Wat een bijzondere tombe is dit. Vanaf
de juiste plekken zichtbaar van meer dan een kilometer in de
omtrek, hoog uittorenend boven de graven. Ze werd ontworpen door
een bekende kunstenares, die tevens verantwoordelijk is voor een
hoogst opmerkelijk po rt ret van de overleden actrice die hier
rust. Tombe van de Engel wordt ze genoemd om voor de hand liggende
redenen, zoals zal blijken. De engel is beeldschoon en vertoont
enige gelijkenis met de actrice zelf. Met gespreide vleugels heft
zij een spiegel naar de hemel. Het glas in de spiegel is echt, maar
jammer genoeg gebarsten onder invloed van de elementen.
De glazen dolk
Out flew the web and floated wide;
The mirror crack'd from side to side.
Tennyson
'Maar,' zei hij, met een glimlachje, 'eigenlijk geloof ik dat je niet van me houdt.'
'Natuurlijk niet,' zei zij, 'ik haat je uit het diepst van mijn hart.'
Hij stond op het balkon dat boven het kanaal uitstak. De middag lag als een gladde deken over het water dat, zodra de zon achter de gebouwen in het westen verdween, gedekte kleuren k reeg en ondoordringbaar leek. Het was geen oppervlak waar men doorheen kon kijken en het bestaan ervan moest men maar te goeder trouw aanvaarden. Hetzelfde gold wellicht voor de sombere, koele, jonge vrouw die in de warboel van lakens en kussens, Itu n liefdesbed, lag en hem een zijdelingse blik schonk, op een manier zoals ook mannen met wie hij dobbelde hem wel eens aankeken.
'Nee, het is geen haat. Zo nadrukkelijk is het niet. Je mag me wel, en je geniet ook van me.'
`En jij, Michael,
neemt mij veel te serieus.'
Ze kwam overeind uit de golvende lakens en schudde haar zwarte haar, dat noch weelderig, noch bijzonder lang was, naar achteren. De warme zonneschijn tekende haar af zoals zij een onderwerp in een van haar eigen illustraties zou hebben getekend. Een slank, sterk lichaam, niet lelijk natuurlijk, maar ook bepaald niet goddelijk of volmaakt. Haar gezicht was er een dat je honderdduizend keer onopgemerkt kon passeren, en dat was ook gebeurd. Haar ogen waren eigenaardig gevormd, heel donker, maar vaak met een gebrek aan glans wanneer ze te hard aan haar schilderijen had gewerkt of te lang achtereen opgesloten had gezeten, in het stof van haar gebeeldhouwde stenen. Haar handen waren sierlijk, maar ruw en vol eeltplekken; als schuurpapier gleden ze over zijn verwende, atletische lichaam.
Hij was een fundamentalist; hij had zich nooit uitgebreid afgevraagd waarom hij, vanaf het allereerste moment dat hij haar in het heldere, bepaald niet betoverende daglicht voor de Tempel-Kerk had zien staan, de kunstenares Valmé wilde bezitten. Hij was aantrekkelijk en rijk, een aristocraat, een buitenlander, bijzonder populair. Hij had vele vrouwen gehad. Hij kon, binnen zekere grenzen, bijna alles krijgen wat hij wilde. Dus had hij, toen hij te kennen gaf haar te willen hebben, Valmé gekregen.
Ze was heel rustig naar hem toegekomen, met katoenen handschoenen en een wasvrouwenjurk en een strohoed op haar hoofd. Zonder protest was ze hun verhouding aangegaan, gewillig, maar niet met hart en ziel. Ze ging gewoon door met haar werk en het was geen moment bij hem opgekomen haar dat te beletten. Hoewel hij het niet begreep, of zelfs maar waarde hechtte aan de resultaten, was haar talent onmiskenbaar -- hetgeen overigens door anderen bevestigd werd. Zij was onafhankelijk en misschien maakte dat wel deel uit van haar charme. Hoewel dat niet waarschijnlijk was. Al had Michael Zwarian haar op de markt gevonden, bedelend en niet in staat iets anders te doen dan haar lichaam te verkopen, dan nog had hij haar willen hebben.
In werkelijkheid kwam ze als maagd bij hem. Als de ervaren minnaar die hij was, en in al zijn fysieke schoonheid, betrad hij het koninkrijk van haar lichaam in de overtuiging dat dit het enige was waarmee hij haar liefde kon winnen. Hij had haar liefde verwacht, want liefde had hij altijd ontvangen, ook al ging dat meestal ongevraagd. Maar hoewel hij niet beschuldigd kon worden van een gecompliceerde geest, was hij toch ook niet gek en inmiddels wist hij het. Ze wisten het allebei. En zijn droevige grapjes op haar balkon hadden niet tot doel een beroep op haar te doen of haar op de proef te stellen. Het was eerder een manier om haar te tonen dat zij niet hoefde te doen alsof. En zij, op haar beurt, was te welgemanierd om het te bevestigen of te ontkennen. In haar bed (het hare, net als deze kamer van haar was — zij had geweigerd ze te verlaten) mocht hij haar genot schenken als ze geduld genoeg had om hem zijn gang te laten gaan-
Vandaag was ze verlangend geweest weer verder te werken aan haar opdracht, zeven inkttekeningen voor een dichtbundel. Ze had het fijn gevonden hém genot te schenken, alsof hij het verdiende voor zijn vriendelijkheid jegens haar, zijn goede hart. En zijzelf had gezegd: 'Vergeef me, ik heb er de energie niet voor. Ik ben tevreden. Je bent lief,' waarop ze hem had gekust. En nu was ze bezig zich aan te kleden en wilde ze dat hij wegging, zonder hem echter te willen kwetsen of beledigen. Dus zei hij: 'Het spijt me, maar ik moet ervandoor. Wil je morgenavond met me uit eten?' En zij, bij wijze van beloning voor zijn tact, antwoordde dat ze dat graag zou doen en zich erop verheugde. Misschien kon ze zich morgen beter ontspannen, omdat ze dan klaar was met haar opdracht.
Wat hij mee naar buiten nam was het beeld van haar alledaagse lichaam, gevangen in de grote, schuine spiegel boven haar bed. Hierin was ook het onveonderlijke beeld van het kanaal zichtbaar, de westelijke oever, de hemel. Zo had hij naar haar gekeken, in het glas. Had hij haar dat allerlaatste moment in levenden lijve gezien?
Zwarians rijtuig hobbelde een met keien geplaveid steegje door dat het kanaal volgde naar zijn oorsprong, de rivier. Binnenkort zou hij, in weerwil van de tradities, Valmé niet langer als minnares willen, maar als echtgenote. Zou zij weigeren, of zou ze in het huwelijk net zo minzaam en weinig hartstochtelijk zijn als in haar rol als maîtresse? Niet dat ze hem gebruikte (nooit zou hij vergeten hoe ze hem die allereerste snuisterijtjes had teruggegeven, verontschuldigend, vastberaden). Ze deed haar best. Ze had nooit van een ander gehouden -- alleen misschien van een paar wezens op papier of van marmer. Hij ging uit eten in een groot huis in de buurt van de Engel, waar mooie vrouwen hem verbijsterd aanstaarden, blozend en giechelend.
Valmés kamer was L-vormig; in de ene poot ervan bevond zich, achter een kamerscherm, haar atelier. Er stonden altijd wel twee of drie objecten in, zwijgende toeschouwers van alles wat zij deed -- het waren de grotere werkstukken, waarvan er zo nu en dan een werd afgemaakt en meteen werd vervangen door een ander. Op dit moment domineerde de god Dionysus de ruimte, gehuld in een laken, alsof de zon van de stad nimmer goddelijk warm genoeg kon zijn. De muren waren bedekt met schetsen en een paar schilderijen waarop Valmé bijzonder gesteld was. De rest van de ruimte werd in beslag genomen door een kachel, die nu koud was, en een enorme werktafel met een uitstalling aan verf, penselen, potloden, papier, lappen en allerlei instrumenten, ogenschijnlijk martelwerktuigen. Er was geen raam, maar in het plafond zat een rond ventilatiegat waardoor het schelle licht naar binnen viel, alsof het doordrong tot in een andere dimensie.
Valmé, gekleed voor de uitoefening van haar vak, ging niet onmiddellijk aan de slag met de zevende illustratie die op het werkbord stond opgesteld. In plaats daarvan liep ze wat door het atelier en maakte zich zwijgend opnieuw vertrouwd met de indeling ervan, alsof ze maanden was weggeweest. Op momenten als deze, wanneer ze in haar werk dook, waren er altijd bepaalde voorwerpen die ze aanraakte -- nu de Dionysus natuurlijk, een bepaalde inkttekening van torens, een ivoren olifant... dingen die iets voor haar betekenden. Ze was erg gesloten, Valmé, en zelfs haar weinige kennissen, zelfs haar minnaar Zwarian, die het atelier een paar maal had bekeken, kenden van vrijwel geen enkel voorwerp de persoonlijke betekenis. Eén voorwerp echter, dat slechts zelden te voorschijn werd gehaald, was Valmé de laatste tijd ook af en toe uit de doos gaan nemen om het op te houden tegen het binnenvallende daglicht. Dit deed ze ook nu. In haar hand was het een scherf brandend niets, een soort scherpgerande vlam. Wie het op deze manier zou zien, zou volkomen in het duister tasten over wat het zou kunnen zijn. Toen ze het voorwerp liet zakken, veroorzaakte het een soort bliksemflits, die in een cirkel van vuur tegen de muren kaatste alvorens te doven. Wat was dit voor spookachtigs? Was het een of andere magische truc die zij had overgehouden aan haar ellendige jeugd in de sloppen van Paradys?
Haar vader was priester geweest. Dat wil zeggen, daar werd hij van verdacht. De man van haar moeder, een boekhandelaar, was er de oorzaak van geweest dat zij in een vreemd, somber, grauw steegje moesten wonen waar hij over zijn waren gebogen zat, zwaar dronk en vrijwel niets verkocht. In dit naargeestige leven, ergens tussen het koken van knollensoep van de half rotte groenten die ze op de markt van straat had opgeraapt en het aanbrengen van zalf op de blauwe plekken die hij haar bezorgde, was Valmés moeder in verwachting geraakt. De enige man met wie zij mogelijk omgang had gehad (inclusief haar echtgenoot) was de priester. Zijn kerk bevond zich op enkele minuten loopafstand van het appartementje boven de boekwinkel in het steegje. Hij was oud, maar erg sterk en er werden wel eens dingen over hem gezegd. De man van Valmés moeder vermoedde wel dat er iets aan de hand was en had haar gewoontegetrouw geslagen, maar zij was sterk en hij niet. Dat zijn vrouw de bastaard droeg van een andere man, en dan waarschijnlijk nog van een gelovige ook, wakkerde het zelfmedelijden van de dronken boekhandelaar flink aan. Het stelde hem in staat zelf de hoofdpersoon te worden in een van de boeken waarover hij altijd, als een waterspuwer op een gebouw, gebogen zat. 'Jullie weten wat ze me heeft aangedaan,' zei hij tegen mededrinkers in de herberg. Intussen had de vrouw intuïtief alle armoedige, bereikbare echtgenotes uit de wijk gemobiliseerd die, terwijl zij haar hielpen tijdens haar zwangerschap, een waar fort om haar heen vormden van knotjes, rokken en schorten. Toen zij haar kind baarde te midden van deze doornhaag van vrouwen, had zij niets anders te vrezen dan de gevaren van de bevalling zelf en daar weigerde haar sterke lichaam aan toe te geven.
Het kind, Valmé, aanschouwde het levenslicht in deze wereld waar vrouwen realiteit waren en mannen zielloze wezens, monsters, mythes.
Vanzelfsprekend haatte de dronkaard het kind dat niet
het zijne was, maar een of ander ondefinieerbaar normbesef zorgde
ervoor dat hij de eerste zes maanden van haar afbleef. Tegen de
tijd dat hij voor het eerst zijn hand ophief tegen de onophoudelijk
huilende baby, had de vrouw haar houding tegenover hem al bepaald.
'Raak haar aan en ik vermoord je,' zei ze en in haar hand hield ze
het mes waarmee ze de knollen sneed. Toen hij het echter toch wilde
doen, stak ze hem uiteindelijk niet dood, hetgeen alleen maar zou
hebben betekend dat het kind ook háár had moeten missen, maar
verkocht hem een vuistslag op zijn neus. Hij viel bloedend neer.
Liggend op de grond bezwoer hij haar dat ze hiervoor zou boeten.
Maar Valmés moeder antwoordde: 'Nee, dat is van nu af aan
afgelopen. Ik heb er schoon genoeg van. Wie ben jij nu eigenlijk
helemaal, snotterende zuiplap? Wat heb jij ooit voor ons gedaan dat
je het recht schenkt geweld tegen mij te gebruiken, of tegen haar?'
In elk geval heb je haar niet van mij gekregen,' zei hij, met zijn
mond vol bloed. Zij begon te lachen. 'Nee, als ik jou uitpers komt
er alleen maar cognac uit. Je mag denken wat je wilt,' zei ze,
`maar als je haar ooit met één vinger aanraakt, raak je de rest van
je leven niets meer aan. Dan kunnen ze je wegdragen in een kist.'
Zij was sterk, hij zwak, en dat was, op dat moment,
voldoende.
Jaren later
zou de dronkaard, inmiddels een complete zatlap, zowel in
gezelschap als wanneer hij met haar samen was, bij zijn vrouw in
het gevlei proberen te komen door haar op te hemelen, te zeggen dat
zij zijn rots in de branding was en dat hij inmiddels dood zou zijn
als hij haar niet had, en misschien zat daar een kern van waarheid
in. Nimmer hief hij zijn hand meer op tegen haar of tegen het kind.
Hij hield ook op met haar voortdurend uit te schelden. Hij verviel
heel gemakkelijk in de rol van de pathetische, schuldbewuste en
nutteloze echtgenoot, die alleen nog maar leefde vanwege de
goedheid van zijn vrouw. Wat haar betreft, zij bleef voor hem
koken, zijn kleren verstellen, nam naaiwerk aan en begon zelfs
goedkope romannetjes te verkopen in de winkel (werkjes waar hij
zich verre van hield), zodat ze een inkomen hadden om van te
leven.
Valmé
ontving het beperkte onderwijs dat de nonnen haar konden geven. Op
zes- of zevenjarige leeftijd begon zij belangstelling te tonen voor
de Maagd. Ze begon de Maagd te tekenen en veroorloofde zich
allerlei vreemde, mooie, niet-godslasterlijke vrijheden met haar
kleding en symbolen. De tekeningen waren opmerkelijk, zeiden de
trotse nonnen en de trotse moeder, op de manier zoals
bevooroordeelde onderwijzers en ouders dat altijd doen. Maar in het
geval van Valmé hadden ze gelijk.
Toen ze twaalf was bezorgde de zuinigheid en spaarzaamheid van haar moeder Valmé een plekje op een kunstacademie aan de overkant van de rivier, in de oude Geleerdenwijk. Van alle leerlingen waren er slechts vijf van het vrouwelijk geslacht. Dit onderscheid was er de oorzaak van dat de meesten van hen na een eerste populaire fase roemloos ten onder gingen, maar Valmé liet zich niet afleiden en had uitsluitend aandacht voor haar werk. Ze maakte goede vorderingen met lezen en las veel boeken over haar vak, terwijl aan de mannenberoepen die ze kende er één werd toegevoegd, de Leraar. Degenen wier lessen ze waardevol achtte werden bijna echte mensen voor Valmé. Voor de anderen had ze, net als voor haar medeleerlingen, geen belangstelling. Dit alles maakte haar niet erg geliefd. Maar uiteindelijk deed dat er niet toe. De besten waren in dit geval tevens het meest invloedrijk. Zij namen haar in bescherming en op vijftienjarige leeftijd kwam zij uit haar cocon te voorschijn met goedbetaald en creatief werk in het vooruitzicht.
Vijf jaar later was zij in staat voor haar moeder een bescheiden huis in de heuvels boven de stad te kopen. Hier verdween de verderfelijke invloed van de vader al snel, weggevaagd door de luiverende lucht, het gezonde voedsel, het vriendelijke geloei van de koeien en de aanblik van de kuddes witte, wollige schapen. Zelf had Valmé haar appartement aan het kanaal, haar reputatie als kunstenares en een aangenaam leven. Want aangenaam was het. Ze was graag alleen, want ze voelde zich nimmer eenzaam zonder mensen om zich heen. De ambities die zij bij andere vrouwen had waargenomen — verwend en aanbeden te worden, te paren en kleine speelgoedreplica's van zichzelf voort te brengen -- waren Valmé volslagen vreemd. Ze had zelfs geen kat op haar kamer om als surrogaat voor dit alles te dienen, hoewel ze wel degelijk op katten gesteld was, ze vaak aansprak op straat en de zwerfkatten voerde die zo nu en dan langs de oever van het kanaal liepen.
Op een ochtend ging ze naar de kerk, wat ze drie, vier keer per jaar deed om zich te koesteren in de gloed van de ramen, de muziek, de ware glorie en waarheid van de leer van Christus -- die haar uitsluitend op intellectueel niveau beroerde, zoals een volmaakte logica dat een wiskundige zou doen. Bij het verlaten van de Tempel-Kerk liep zij een lange, knappe, prachtig geklede jongeman tegen het lijf. Ze vond hem een lust voor het oog. Ze bleef staan en stond hem toe haar aan te spreken. In korte bewoordingen verontschuldigde hij zich voor zijn toenadering en sprak zijn verlangen uit een eindje met haar mee te mogen lopen en, indien zij dit toestond, op den duur, haar een keer mee uit eten te mogen nemen. Valmé was wel eens eerder mee uit gevraagd door mannen, hoewel waarschijnlijk vaker dan zijzelf had opgemerkt. Ze had hen allemaal afgewimpeld. Nu kwam het haar echter voor dat een verhouding haar wellicht van nut zou kunnen zijn, haar horizon zou verbreden. Voor zijn rijkdommen was en bleef zij ongevoelig. Ze had er geen behoefte aan, ze had alles wat ze nodig had. Wat zijn knappe uiterlijk betreft, hoewel dat wel haar aandacht had getrokken, zoals ook een meesterlijk schilderij dat zou hebben gedaan, het bracht geen lichamelijke reactie bij haar teweeg: als het moest, kon ze Michael Zwarian hooguit in de categorie van de Mythische Man plaatsen. Ze verwachtte dat hij wel snel genoeg van haar zou krijgen en was verbaasd toen dit niet gebeurde en hij evenmin eisen aan haar stelde. Voor zijn tact op elk gebied van hun relatie kon zij toch wel enige waardering opbrengen. Maar alleen voor hemzelf. Als hij haar verlaten had, zou ze daar geen traan om hebben gelaten. Hij was geen verrijking van haar leven, voegde er hooguit elementen aan toe die ze naar haar gevoel niet echt nodig had en soms, heel even, benauwde hij haar. Maar hij verdiende het goed behandeld te worden, net als haar moeder, en tegenover beiden vervulde zij trouw haar plichten, voor de één omdat zij een waarachtig mens was en voor clè ander omdat hij zo zijn best deed dat te zijn.
Ze was alweer twee jaar Zwarians 'maîtresse' — hetgeen de geaccepteerde benaming was — toen ze op een dag samen door de doolhof van winkelstraatjes onder de kathedraal wandelden. Het was zijn bedoeling een cadeautje voor haar te kopen en de hare om hem te ergeren. Ze hadden al een mandje blauwe druiven gekocht, waar ze samen van genoten. Naar de kralen, de zijden stoffen, zelfs naar de boeken keek ze alsof dergelijke voorwerpen ongepast waren. 'Ik zou bijna gaan denken dat je in een grot woont,' zei hij. 'Dat is ook zo,' zei zij. Op subtiele wijze voerde hij haar mee naar een winkel waar schildersmaterialen werden verkocht. Misschien zou ze daar overstag gaan. Niet dat hij die dingen graag voor haar kocht, maar als dat nu het enige was wat ze wilde, was hij er wel toe bereid. Plotseling zagen ze, onder een luifel, iets prachtigs, een etalage vol glaswerk. Het was zo bijzonder, dat het meteen haar aandacht trok, al die kleuren, helder, rokerig, chemisch en ongrijpbaar tegelijk. 'Zie je hier iets bij?' vroeg hij teder. 'Nee,' zei zij, zo mogelijk nóg liever, want ze begon haar geduld met hem te verliezen. 'Maar om zóiets te kunnen schilderen...'
Zo stonden ze te kijken naar de bokalen en vazen, die regelrecht uit de hemel en de rivier gezogen leken te zijn, uit verschillende dranken, hier en daar vermengd met godenbloed.
Het was niet toegestaan de winkel binnen te gaan. Als hij dat voorstelde, zou ze boos worden.
Ten slotte vroeg ze: 'Michael, wat is dat? Is dat niet een mes van glas?'
'ja,' zei hij.
'Maar wat heb je daar nu aan?'
'Een glazen dolk,' zei hij. 'Ik denk dat je er een vijand mee zou kunnen doden.'
De glazen dolk lag op een kussen van zwart fluweel. Terwijl de andere voorwerpen in de etalage gemaakt waren van gekleurde, wellicht vloeibare stoffen, was dit voorwerp gesneden uit zuivere lucht. Het was hard, niet vloeibaar. Maar omdat het niet gekleurd was, was het nauwelijks aanwezig. Ze kon er niets gewoons in zien. Het eerste wat haar opviel, was de allegorie, zonder echter de betekenis ervan te doorgronden.
'Dit vind je mooi,' zei Zwarian op zachte toon. 'Laat mij...'
'Nee, natuurlijk niet. Ik heb al zoveel van je gekregen. Nee.
Maar ik wil wel graag dat je me er alles
over vertelt.'
`Ik weet er niets van. Zal ik het gaan vragen?'
`Ik heb zo'n dorst,' zei ze, terwijl ze zich omdraaide.
Dus moest hij voor haar uitgeperste vruchten kopen, in een gewoon glas, hoe paradoxaal ook. Voor deze ene keer ging hij tegen haar wensen in. Misschien was het zijn tact, waarmee hij beoordeelde waar hij de grens kon overschrijden of wat voor haar essentieel genoeg zou zijn om te accepteren... Gelukkig had er geen prijskaartje bij de dolk gelegen. Hij was duur. Ze zou het waarschijnlijk wel vermoeden, maar gezien had ze het in elk geval niet.
In het briefje, waarvan hij zijn cadeau vergezeld liet gaan, stond het volgende:
`De eigenaar had heel wat over de dolk te vertellen. Een eeuw geleden werden ze, beweerde hij, in Rome en Venetië veel gebruikt als wapens, door moordenaars. Het lemmet is even dodelijk als een glasscherf. De punt en het heft kunnen vervolgens worden stukgeslagen met een stok, zodat er weinig bewijsmateriaal overblijft voor de minder scherpzinnigen. Volgens mijn informant liggen er in Italiaanse mausolea minstens tweehonderd skeletten met dergelijke glazen lemmetten, zonder handvat, tussen de ribben. Liefste, kijk goed uit voor de punt, want die is werkelijk heel scherp.'
Deze dolk was het dus, vervaardigd uit ruwe, tastbare lucht, die Valmé uit zijn doos had genomen om hem omhoog te houden tegen het licht, waar hij schitterde en wegstierf, als een vlam.
Waarom eigenlijk? Ze had nooit een poging gedaan de dolk te schilderen. Wel hield ze hem altijd bij zich in de buurt. Was het een symbool voor haar geworden, een plaatsvervangend ding, voor wat haar minnaar had moeten zijn? Niet noodzakelijkerwijs edelmoedig, knap of rijk, maar raadselachtig, doorschijnend en meedogenloos, woest en onberekenbaar, het instrument van een plotselinge dood, een mysterie?
`Ga je mee naar het theater?'
`Misschien,' zei hij, omdat ze zo aandrongen. Hij had geen zin om te gaan. Liever was hij in het gedempte licht van de lantaarns een wandeling langs de rivier gaan maken.
`Yshtar zingt in een komedie.'
Hij had hen al eens eerder gehoord over Yshtar (die, zoals tegenwoordig in de mode was bij kunstenaars en artiesten, slechts één naam gebruikte).
'Heel mooi, heb ik gehoord.'
'O, sensationeel. Geen lellebel. Een vrouw met klasse. Een prachtige stem en de blankste armen en blondste haren die je je kunt voorstellen. Ze zeggen dat ze weg is bij Dauvin. En terecht, hoe kon die kruidenier haar nu onderhouden?'
Bij de Godin der Komedie keken ze naar twee bedrijven van een toneelstuk met liedjes. Michael Zwarian was verveeld en rusteloos, maar zijn goede manieren weerhielden hem ervan zijn metgezellen te verlaten. In de pauzes dronken ze champagne. In het derde bedrijf verscheen Yshtar op het toneel. Ze speelde een Romeinse priesteres in een charmant, weinig waarheidsgetrouw kostuum, dat voornamelijk bedoeld was om haar armen, voeten, enkels en de helft van haar borsten onbedekt te laten. Ze was werkelijk beeldschoon, verbijsterend zelfs, en ze had een verrukkelijke stem. Zwarian was diep van haar onder de indruk, zoals bijna de hele stad sinds ze, een half jaar eerder, bekendheid had gekregen. Hij had haar nog nooit eerder in levenden lijve gezien, hoewel hij wel veel over haar had gelezen in de tijdschriften, vooral in het grillige blad Windwijzer, waarvan de eigenaar een van haar beschermheren scheen te zijn.
'Vóór het einde van het laatste bedrijf gaan we achter de coulissen,' zei Delorette. Hij kende Yshtar, dat wilde zeggen, hij had haar wel eens ontmoet. Van dichtbij, zei hij, was ze zo mogelijk nog mooier.
Het enige wat Zwarian voelde, toen hij werd meegesleurd achter de metershoge muren van decors in de doolhof achter het toneel, was nieuwsgierigheid. Hij beschouwde de actrice Yshtar niet als een vrouw, of zelfs maar als een vrouwelijk wezen. Zij was een prachtig wassen kunstwerk dat leefde.
Haar kleedkamer, vol oude spiegels en versleten, met kaarsvet bevlekt fluweel, was klein en armoedig, maar werd opgefleurd door een zee van bloemen die bewonderaars haar die avond hadden toegestuurd.
Het
dienstmeisje liet hen binnen, hetgeen Zwarian deed denken aan de
bordelen waarover hij wel had gehoord, maar die hijzelf nooit had
bezocht. Het amuseerde hem en het bezorgde hem tevens een gevoel
van medelijden met de zangeres. Ze was net een arme lelie, die hier
speciaal was neergezet voor insekten om overheen te kruipen en zich
mee te voeden.
Toen kwam ze te voorschijn vanachter een kamerscherm.
Ze was gekleed in een satijnen peignoir die, in tegenstelling tot haar toneelkostuum, de regelen van het fatsoen niet overtrad. Haar haar was nog opgestoken in Romeinse stijl en haar gezicht opzichtig geplamuurd met de make-up die haar rol vereiste. Vanachter dit masker gluurden de verrukkelijke, volmaakte sculptuur van haar gezicht en hals, haar lippen en ogen, als onbedorven zwanen vanuit het struikgewas.
`Heren,' zei zij. Ze scheen niet ingenomen met hun bezoek, evenmin boos, maar eerder immuun, zij het dan ook vriendelijk en mild. Zij zou niet tegen hun aanwezigheid protesteren zolang zij de grenzen in acht namen.
Het was gemakkelijk om de actrice Yshtar aardig te vinden. Ze gaf aan niemand van hen de voorkeur en was tegen iedereen even vriendelijk. Ze weigerde met Delorette te dineren, ook al drong hij nog zo aan. (Ze liet Gissot grapjes maken over het schrijven van een toneelstuk speciaal voor haar.) Pas toen ze weer weggingen, vlak voor de aanvang van het laatste bedrijf, zodat ze nog maar vijf minuten had om haar laatste kostuum aan te trekken —ze deed geen poging het in hun aanwezigheid achter het kamerscherm aan te trekken -- pas toen schonk zij Zwarian een flauw, onwerkelijk glimlachje.
Hij bleef voor het laatste bedrijf. Terwijl hij naar haar zat te kijken, vroeg hij zich af of het mogelijk zou zijn het met haar op een akkoordje te gooien. Zij was, meende hij, toch voornamelijk een zakenvrouw. Ze had geen hart, alleen een verfijnd, sterk, zilveren uurwerk dat daarvoor in de plaats tikte. Haar eigen talenten zouden haar alles bezorgen wat ze maar wilde. Maar naar alle waarschijnlijkheid hield ze wel van geld, op voorwaarde dat het in een tactvol jasje werd gestoken en haar op waardige wijze werd aangeboden.
Vanuit het
weinige wat zij hem verteld had, had hij zich een goed beeld kunnen
vormen van Valmés verleden. Voor alles wat zij waardevol achtte had
ze keihard moeten werken. Voor de aandacht van Michael Zwarian had
ze nooit een vinger hoeven uitsteken.
Over de affaire van Yshtar met Michael Zwarian werd hier en daar wel gesproken, zoals te verwachten was geweest. (Zijn verhouding met Valmé was vrijwel onopgemerkt gebleven.) Intussen ging hij Valmé niet opzoeken, hoewel hij haar wel een keurige brief stuurde, waarin hij uitlegde dat hij, ook al zou hij geen misbruik meer maken van haar kostbare tijd, ten allen tijde bereid was haar terzijde te staan en altijd haar dienaar en vriend zou blijven. Hij liet de brief niet vergezeld gaan van geld of dure cadeaus, wat zij niet op prijs zou hebben gesteld, maar van een mandje fruit en bloemen. Dit werd door de kunstenares geschilderd. Bij wijze van antwoord stuurde ze hem een brief die nog beleefder was dan de zijne. Als hij had willen proberen haar bang te maken door haar zo plotseling in de steek te laten, leek zij zich daar in elk geval niets van aan te trekken. Ze dacht met warme gevoelens aan hem terug, schreef ze, en was hem dankbaar voor alles wat hij haar had gegeven. Ze dacht geen gebruik te hoeven maken van zijn hulp, maar zou zich hem altijd blijven herinneren als een vriend en als zodanig wenste ze hem dan ook alle goeds.
Zwarian liet zich nog niet ontmoedigen. Hij had niet anders verwacht. Niettemin, ook al had hij niet anders verwacht, misschien had hij toch op iets anders gehóópt. Zou Valmé hem, als ze van zijn belangstelling voor de actrice hoorde, kieskeurig van de mouw van haar leven vegen? Het schonk hem niet bepaald voldoening haar zo te manipuleren. Hij werd ongeduldig en derhalve, enige uren later, de geliefde van Yshtar.
Het stormde; een hevige zomerstorm. De hemel barstte bulderend open en stukken ervan leken in duizelingwekkende vaart in het kanaal te storten. Gezien door de openslaande ramen, die trilden onder de regenval, kolkte het water in de regen, terwijl op het dakraam van het atelier van de kunstenares een eindeloze kudde kristallen beesten onafgebroken voorbij galoppeerde.
Ze had de
lampen aangestoken, het werd zo donker. Tegelijkertijd knetterde de
energie van de storm zo doordringend als een ziekteverwekkende
bacil in de lucht. Rusteloos ijsbeerde ze van de flikkerende
duisternis van het atelier naar de hoek van de slaapkamer,
misschien wel verlangend om naar buiten te rennen in die
heksenketel van nattigheid en galvanische elektriciteit. Maar een
of ander dun vernisje van goede manieren stond haar dit niet toe,
terwijl ze zich er een jaar of drie geleden totaal niet voor zou
hebben geschaamd.
Wat eigenaardig. Ze had zich nooit veel aangetrokken van conventies. Wat had haar zo veranderd? Was het mogelijk dat haar korte tijd met Zwarian dit teweeg had gebracht? Verraderlijk dus en misschien wel gevaarlijk. Het was maar goed dat hij uiteindelijk toch genoeg van haar had gekregen en het had aangelegd met die actrice van hem.
De regen bleef het kanaal onafgebroken geselen.
Valmé moest toegeven dat zij in toenemende mate geobsedeerd raakte door het beeld van de vrouw die Yshtar heette. Ze merkte dat ze vaak aan haar dacht en, terwijl zij haar nooit gezien had, zich een voorstelling van haar maakte, zowel in gedachten als op papier, vooral van haar uiterlijk, dat zij alleen uit beschrijvingen kende. Er bestond, zo kwam het Valmé voor, een ongrijpbaar soort intimiteit tussen hen. Want Zwarian had het lichaam van Valmé gekend en omhelsde nu het vlees van Yshtar en dit smeedde een onvermijdelijke, zij het eigenaardige, band, bijna alsof de twee vrouwen samen, oog in oog, borst tegen borst, naakt in bed hadden gelegen. Dit had niets sensueels of homoseksueels. Toch was het heel direct en constant. Hoe kan een man een geliefde hebben zonder iets met zich mee te nemen van de indruk die zij op hem heeft achtergelaten, als een schelp die een afdruk zal achterlaten op het zand, zodat zijn nieuwe minnares hem langs zich heen voelt strijken wanneer zij de liefde bedrijven?
Misschien kon ze een keer naar het theater gaan om Yshtar aan het werk te zien. Dat zou echter moeilijk zijn, zonder begeleider -- en die had ze nu niet meer. En trouwens, de smakeloze zoetsappigheid van de stukken waarin Yshtar optrad trok Valmé absoluut niet.
I Iet bleef
de hele nacht regenen. Het noodweer spoelde de hitte van Paradys
weg, langs haar torens, haar daken en haar muren, haar riolen in.
De volgende ochtend was het onverwacht koel voor de tijd van het
jaar.
Vijf weken nadat Zwarian haar had verlaten, in die periode van koel en mistig weer, werd er een tweede brief bij Valmé bezorgd. I let was geen ordinaire of geparfumeerde brief, en toch verraadde iets in het handschrift de afzender. Nog voordat ze hem geopend had, wist de kunstenares dat zij iets van Yshtar in haar handen hield.
`Mademoiselle, men heeft mij ervan weten te overtuigen dat het op dit punt in mijn carrière nuttig zou kunnen zijn een portret van mijzelf te laten schilderen. Uw naam werd mij aangeraden, de frisheid van uw werk, de levensechte doch ongeflatteerde gelijkenis, die ikzelf gezien heb en die mij geraakt heeft. U kunt zelf uw honorarium bepalen. Mijn agent zal dit verder afhandelen. Ik hoop oprecht dat u bereid bent de opdracht aan te nemen en vertrouw erop dat het u niet ongelegen komt als ik morgenochtend om elf uur bij u langskom. Hierbij verblijf ik, mademoiselle, geheel de uwe, Yshtar.'
Er werd haar geen enkele kans gegeven er onderuit te komen. De actrice presenteerde zich als een vorstin, onontkoombaar en slechts gevoelig en tactvol waar haar autoriteit dit vereiste.
Niet dat Valmé er onderuit wenste te komen. Tot haar eigen verbazing was haar hart sneller gaan kloppen. Morgen zou zij hier i n haar 'grot' de geliefde van haar geliefde ontmoeten. Ze zou haar zien, haar stem horen en de ultieme macht over haar in handen krijgen, want ze zou haar portret gaan schilderen.
Kon het zijn dat Yshtar niets afwist van haar band met Valmé? Of had ook zij de drang gevoeld de indruk van de schelp te komen bekijken?
Het regende en de stad was als een natte lei waarop niets kon worden geschreven, toen Yshtars rijtuig de binnenplaats onder het appartement kwam oprijden. Droog gehouden onder de witte paraplu van een bediende betrad Yshtar het gebouw. Vijf minuten later stond ze in de L-vormige kamer.
`Het is erg vriendelijk van u dat ik langs mocht komen.' `U gaf mij weinig keus,' zei Valmé rustig.
`Mijn God, is het zo bij u overgekomen? Dat spijt me. Als u dat liever heeft, kan ik ook een andere keer terugkomen.' Ook Yshtar sprak kalm en beheerst. Natuurlijk, zei ze zonder het te zeggen, ben ik niet van plan nu weg te gaan
'U moet natuurlijk blijven,' zei Valmé. 'Gaat u zitten. Kan ik u met koffie of thee verblijden?'
`Een klein glaasje kirschwasser, als u dat heeft.'
`Dat heb ik,' zei Valmé. Ze bewaarde de drank op het dressoir in de hoek tegenover het bed. Had Zwarian haar dat verteld?
Yshtar droeg een lichtgrijze jurk, witte handschoenen en een hoed met een wolk van veren. In haar oren droeg ze zilveren kettinkjes met parels. Dat was alles. Haar huid en haar haar, haar kleding, alles was in overeenstemming met het weer. Hoe kleedt ze zich hartje zomer? En in de winter?
Nadat ze een tijdje zwijgend tegenover elkaar hadden gezeten, de actrice nippend van haar drankje, Valmé met opgetrokken benen op haar stoel, de ander observerend, nam Yshtar eindelijk het woord. 'Bent u in de gelegenheid mijn verzoek in te willigen?'
`Waarschijnlijk wel. Ik zal met uw agent het honorarium moeten bespreken.'
`Ik heb zijn kaartje bij me.' De witte handschoen legde het kaartje op tafel, waar de kunstenares het naar eigen believen kon laten liggen of oppakken.
`Waarom,' vroeg Valmé, zonder naar het kaartje te kijken, `hebt u voor mij gekozen? Mijn naam is niet bepaald bekend.'
`Misschien,' zei Yshtar, 'kan ik u een grotere naam bezorgen.'
`Ja, dat zou kunnen. U bent heel mooi en uw lichaam zou voor iedereen een uitdaging betekenen, en dan uw huid. Een van de oudste oefeningen, mademoiselle, is het schilderen van een stilleven, lelies in een transparant glas op een effen wit tafelkleed. Wit op wit. Voor wie,' vroeg Valmé, 'is het portret bestemd?'
`Voor mijzelf. Maar natuurlijk is de theaterdirectie er ook in geïnteresseerd. Een klassiek stuk, iets in Griekse stijl. Zou dat mogelijk zijn?'
'U zou,' zei Valmé, als gehypnotiseerd, 'een fantastische Antigone zijn. Maar kunnen ze in een dergelijk stuk liedjes verwerken?' voegde ze eraan toe, met het doel te beledigen.
`Die zullen er speciaal voor geschreven worden,' zei Yshtar, onbewogen. 'Maar u moet gedachten kunnen lezen, mademoiselle. Dat is precies het stuk waar het om gaat.'
Valmé zei: 'Aan het eind zult u hangen.'
`Maar niet op het toneel,' zei Yshtar.
Valmé achtte haar een waardig tegenstander. Ze gebaarde naar de fles kirschwasser en de schaal amandelen. Tot haar teleurstelling schudde Yshtar haar hoofd. Ze zei, als een prinses: 'Dus ik mag bij u komen?'
Valmé voelde een diepe mannelijke opwelling. Opnieuw was deze niet seksueel, maar ze greep haar onmiskenbaar aan.
`Ik verheug mij er reeds op, mademoiselle. Wanneer u maar w ilt
`Morgen,' zei Yshtar.
`Morgen.'
Bijna elke dag poseerde ze twee uur achtereen voor haar portret, van twaalf tot twee uur 's middags. Als ze niet naar het atelier kon komen, werd er om een uur of tien een boodschap bezorgd. Tot dit tijdstip zat Valmé altijd in spanning. Daarna begon ze haar voorbereidingen te treffen. Om twaalf uur verscheen Yshtar in de deuropening. Ze droeg elke dag iets anders, maar voor het poseren t rok ze, achter het ebbehouten kamerscherm (terwijl Valmé koffie zette), het kostuum van Antigone aan, met de rijen roomkleurige namaakparels en de scherpe plooien. Haar vlasblonde haar was dan reeds opgemaakt in Griekse stijl.
Tijdens deze sessies spraken ze slechts af en toe. Yshtar at soms geconfijte vruchten en dronk koffie of water — nooit meer kirschwasser.
Valmé droeg altijd dezelfde donkere kiel, besmeurd met strepen krijt, klei en olieverf.
Ze hadden het nooit over Zwarian.
Het schilderij, aanvankelijk niet meer dan een aantal pastelvlekken, als de vage omtrekken van een tuinontwerp, bloeide langzaam maar zeker op in schakeringen en contouren, kleur en vorm.
Valmé vond het heel opwindend aan het doek te werken. Ze vond het het mooiste wat ze ooit had gemaakt. Ze vond het niet goed dat haar model er iets van te zien kreeg; Yshtar gehoorzaamde deze beperking zonder protest. Wanneer de actrice weer weg was, altijd punctueel om twee uur, werkte Valmé verder aan het portret, perfectioneerde het en voegde er uit haar herinnering de kleine details aan toe die zij eerder over het hoofd had gezien. 's Nachts, wakker geworden door het gekletter van de regen op het dakvenster, stond ze op, stak een lamp aan en liep met een penseel in de hand om het schilderij heen.
Ze heeft aldoor geweten dat hij en ik geliefden waren. Heeft ze me niet zelf die aanwijzing via dat drankje gegeven? En hoe is ze anders aan mijn naam gekomen?
Om drie uur in de ochtend, onder haar door de lamp verlichte parasol van dak en regen, stond Valmé naar het portret te staren dat zij van Yshtar had geschilderd. Nog even — nog vier keer poseren? -- en het zou klaar zijn. Dan zat het werk erop. En wat dan?
Terwijl de kunstenares zat te werken, zat de actrice doodstil. Beide vrouwen bevonden zich in hun eigen trance, slechts heel af en toe verstoord door bewegingen, woorden. Nu en dan was Valmé door de kamer gelopen om een plooi in het gewaad van Antigone te herschikken, of iets te veranderen aan een haarlok of een sieraad. Het lichaam van de actrice raakte ze geen enkele keer aan. Ze was niet bang van de stevige spieren en het doorschijnende effect van Yshtars huid. Maar het was alsof ze Yshtar door en door kende. Het was alsof Yshtar een afspiegeling was van haarzelf: veranderd, vernieuwd, hetzelfde. En Michael Zwarian het glazen venster dat hen scheidde en tegelijkertijd toegankelijk maakte voor elkaar.
Zal ik iets zeggen? Wat zal ik vragen?
Wat was ze mooi, het was gewoon niet nodig zelf mooi te zijn als er aan de mensheid zulke sterren ontsproten.
Valmé bestudeerde de lijnen van het schilderij. Zoals ze ook het gezicht had bestudeerd. Alsof het haar betoverde. Ze had werkelijk, wérkelijk Yshtars ziel vastgelegd.
Staande voor
de magie van haar eigen tovenarij voelde Valmé een golvende spiraal
in zich opwellen, een gevoel, een gedachte die zij niet helemaal
thuis kon brengen. Dit, of iets dergelijks, had ze nooit eerder
gevoeld. Ze balde haar vuisten en in haar rechtervuist werd de
stevige penseel, die als een wapen naar voren stak, gebroken en
versplinterd. Verbijsterd stond Valmé ernaar te staren.
Jaloezie. Eindelijk was het haar dan toch overkomen. Het eeuwige monster, het wezen van de schaduw met die glinstering in de ogen waardoor alles er opeens heel anders uitzag. Was dat het werkelijk?
Waarom zou ik haar iets vragen? Ik heb haar hier.
Valmé herinnerde zich een verhaal dat zij geïllustreerd had, waarin een bedrogen minnaar, een groot schilder, zijn schilders-mes in het portret van zijn geliefde had gestoken.
De vrouwen in Valmés wereld waren echt. Via de waarheid die Yshtar was, had Valmé in de nachtelijke duisternis de weg gevonden naar het schitterende, verschrikkelijke pad van werkelijke gevoelens.
Plotseling slaakte zij een kreet. Via de spiegel -- Yshtar — zag ze wat zij was kwijtgeraakt. De tranen stroomden over haar gezicht, terwijl buiten de regen in het water van het kanaal stortte.
Vier, vijf verdere poseersessies braken aan, vonden plaats. En gingen voorbij.
`En mag ik nu mijn portret zien, mademoiselle?'
`Nee... nog niet. Als u nog heel even geduld wilt hebben. Er is nog een aantal details waaraan ik beter alleen kan werken. En dan...' zei Valmé.
`Maar, mademoiselle,' zei Yshtar en voor het eerst zag Valmé haar enigszins schalks — wellicht een pose die zij bewaarde voor inferieure tegenstanders -- 'ik begin me bijna af te vragen wat u te verbergen hebt.'
Valmé zei: 'U bent te mooi, mademoiselle, om twijfels te koesteren. Het enige gevaar zou zijn dat ik alleen uw schoonheid heb geschilderd en niet uzelf. Maar ik geloof niet dat ik u daarin zal teleurstellen. U zult het heel snel zelf kunnen beoordelen. Laat mij het allemaal zo volmaakt mogelijk maken voordat u het te zien krijgt. Als u zo vriendelijk zou willen zijn morgen terug te komen, laten we zeggen om...'
`Helaas, dat is onmogelijk. De repetities voor het nieuwe stuk gaan beginnen. U zult het portret naar het theater moeten sturen. Morgen? Mijn agent zal het vervoer wel regelen. Welk tijdstip komt u het beste uit?'
`Maar dan,' zei Valmé, 'zal ik niet weten of u tevreden bent over mijn werk...'
`U bent al te bescheiden. Ik weet zeker dat ik het mooi zal vinden,' zei Yshtar.
Valmé kon niet anders dan antwoorden: 'Vier uur komt mij goed uit.'
Nog geen minuut later was de actrice verdwenen. Haar rijtuig was weg. Het geluid van de regen vulde de ruimte op die zij had achtergelaten.
Valmé was koortsachtig gespannen. Het laatste spoor van Michael was weggegleden als een draad uit een naald. Zij had het laten gebeuren, was niet in staat geweest het vast te houden. Want Yshtar was al geruime tijd geleden Michael geworden. Ze had hem meegebracht, het atelier binnen, als een kleurschakering op haar frisse huid, verward in haar haren en haar adem. Yshtars lippen hadden hem gestreeld. Haar armen hadden hem omhelsd. Nu was alles weg.
Wat moet ik doen?
Valmé staarde naar het schilderij, waaraan ze niets meer hoefde te veranderen — als ze er verder aan werkte, zou ze het alleen maar bederven, verminken.
Ze pakte papier en een potlood en begon het gezicht van Michael Zwarian te tekenen, en met nu onzekere lijnen zijn lichaam te schetsen. Ze bloosde terwijl ze ermee bezig was.
Wat zou er nu verder gebeuren? Zeeën van tijd en zij, stuurloos, op drift. Ze had twee commerciële opdrachten. Ze keek er met enige minachting op neer, want wat betekenden ze nu eigenlijk nog voor haar?
Dagen zoals ze die niet eerder gekend had en nachten zonder slaap. Ze zag hoe ze zich voor haar uitstrekten. Het beeld was als dat van een kathedraal, een plek van pijn en verdriet.
Toen de
ochtend aanb rak was ze nog niet eens weggedoezeld. 'regen de
middag schrok ze op uit een diepe put van leegte. En ze herinnerde
zich: Yshtar -- Michael -- zou niet meer bij haar komen.
Om vier uur verschenen er drie sterke mannen in de deuropening waardoor Yshtar als een regennimf was binnengekomen en verdwenen.
Zij haalden het portret weg. Het waren net cipiers, gevangenbewaarders.
Valmé rukte het laken van Dionysus weg en begon zijn koude, dode ledematen te poetsen. Ze kende de grote waanzin die deze god teweeg kon brengen -- dronkenschap, haat, godsdienstwaanzin, of liefde.
Ze zou voortekenen gaan zien. Die kwamen. (Ze had ernaar verlangd.) Een plotselinge straal zonneschijn door het venster aan de voorkant, boven het kanaal, heel duidelijk tweemaal gesmeed, buiten en in de schuine spiegel. Een boot die in de schemering langs kwam varen met een schaduwzeil, in het spiegelglas een bark op de Styx. En een barst in het dakvenster waardoor de regen naar binnen begon te sijpelen, één enkele traan die steeds opnieuw op de werktafel viel. Hij zal zomer de mijne worden. Nee, hij wordt nooit de mijne.
Dagen zoals ze die niet eerder had gekend. En nachten zonder slaap. Maar de dagen werden slaperig, alsof ze waren doordrenkt met opium — makkelijk orn bij in slaap te vallen, een doodse slaap, en terug te keren in dromen. Hem te zien. 's Avonds waren daar de beperkingen van haar luxueuze gevangeniscel, die ze niet wilde verlaten en waarin ze het niet kon opbrengen aan het werk te gaan. Wakende dromen, hallucinaties, voortekenen, in alle hoeken. Hij had dit tegen haar gezegd, en dat. Ze hongerde, hunkerde naar pijn en werd zich er bijna van bewust. Ze wreef zich tegen de scherpe rand van het scheermes. Ze wentelde zich in haar wonden. Ze had van hem gehouden. Ze hield nog van hem. Het zou altijd zo blijven. Keer op keer tekende ze zijn gezicht. Ze beeldde hem af als ridder, priester, koning, als iemand die gestorven was. Blozend schetste ze de omtrekken van zijn lichaam.
O, wanneer ze naar buiten moest, hoe scherp als gebroken glas scheen de zon dan in haar ogen. De messen van de regen weerkaatsten duizendvoudig in de spiegel van het kanaal. Op straat, wanneer ze met een paar boodschapjes naar huis terugkeerde, liep ze te huilen. (Ze had bij de wasvrouw gehuild, die niet wist wat ze ervan moest denken en haar had gevraagd of haar wellicht iemand was ontvallen. En Valmé herinnerde zich haar moeder als een vreemde.)
Yshtar had hem nu helemaal.
Valmé droomde van Yshtar. Zij voer op een spiegel van water, helemaal in het wit gekleed, met het witte zeil van de boot boven haar en onder zich een zwaan. In de droom hunkerde Valmé en werd Yshtar. Yshtar-Valmé hief haar witte armen omhoog en Michael Zwarian vlijde zich erin neer.
Bij het ontwaken huilde zij haar regen in het kussen.
Haar kleren werden haar allemaal te ruim. Ze werd mager en in haar donkere haar verscheen plotseling een witte lok, Yshtars haar, zo geworden door verdriet.
Op een avond ging Valmé naar de Godin van de Tragedie, waar Yshtars laatste toneelstuk werd opgevoerd. Tot haar verbijstering stond in de foyer een prachtig schilderij tentoongesteld, Yshtar als Antigone. Valmés portret. (Hij moet het hebben gezien en hebben begrepen dat ik het heb geschilderd. Hij zal zien hoe ik haar heb gevangen, als een vlinder op een speld. Maar nee, hij ziet haar natuurlijk heel anders en zal vinden dat ik het verkeerd heb gedaan.) Het honorarium voor het portret had Valmé allang ontvangen. Ze had het geld daar ondergebracht waar ze er het meest aan zou verdienen, een oude les van haar zuinige moeder — maar zonder zich helemaal bewust te zijn van wat ze deed. Yshtars korte briefje, waarin ze haar lof en dankbaarheid betuigde, had ze ook ontvangen. Het briefje had ze bewaard. De hand die het had geschreven streelde het lichaam van hun geliefde.
In het theater moest ze, als vrouw alleen, wel wat honende opmerkingen incasseren. Ze zag Yshtar van heel ver weg. Kon Yshtar eigenlijk acteren? Het scheen zo. Ze had iets van een vacuum, elementen en hartstochten, krachten en misschien wel engelen voeren in haar. Door alleen maar op het toneel te staan, drukte zij al meer uit dan haar beste collega's met hun theatrale declamaties.
Valmé zat de
verschillende bedrijven van het stuk — waarin overigens niet
gezongen werd -- uit. Na afloop deed een staande ovatie Yshtar
opbloeien als een lelie.
Valmé stelde zich voor hoe ook Zwarian tussen het applaudisserende publiek zou zitten. Nu zou hij zich achter de coulissen begeven, over de steile rotsen gaan die op het voortoneel waren pgetrokken. Daar zou hij haar in zijn armen nemen.
De kunstenares liep door de nacht, tot tweemaal toe aangesproken, op de noordoever, als een hoer. In de goten lagen schillen en papier. In kilometershoge ramen: de zoete, schemerige lampen der liefde.
Nooit in haar leven had zij een dergelijk verdriet gekend. En nooit had zij het zo ervaren, tot in het diepst van haar hart.
De zeer weinigen die zich altijd tot Valmés intimi hadden gerekend, spraken af en toe over haar. Ze was mager geworden en eigenaardig gracieus. Ze straalde iets uit van een actrice die geheel opgaat in een serieuze en waarschijnlijk klassieke rol. Wat het ook was, het moest wel eindigen in haar dood: ze liep door de regen, at niets, dronk te veel wijn of dat vreemde likeurtje van haar. Ze zou nog ten prooi vallen aan de tering. Ze zou verteerd worden. Een mooie, een angstaanjagende dood. Wie zou dat van haar hebben gedacht? Ze was altijd zo praktisch geweest. En haar werk leed eronder. Maar ze was haar werk gewórden. Ze was een van haar eigen schilderijen geworden, een prachtige heks, diepbedroefd en smachtend naar een of andere gruwelijke daad. Ze was bijna mooi, nu.
Zij die van haar relatie met Zwarian hadden geweten, kwamen niet op het idee dat hij de oorzaak kon zijn. Nee, het moest iets heel anders zijn wat haar zo in zijn greep hield.
Sommigen hadden het over de glazen dolk die ze in haar atelier hadden gezien. Hij was kortgeleden achter een stapel boeken verstopt — ze hadden het afgesloten kistje zien staan. Had zij niet zelf gezegd, ondanks de informatie die haar was verstrekt over het gebruik ervan, dat ze zich nog steeds afvroeg waarvoor hij werkelijk bedoeld was -- want zo'n glazen dolk moest toch voor iets meer bestemd zijn dan voor een simpele slachtpartij, voor moord?
Het was
alsof de glazen dolk in haar beitelde, zoals haar eigen werktuigen
dat in steen deden, om datgene te vinden wat binnenin zat.
Weggesneden, afgeschaafd, gladgepolijst door een marteling van
kristal. Dieper en dieper, tot op het bot van de ziel van haar
ziel.
Michael Zwarian was voor zaken naar het noorden geweest. Het was winter toen hij terugkeerde in de stad en alles was gehuld in een nog net niet bevroren afwachtende witheid. Gedurende de weken van zijn afwezigheid had hij elke vijfde of zevende dag brieven ontvangen van Yshtar. Ze was slim, de actrice. Hij was onder de indruk van het netwerk van spionnen dat ze om zich heen had verzameld -- ze zou een fantastische misdadigster zijn geweest. Hij had haar nooit volledig kunnen doorgronden, of misschien had hij gewoon nooit de dwingende behoefte gehad haar diepte te peilen. Aan de andere kant was ze vermoedelijk vrij ongecompliceerd, van zichzelf bijna onnozel in haar zakelijke beslommeringen, had ze haar geslepenheid slechts verkregen door de noodzaak te overleven.
Zwarian vond het gebouw en de trap aanbiddelijk. Hij kon zich er niet van weerhouden als een kleine jongen naar boven te rennen. Hij kon bijna niet wachten. Achter hem liep de man met de picknickmand en de wijn te zwoegen. 'Wacht maar even,' zei Zwarian. Dankbaar bleef de man staan. Zwarian klopte aan. Zijn bloed kolkte woest door zijn aderen. Hij was zich ervan bewust haar niet aan het schrikken te willen maken, maar toch ook weer wel, zodat ze zou gillen of schreeuwen, de deur meteen weer dicht zou smijten of flauw zou vallen, opdat hij haar kon opvangen. Hij was vol berouw. Hij werd bijna bang van wat hij teweeg had gebracht — of wat Yshtar en hij samen teweeg hadden gebracht. Hij verlangde ernaar dat dit voorbij zou zijn. Hij wenste dat deze momenten zich tot in de eeuwigheid zouden uitstrekken. Net zoals Valmé, hoewel hij op dit moment niet aan haar dacht, had hij de ware hartstocht gevonden, de reusachtige kracht ervan ervaren — als van wilde paarden, van stormvlagen, van strijdwagens, van bloed.
De deur ging open. De kunstenares stond bij de ingang van haar grot, de irritante en geliefde L-vormige kamer. Hij zag het niet. Hij zag haar voor zich staan, gekweld, half krankzinnig en zonder iets te zeggen, haar ogen glazig, haar haar dof en ongewassen, haar lippen kleurloos en droog. Inwendig voelde hij de liefde kolken. Hij was de meester-tovenaar die dit vreselijke wrak had gecreëerd. Hij wentelde zich in haar verval, want hij kon er iets aan doen. Toch verbijsterde het hem, ondanks alles wat Yshtar hem verteld had over wat ze zelf had waargenomen en wat ze via het roddelcircuit te weten was gekomen. Valmé was van hem en kon niet meer zonder hem leven. Het was zo wreed wat hij had gedaan en wat hij Yshtar, slimme Yshtar, die de list met het portret had verzonnen, had laten doen. Op dit moment verafschuwde hij Yshtar, en zichzelf, natuurlijk.
`Zeg maar niets,' zei hij zachtjes. 'Laat me eerst binnenkomen.'
`Waarom?' vroeg Valmé. Ze was net een ledepop die per ongeluk de beschikking had gekregen over een spraakvermogen.
`Wat je ook over mij hebt gedacht — het is allemaal niet waar. Ik houd van je, Valmé. Voor eeuwig en alleen maar van jou. Laat me binnenkomen.'
`Nee,' zei ze flauwtjes. 'Dit is zeker een of andere grap.' `Dwing me er alsjeblieft niet toe hier, op de gang, mijn bekentenis af te leggen.'
`Welke bekentenis?'
`Valmé,' zei hij. Hij lachte haar toe, leidde haar voorzichtig de kamer in en deed de deur achter hen dicht. Ze stonden voor de spiegel. Hij zag hoe ze erin weerspiegeld werden, met op de achtergrond de mistige schittering van het kanaal en de passerende boten, de roeiers en hun passagiers zichtbaar; al deze irrelevante zaken werden in spiegelbeeld toegevoegd aan de realiteit van de kamer en diens twee geliefden.
Daar, in zijn onschuld, vertelde hij haar, bekende hij haar wat hij in scène had gezet en waarom. De val waarin hij haar had laten lopen. Hoewel hij haar niet opbiechtte dat Yshtar de zijne was geweest -- dat was uit vriendelijkheid, niet omdat hij er te laf voor was -- die pijn zou hij Valmé besparen.
'Je wilt me dus vertellen,' fluisterde ze ten slotte, nadat hij haar verscheidene malen het relaas van de afspraak en de hele schertsvertoning had gedaan, steeds weer opnieuw, op wel twintig verschillende manieren, 'dat jij en zij helemaal niets voor elkaar betekenen?'
Als zij jou
duidelijk heeft gemaakt dat je me nodig hebt, heb ik mijn geluk aan
haar te danken. Dan ben ik haar eeuwig dank verschuldigd. Maar dat
is alles. Het was allemaal speciaal voor jou. Een gemeen spelletje,
ingegeven door wanhoop. Mijn liefste, wat moet ik je verdriet
hebben gedaan. Kun je het me vergeven?'
'O,' zei ze, 'ja.'
Toen zette hij
haar voor de spiegel. Hij keek met plezier naar haar magere
lichaam, haar sliertige haar. Hij wist dat hij hun balsem was; een
onfeilbare geneesheer, zijn aanraking zou alles helen.
Toen ze hem een
duwtje gaf, liet hij haar los en leidde haar naar een stoel. Zij
ging zitten en zei: 'Dit is een verrassing voor me,' alsof er
verder niet zoveel gebeurd was. Ze verkeerde in een
shocktoestand, hij had haar ontzettend laten schrikken -- hij
bekeek haar met de ogen van een arts.
`Kom maar,' zei
hij.
`Alsjeblieft,'
zei ze, zo gesmoord dat het onhoorbaar was, en hij meende van haar
lippen te kunnen lezen: 'Ik moet alleen zijn. Ik moet — wil je nu
weggaan, Michael?'
Even wist hij niet wat hij moest doen. Toen zag hij, onder het vliesdunne wrak van rafels en flarden dat zij was geworden, de vesting van haar kracht, die hij had bemind en gerespecteerd en die hem zoveel moeilijkheden had bezorgd. Alleen -- ja. Ze wilde zich natuurlijk speciaal voor hem opknappen. Ze had tijd nodig om te herstellen, om de pijn op zich in te laten werken van het geluk dat aanvoelde als een warm vuur na hevige sneeuwval.
`Dan zal ik je nu alleen laten. Laat mijn dienaar even binnen om wat dingen neer te zetten die ik heb meegenomen -- wat lekkere hapjes, een goede wijn. Ik kom om zes uur terug.'
Ja,' zei ze. 'Om
zes uur.'
Hij liep de trap
af, slechts een beetje uit het veld geslagen. Hij had iets anders
verwacht, maar gegeven de omstandigheden was alles mogelijk
geweest. Over zeven uur zou hij weer bij haar zijn. Hij was een
boef. Hij verdiende het te moeten wachten.
Als zij al schrok van de plotselinge verschijning, Yshtar liet het niet merken. Valmé was erin geslaagd zich gedurende de ochtendrepetities toegang te verschaffen tot de kleedkamer van de actrice. Ze hadden een stoel voor haar neergezet — de kamer zelf was afgesloten als de kleedster er niet was. Nu zat ze op de stoel, een spookachtige verschijning in de duisternis en staarde afwezig naar Yshtar. 'Wist u dat de portier gevoelig is voor omkoperij?' vroeg Valmé. 'Het is maar goed dat u het nu weet.'
`Hij heeft vast
wel begrepen,' zei Yshtar, 'dat u degene bent die mijn portret
heeft geschilderd en daarom wel binnen mocht komen. Waarmee kan ik
u van dienst zijn, mademoiselle?'
Valmé stond op. Daar in de gang, aan het eind waarvan deuren werden geopend en dichtgegooid, waar jonge vrouwen heen en weer renden, barstte Valmé uit: 'Hij kwam met een leugen bij me aan de deur. Hij verzekerde me ervan dat u en hij niets meer voor elkaar betekenen. Wat hebt u daarop te zeggen?'
`Eén momentje,' zei Yshtar kalmpjes. Ze opende haar deur en wenkte Valmé om binnen te komen. Midden in de kamer stond een reusachtige vaas, barstensvol bloemen.
`Van Michael Zwarian,' zei Valmé.
'Ja,' zei Yshtar. 'Gaat u toch zitten. Ik zal u meteen alles vertellen. Zoals hij u ongetwijfeld zelf al heeft verteld, zijn monsieur Zwarian en ik uitsluitend bondgenoten geweest. Hij was zo vriendelijk mij enigszins onder zijn hoede te nemen. Onze omgang was puur van zakelijke aard. Wat u betreft, mademoiselle, ik vrees dat hij zo vastberaden was om u voor zich te winnen, dat hij de alleroudste truc heeft toegepast. Hij heeft u jaloers willen maken. En ik was de medeplichtige. Het was een staaltje toneelspel dat ik ten beste gaf voor een goede vriend.'
`Ik geloof u niet,' zei Valmé.
`Natuurlijk niet. U houdt van hem, mademoiselle, en u gaat ervan uit dat alle vrouwen dat doen. Dat is een vergissing die alle geliefden maken. Maar ik ben zakenvrouw, mademoiselle. Ik kan het mij niet permitteren mijn gevoel boven mijn verstand te laten gaan. Het was een gemeen spelletje. Maar als het ertoe heeft bijgedragen u bij uw positieven te brengen — geweldig toch! Ik bied u mijn oprechte verontschuldigingen aan als ik u verdriet of pijn heb gedaan. Maar monsieur Zwarian is charmant, rechtschapen en achtenswaardig. U mag zich gelukkig prijzen de liefde van zo'n man gewonnen te hebben. Van iemand die er zoveel voor over heeft gehad om u voor zich te winnen.'
Valmé stond als een verdwaald kind in de kleedkamer. `
Nee,' zei ze, 'dit is absurd.'
`Ik kan u,' zei Yshtar, 'bewijzen dat ik op romantisch gebied absoluut niets met monsieur te maken heb gehad.'
Valmé keek haar aan. Valmés oogleden knipperden krampachtig, alsof ze op het punt stond flauw te vallen of heel erg misselijk te worden. 'Wat voor bewijs?' vroeg ze gesmoord.
`Morgenmiddag zal ik in gezelschap verkeren van monsieur De Villendorf. Ik neem aan dat u wel eens van hem gehoord hebt, hij is een groot beschermheer van de schone kunsten. Hij verblijft deze winter in zijn huis in de stad. Hij en ik... ik denk niet dat ik in bijzonderheden hoef te treden.'
`U hebt dus een andere minnaar genomen.'
`Nee, mademoiselle. Hij en ik zijn al geruime tijd intiem. En morgen maken wij een uitstapje op de verrukkelijke boot die hij heeft laten bouwen, in klassieke stijl, en die hij heel frivool Antigone heeft genoemd. Wij varen vlak langs uw woning, mademoiselle. U zult het zelf kunnen zien.'
Valmé zei: 'U heeft dus nooit van Michael Zwarian gehouden.'
`Nooit. En wat hem betreft — hoewel hij nooit zo onwellevend of onvriendelijk is geweest om al te langdurig uit te wijden over hoe geweldig en weergaloos hij u vond, hij heeft voor niemand anders belangstelling dan voor u.' Yshtar glimlachte. `U was ooit zo vriendelijk mij mooi te noemen. Maar er zijn nog vele andere eigenschappen die hartstocht opwekken. Hij heeft zijn eigen schoonheid en heeft de mijne niet nodig.'
Valmé wierp haar een eigenaardige, lange blik toe. Er lag een haat in die zo diep, zo onveranderlijk was, dat het bijna onmenselijk was. Yshtar leek het niet te zien.
`Dank u,' zei Valmé.
`Als ik u gerust heb kunnen stellen, doet mij dat bijzonder veel genoegen, mademoiselle. Een kleine vergoeding voor het prachtige schilderij en de eventuele schade die ik u heb berokkend.'
Op weg naar beneden werd Valmé op de trap gesignaleerd door twee meisjes van de zusterschap van het theater. Ze trokken een lelijk gezicht en beschouwden haar als een slecht voorteken, dachten dat zij een armoedige waarzegster was of een zieke prostituée die om geld was komen smeken bij een familielid.
In de schemering hielden zij elkaars hand vast, de geliefden. Ze hadden enkele glazen wijn gedronken. Net als vroeger was hij het die het meest aan het woord was geweest. Zij zat er passief bij. Ze had hem maar één ding verteld.
`Maar ik ga natuurlijk met je mee.'
`Nee, nee. Dat is veel te druk voor haar. Ik ga alleen.'
Met tegenzin had hij toegegeven. Van sommige dingen die ze zei zag hij de zinnigheid wel in, maar wat hij onzin vond was haar weigering gebruik te maken van zijn rijtuig en zijn bediende, die haar gedurende de reis kon verzorgen. Haar moeders huis in de heuvels was gemakkelijk te bereiken. Haar moeder, die heel ziek was, moest absolute rust hebben, geen onrustige nieuwigheden, totdat zij weer volledig hersteld was.
`Maar je laat het me weten wanneer je iets nodig hebt?' Ze beloofde het.
Met het nieuws van haar moeders ziekte en het feit dat zij naar haar toe moest om haar te verzorgen en verplegen, had Valmé hem weerhouden van de tweede liefdesscène die hij in de zin had gehad. Zijn zelfbeheersing, zijn medeleven op dit moment waren -- zoals altijd — ongeëvenaard. Hij zeurde niet en werd niet boos. Hij wilde alleen maar helpen. Hij bood haar zelfs geld aan, als ze dat nodig mocht hebben. Voor zichzelf wilde Valmé niets aannemen, maar dergelijke kinderachtige scrupules mochten het welzijn van haar moeder niet in de weg staan. Valmé bezwoer hem dat zij, mocht de nood aan de man komen, een beroep op hem zou doen voor financiële steun.
En dus lag het bed er maagdelijk bij, als een windstil wateroppervlak, vochtig en doodstil in het vallen van de avond. En dus kon hij morgen, en een niet nader vast te stellen aantal dagen en nachten, niet bij haar zijn. Via de leugen over de ziekte van haar moeder, waarmee ze wel op een afschuwelijke manier de goden vreesde te verzoeken, had ze hem van zich afgehouden en kon dat nog een poosje volhouden.
`Maar je moet me wel schrijven, Valmé.' Daar zou ze in het begin misschien veel te moe voor zijn. Hij moest wat geduld met haar hebben. 'Ja, wat ben ik toch een egoïst. Dan schrijf ik jou wel, lieveling.'
Hij had God gedankt dat zij nog net vóór deze laatste klap weer met elkaar verenigd waren. Het had hem belemmerd over trouwen te beginnen. Dat wist zij. Zijn ogen, zijn mond, zijn gemanicuurde handen, alles aan hem sprak van wat hij had willen zeggen en doen.
Ze slaagde er zelfs in hem de deur uit te krijgen voordat de kerken langs de rivier tien uur hadden geslagen.
Vervolgens bleef ze in haar eentje in het donker zitten en dronk wijn.
Ze was net een slachtoffer van een ramp, een orkaan, een aardbeving. Ze kon niet voelen. Elk gevoel had haar verlaten. Ze was ervan beroofd.
Want ze geloofde in het komplot dat zij hadden beraamd, Zwarian en de actrice. Hun vlammende vlucht was een maskerade geweest. Nu had ze het gezien, de rol die zij speelden maakte alles duidelijk. Yshtar had hem niet betoverd, hij had niet van Yshtar gehouden. Morgen zou haar bewijs op het kanaal te zien zijn, die bijzondere boot, dat gezelschap van volmaakte mensen van wie Michael geen deel uitmaakte, zich vermakend op een heldere, frisse winterdag.
De pijn en het verdriet behoorden tot het verleden. Ze waren helemaal niet nodig geweest. Valmé had gratie gekregen.
Ze stond onder het schavot als een ouderloos kind, wetend, zoals alleen mensen als zij dat konden weten, dat de wanhopigste momenten van haar rit naar de dood het hoogtepunt van haar ervaring waren geweest, haar grootste triomf. Want toen had ze geleefd. Ze had geleefd. Niet verstandelijk, niet nadrukkelijk door middel van de pen, het penseel, de hunkerende, gevoelloze steen en het blinde schildersdoek. Niet in haar geest, maar in haar lichaam. Ze was écht geweest. Ze was één geweest met al die generaties van diegenen, de biljoenen, die bemind en geleden hadden, die immense massa, die eenheid van intens, allesomvattend verdriet.
En daar was nu niets meer van over. Geen kolkende hunkering, geen onoverwinnelijke berg van verlangen. Zwarian hield van Valmé, net als altijd. Alles was weer zoals het geweest was in die dagen van slaperige verveling en nergens behoefte aan hebben. Hij zou met haar trouwen. Hij zou haar meeslepen — hoe kon ze hem weigeren? Maar ook: de rest van haar leven zou waardeloos zijn.
Zonnestralen vloeiden de L-vormige kamer binnen en drongen door tot in de verste hoekjes. Het was de kille winterzon die geen massa heeft, een geestverschijning. Buiten op het kanaal dreven een paar vreemde papiertjes als zwanen achterlangs Valmé, die in de spiegel stond te kijken.
Ze wachtte op het laatste bedrijf van haar drama, op het passeren van de malle boot die Antigone heette.
Ze kon niet zeggen waarom, of hooguit dat ze hierdoor het gevoel zou hebben dat het áf was, hoe zinloos en nietszeggend ook. Alsof ze, als dit eenmaal achter de rug was, van het toneel mocht stappen en mocht ophouden te bestaan.
Op het bed, anders dan al het andere, lag de glazen dolk.
Ze had hem 's nacht uit de doos gehaald. Ze had hem om en om gedraaid in haar handen. Ze had er iets in gezocht, een soort sleutel tot haar ellende, maar iets dergelijks kon de dolk haar niet bieden. De zon toonde hem haar zoals ze hem in de winkel had zien liggen, vlijmscherp, glinsterend en hard. De dolk was al wat ze had. Hij leek op een herinnering -- maar een herinnering waaraan?
Het was middag en de ijzige zon gleed over het dakvenster en toen werd het dakvenster wat donkerder, en verdween de zon achter het dak.
Valmé keek dè spiegel. Daarbinnen zat zij, samen met het kanaal, de oever aan de overkant, de gebouwen, stukjes hemel ertussen: het toneel.
Maar Yshtar kwam niet, de boot verscheen niet onder de boog van de spiegel, het voortoneel.
Valmé voelde een wilde, ongegronde hoop in zich opborrelen - dat ze haar hadden misleid. En heel diep van binnen roerde zich de glorie van haar pijn, die voor haar de reden was geweest om van het leven te houden. Maar die stierf weer weg. Want het was allemaal zo triviaal. Wat er verder ook al dan niet mocht gebeuren, de feiten stonden vast.
En heel even kwam het haar voor dat er nooit een grote liefde had bestaan. Het waren allemaal misleidingen, van een of andere aard. Waar het op neerkwam was dit, het leven van dag tot dag, het met het oog of met de hand afdwingen van illusies, het voorwenden van grootheden waartoe geen sterfelijk wezen in staat was.
Ze wendde zich af van de spiegel en ging naar buiten om naar de ware, niet-magische wereld te kijken, de werkelijkheid van het water, de oever en de hemel.
Op het balkon keek ze om zich heen, verbitterd als een soldaat wiens stad zich heeft overgegeven. En daar zag ze, over het kanaal in haar richting drijvend -- waartoe de mensheid al niet in staat was — de idiote verbeelding van de droom. Het was de boot, gebouwd naar het voorbeeld van een of andere volkomen verkeerd begrepen antieke mondelinge overlevering en slechts door technische foefjes geschikt gemaakt voor hedendaags gebruik. Het geheel was uitgevoerd in een soort Griekse stijl, met ce' n sikkelvormig zeil. Roeiriemen gleden door het water, maar ze waren klein en buiten proporties, niet bemand, maar mechanisch aangedreven.
Aan de overkant van het kanaal stonden hier en daar ook mensen voor hun ramen geamuseerd naar de boot te kijken. Het kanaal was maar net diep genoeg om het vaartuig drijvende te houden.
De boot was een parodie en als zodanig bijzonder geslaagd. Alles was ermee gezegd.
Naarmate het vaartuig naderbij kwam, kon Valmé aan dek een stuk of tien personen onderscheiden, de glinstering van wijnglazen. Ze hoorde een kamerorkestje een lied ten gehore brengen in pseudo-klassieke stijl.
En Yshtar. Een flits van wit, als glas.
Vanaf deze, steeds kleiner wordende afstand glansde Yshtar in die menigte van alledaagsheid en smakeloosheid als een parel.
Valmé
herinnerde zich het gezicht dat zij had geschilderd. Het wezen.
Yshtar was de verwezenlijking van de droom. Daar stond ze nu,
omarmd door een grote man in bont, haar De Villendorf. [)at was het
bewijs dat zij haar aanbood, maar natuurlijk was het bewijs van een
heel andere orde. Want Yshtar toonde er alleen maar mee aan wat
mogelijk was.
Zo mooi. Nee, Valmé was het niet vergeten. Maar ze was haar vertrouwen kwijtgeraakt. Dit was het wonder dat haar de ogen zou openen.
Het bont van de actrice stak wit af tegen het sabelbont van de man. Zij stak tegen hem af als het schitterende kristal tegen zwart fluweel. De zon scheen op haar haar.
De kunstenares keek en zag zoals alleen een kunstenaar dat kan. Als Yshtars schoonheid van Michael Zwarian had gehouden, als deze besloten had hem te bezitten en te behouden dan had hij zich, wat hijzelf ook van plan was geweest, daartegen niet kunnen verzetten. Niet tegen de schoonheid van Yshtar. Maar Yshtar had hem laten gaan en had geen druk op hem uitgeoefend. Zij was een tovenares met de macht van demonen en andere dimensies binnen handbereik — maar ze maakte er geen gebruik van. Zij kon een scepter van vuur zwaaien, maar in plaats daarvan trok ze slechts een pruilmondje.
Valmé trok zich terug in haar grot.
De kille zon scheen fel; voor een ieder die langskwam zou haar kamer eruitzien als een duister hol, een echte grot, met het balkon als een soort mandje eraan hangend.
In het donker -- na al dat licht — stond de kunstenares naast haar grauwe bed en staarde weer in de spiegel aan de wand.
Ze wachtte en de zoetsappige boot gleed naar binnen, de boeg het eerst. In de spiegel keek ze naar de levenloze figuranten, de onbelangrijke, zichzelf heel belangrijk voelende rijke man, en de schoonheid van de droom, de werkelijkheid van de magische vrouw.
Langzaam werd Yshtar over het wateroppervlak en de rand van de spiegel heen getrokken. Haar spiegelbeeld dreef achter Valmé langs en kwam uit haar zijde te voorschijn als de geboorte van de maan.
De spiegel zou haar slechts luttele seconden omvatten. Kijk, ze gleed al naar de andere kant...
Met haar hand op het bed sprong Valmé omhoog. Er schitterde iets als een bliksemflits. In een onderdeel van een onderdeel van een seconde zag ze wat ze deed en wat er gebeurde -- een lichtende scherf, een punt als doorschijnend ijs dat zich in een bevroren meer boorde — en dan de schuine barst in de gebroken spiegel. Hij barstte in honderd vervormingen uiteen en hoekige en ronde stukjes glas vlogen door de kamer.
Buiten, onder het raam, klonken kreten. De muziek hield op.
Valmé draaide haar hoofd een beetje opzij. Vanuit haar ooghoeken zag ze hoe de boot zich uit de spiegellijst terugtrok, ze zag het tumult en de verwarring en ze hoorde de hoge stemmen van gillende vrouwen. Ze ging niet kijken, hoewel aan de overkant van het kanaal de toeschouwers zich verdrongen om alles goed te kunnen zien. Valmé hoefde niet te verifiëren wat ze al wist. Die allereerste glimp was voldoende geweest. Was voor eeuwig in haar herinnering gekerfd. Die ene seconde, toen de voortstuwing van de door haar geworpen glazen dolk zich door de spiegel heen had geboord en tot aan het gevest in de weerspiegelde linkerborst van de lelieblanke Yshtar was gedrongen. En dat etherische gezicht, voor eeuwig verstard in een vaag ongelovige blik, stond stil, net als het hart. En de rimpeling die zich verspreidde vanaf de plek waar de dolk zijn doel, de borst, het einde, raakte, en de spiegel in scherven sloeg.
Alle kranten maakten melding van de dood van de actrice Yshtar. Een macabere en sensationele dood. De plotselinge en onverklaarbare verwoesting van iets jongs en moois: het offer aan de goden van iets ongeëvenaards.
Misschien was het de extreme koude van die dag die haar had gedood en het drinken van gekoelde wijn, een onvoorzien foutje in het bloed of in het brein — het woord beroerte kon onmogelijk gebruikt worden in verband met een vrouw als zij.
`Het ene moment stond ze nog aan dek te lachen met haar vrienden en bewonderaars en het volgende moment viel ze zomaar neer.'
`De actrice gaf geen kik,' meldde de serieuze Windwijzer. 'Haar metgezellen zeiden dat zij in geen enkel opzicht te kennen had gegeven zich niet geheel in orde te voelen. Ze oogde, zoals altijd en zoals deze bedroefde stad haar zo vaak heeft kunnen aanschouwen, weergaloos mooi en gezond. Het toneel heeft met haar wellicht een ontluikend genie verloren, maar in elk geval een der lieflijkste en beste actrices.'
Een minder belangrijke krant, met een kleinere oplage, maakte melding van het feit dat e.enkele van haar metgezellen op de boot, op het moment dat zij aluneerviel, ergens vanuit de lucht een gedempt geluid van breken. d glas hadden gehoord.
Haar lichaam toonde geen enkele verwonding. Er was niets bezoedeld.
Niet één krant had het over de onvermijdelijke postmortale desintegratie van het menselijk lichaam, het vernietigen van het vlees op een heel andere manier dan het vernietigen van glas of een reflectie in een spiegel. Niet plotseling, en helemaal niet netjes, niet van een schitterend licht of vergezeld van een vlijmscherpe snede, en bovendien zonder enig geluid, behalve dan een bijna onhoorbaar gemurmel, als van een moeras, het kille kraken van bot: het verworden tot stof.