Worden bewaarheid.
Geïnstalleerd als lid van Dargue's huishouding, ingewijd in diens geheimen, die, naar geruchten verluidden, dikwijls duister, verdorven en gevaarlijk waren, voorzag Jean een honderdtal mogelijkheden om hem te ruïneren en, uiteindelijk, een moord te plegen.
Hoe de moord ten uitvoer zou dienen te worden gebracht — dat wist hij nog niet, want hij had die nimmer werkelijk voor zijn geestesoog afgespeeld. Het was een schimmige daad, ten uitvoer gebracht in een droom. Zo redelijk. Hij vertrouwde erop dat het tijdstip en de werkwijze zich aan hem zouden openbaren.
In Háissa-Stad deed Jean navraag naar Dargue, als een ambitieuze jongeling die net van boord was gekomen, een medeburger die eenzelfde taal sprak, intelligent was en bereid om ijverig te zijn. Al gauw was hem de richting gewezen naar een landgoed aan de Oleanderweg. Het was een rit van twee uur, wat in Jeans geval, te voet en met zijn valies in de hand, neerkwam op een wandeling die de hele middag in beslag zou nemen.
De Oleanderweg was geen weg in de zin van een straat in een stad. Het was een breed, onbestraat pad dat de buitenwijken van het stadje uit kronkelde en vervolgens mijlenlang door de heuvels slingerde. De weg was afgebakend met bananebomen en werd voortdurend belaagd door het woud, een bolle, ongrijpbare muur van bladeren en stronken die uitpuilden met een ongelooflijke levenskracht, stralend met zonlicht, vogelgeluiden en het gezoem van insekten. De lucht was warm en scheen in stroompjes omlaag te klateren, zodat alles leek te zinderen. Langs de Oleanderweg, een flink stuk verwijderd van elkaar, lagen de oude huizen, een eind van de landweg verscholen achter met kuilen bezaaide paden, ruige grasperken en cacao- en tabaksaanplant. Op een zekere plaats bevond zich zelfs een mijlpaal, maar erop stond alleen de afstand naar Haïssa-Stad aangegeven.
Schaduw en vlekken zonlicht vielen overal over de weg. De vervallen route voerde almaar hoger en bood uiteindelijk, als door een vensteropening, uitzicht op de lager gelegen hemel en de zee.
Badend in het zweet liep Jean de weg af. Zijn valies begon te wegen als het gewicht van de zonden van degene naar wie hij op zoek was.
Er stond hem niets anders te doen. Het was uitgesloten dat hij op zijn schreden terug zou keren, en het was een mogelijkheid die hij geen moment overwoog. Hij liep verder, soms zijn hoofd omdraaiend om het vreemde vogelgekrijs van het woud op te vangen, of meppend naar een of ander bloedzuigend beest dat hem had gestoken. Deze wandeltocht was een hel. Hij had deze straf niet voorzien, maar evenmin onttrok hij zich aan het ondergaan van deze straf.
De poel van schaduw over de weg verdiepte zich en verwijdde zich toen, en er stak een bries op die de enorme plataanbladeren van gedreven ijzer deed schudden. De avond was gevallen en plotseling zag Jean links van hem het opschrift dat het landgoed van monsieur Dargue aanduidde.
Hij voelde zijn hart op hol slaan, alsof hij plotseling een geliefde tegen het lijf was gelopen.
De tuin van Dargue's huis was zonder meer reusachtig, en overwoekerd met de invallende duisternis. De neerhangende struiken en bomen schenen te zijn beladen met zware slakkehuizen. Een geur van vreemde, bleke bloemen steeg op. De sterren doorboorden het firmament als druppels zilverkleurig zweet of bloed dat uit dunne, zwarte huid te voorschijn spoot.
Jean doolde door deze verstrengeling van de nacht, en achter de bloemenvuurtjes was plotseling het huis te voorschijn gekomen, twee verdiepingen metselwerk in een kooi van veranda's, verlicht door olielampen die eraan bungelden als rijp fruit.
Een hond sloeg aan, luguber blaffend en jankend. Jean stond naast een fontein en zag het landhuis van zijn vijand vóór zich, en een ogenblik lang kwam alles hem onwerkelijk voor. Het was alsof hij zelfs niet wist wie hij was, of hoe zijn eigen naam luidde. Alsof hij de naam van zijn vader was vergeten, en wat hij op deze plaats te zoeken had. En het woord `Dargue' had zijn betekenis verloren.
Het was een angstig ogenblik voor Jean. Het joeg hem werkelijk angst aan, maar meer nog dwong het hem de strijd aan te gaan met een gezichtloze vijand, en te zegevieren.
Daarna was het huis Dargue's huis en moest hij er zo snel mogelijk op af.
Misschien drong het toen hij dichterbij kwam tot hem door dat het gebouw in stilte was gehuld. De hond had zijn klaagzang gestaakt en de krekels waren zeer luidruchtig. Eén verlicht raam brandde op de eerste verdieping, verder niets. De lantaarns langs de veranda schenen te grijnslachen. Achter het gebouw strekten zich de bij het huis behorende landerijen uit, maar daar bewogen geen lampen — het zou een oeroud moeras geweest kunnen zijn.
Jean trok aan de bel, hetgeen de normale handelswijze was. Hij moest een poosje wachten en stak net zijn hand uit naar de klingel toen hij slepende voetstappen door het huis in zijn richting hoorde komen.
Op dat moment drong het tot Jean door dat er iets niet in de haak was.
De deur werd geopend. Een oude zwarte man stak zijn hoofd naar buiten en loensde hem aan. Hij had het gezicht van een prachtig zijdeaapje, een diersoort die eruitzag als een geslacht van prinsen van een andere wereld. Maar hij was oud en krom, en misschien had hij zijn innerlijke zelf ook moeten buigen. Hij blikte Jean aan met een bedeesde onverschilligheid, zonder iets te zeggen.
`Dargue. Ik ben gekomen... om monsieur Dargue te spreken,' zei Jean scherp, zijn stem te luid, als iets dat hem was ontglipt. De oude man bleef hem aanstaren.
`Ik heb een verre reis achter de rug,' zei Jean en besefte plotseling hoe waar dat was. Hij stond te trillen op zijn benen. `Monsieur Dargue,' zei de zwarte man zachtjes.
`Ja. Ga hem zeggen...'
`Nee, monsieur,' zei de zwarte man, 'ik kan hem niet zeggen. Monsieur Dargue, hij dood.'
De hele nacht stortte in boven Jean, schaduwen, bomen, duisternis, sterren, alles denderde omlaag en drong binnen door zijn schedeldak. Hij liet zijn valies ergens in de maalstroom vallen. Toen moest hij steun zoeken tegen de muur.
De bediende stond hem nog steeds aan te kijken, nog steeds onverschillig, maar hij sprak nu op smachtende toon: 'Hij is ziek op de dag hij kwam weer terug. Hij ga naar bed. Toen dokter kwam. Toen priester kwam. Toen monsieur Dargue, hij ga dood. Hij ga gisteravond dood.'
In de stilte die volgde op de woordenvloed van de bediende, hoorde Jean zichzelf net zo zachtjes zeggen: 'Maar ik ben van zo ver gekomen. Ik ben gekomen om hem te zien.'
'Hij dood, monsieur.'
'Ja,' zei Jean.
En toen scheen de bediende hem te willen belonen voor zijn toegeeflijkheid.
`Hij nu ligt op bed. U wilt binnenkomen, monsieur, naar hem zien?'
Een golf misselijkheid. 'Nee,' zei Jean. 'In godsnaam...'
Toen hij enigszins tot zichzelf was gekomen, had de bediende de deur al dichtgedaan en was te horen dat hij schuifelend rechtsomkeert had gemaakt door het huis.
Enkele tellen lang leunde Jean tegen de muur en snikte het uit. Het was de gruwelijke teleurstelling van een gedreven kind, dat ziet dat het verlangde geschenk op het laatste moment wordt weggegrist, letterlijk uit zijn hand.
Het allerergste was dat hij geen flauw idee had wat hem nu te doen stond. Hij had zich hier bijna vier maanden lang op ingesteld. Zelfs nog langer: zijn hele leven was er op een of andere manier op geënt. Maar de gedroomde daad was al verwezenlijkt. Zelfs toen hij op het scheepsdek had gestaan en de nachtelijke geuren van Haïssa had opgesnoven, zelfs toen al. De dood had eigenhandig de armzalige wraakneming van Jean de St. Jean verijdeld. Oog in oog met zijn eigen vergankelijke onbeduidendheid wendde de jongeman zich af van het huis van zijn vijand, een omhulsel dat even leeg zou zijn geweest wanneer het was uitgebrand. Hij sjokte weg, zonder zich geheel en al bewust te zijn van wat hij deed, over het bochtige tuinpad.