Er was iemand die speurend rondliep over deze begraafplaats, net als wij, maar aandachtiger. Hij was op zoek naar zijn verdwenen geliefde, die bij haar verscheiden nog bijna een kind was. Ze hadden elkaar als kinderen bemind, onvleselijk maar onfeilbaar, en zij was hem ontnomen, eerst door haar ouders, later door de dood. Hij kende haar laatste rustplaats niet, behalve dat ze boven op andermans graf lag, want ze was heimelijk ter aarde besteld tijdens een tyfusepidemie. Dus bracht hij de autoriteiten in verwarring met verhalen over een begraven schat, een sieraad dat per ongeluk in een of ander graf was beland, en haalde alle graven overhoop waar hij zijn jeugdliefde vermoedde.

       Het sieraad bevond zich in werkelijkheid in zijn eigen bezit. Uiteindelijk wendde hij voor het gevonden te hebben en leverde het in. Een kleine prijs... Het was een zwarte diamant of een of andere witte parel van uitzonderlijke grootte. Inmiddels had hij zijn dode geliefde opgedolven. Ze was verdwenen, ze was niets dan beenderen, maar hij tilde het skelet op en drukte een kus op de grijnzende, liploze glimlach van de schedel. In zijn ogen was ze nog steeds mooi, fris en kinderlijk, niet verwelkt, laat staan weggerot.

       Misschien was ze voor hem gebleven en had ze gedroomd dat hij haar met een kus kon bevrijden, dat hij haar vergiffenis kon schenken voor haar overlijden. Misschien kon ze dan in vrede rusten.

       Maar dit hier is ter nagedachtenis aan een ander, iemand die in verre oorden ten onder is gegaan. Ook hij was op zoek naar een soort schedel, en was er verliefd op. Wij allen koesteren onze dromen. God geve ons dat we ze vinden, en God zij genadig wanneer dat gebeurt.


Verdwaald in de wereld


Slechts door grootmoedige wanhoop bewogen 

Kon ik zoiets goddelijks hebben aanschouwd 

Waar flauwe hoop nimmer kon hebben gevlogen

Vergeefs klapwiekend met vleugels van klatergoud. 

Marvell



1

Op de laatste dag van iedere maand, op hetzelfde uur, placht dezelfde bezoeker de stenen trap van het smalle huis aan de westkant van de Klokketorenheuvel te bestijgen. In de zomer was dat rond zonsondergang, en alle gebruikelijke geestverschijningen van draken, galjoenen en brandende torens zouden waarneembaar zijn tegen de hemel. In de winter was de duisternis al reeds gevallen, de sterren boven de heuvel flets als gevolg van de straatlantaarns, terwijl misschien lichte sneeuwval omlaagdwarrelde. In het najaar was er de magische schemering, net zoals nu, wanneer monsieur Mercile, onberispelijk en ogenschijnlijk sober gekleed, op de bovenste trede stond en aanbelde. En het zou duidelijk zijn dat de magie van de schemering niet besteed was aan monsieur Mercile, dat hij er niet door beroerd werd, net zoals hij zelden de sterren, de draken en torens van de winter en zomer opmerkte. Dit was een vaste gewoonte, zijn bezoek aan het smalle huis, dat deels een plicht was. Hij was een man van de wereld, begreep haar regels, had ze nagevolgd en had daar goed garen bij gesponnen. Maar degene die hij bezocht -- die was anders.

       In antwoord op het gerinkel van de bel kwam er een gedrongen dienstbode op leeftijd opendoen, een wezen uit een vergaan tijdperk, waar ze in alle opzichten, behalve lichamelijk, in was blijven steken.

Monsieur groette haar en ging het huis binnen.

       De kamers waar het bezoek werd ontvangen bevonden zich op de bovenverdieping. De eerste was een aangenaam soort alkoof geflankeerd door boeken, een bibliotheekachtig vertrek met gecapitonneerde leunstoelen naast de haard, en op een glanzend gepolijste standaard een ebbehouten globe. Door de open deuren van de alkoof kwam je in een eetkamer; daar stonden een ovalen tafel waarop kandelaars prijkten en een buffet met fonkelende karaffen; ook hier brandde zachtjes, opgewekt, een vuur.

       De comfortabele kamers getuigden geenszins van een vrouwenhand. Afgezien van de plichtsgetrouwe bode en een zorgzaam dienstmeisje werd geen vrouw er ooit toegelaten. Ze werden opgeluisterd door vrijgezellenspullen, en monsieur Mercile zou er geluk en behaaglijkheid hebben kunnen vinden, maar was daar nooit geheel en al toe in staat, hier: hier werd er altijd iets van hem verlangd. Het verlangen lag impliciet besloten in zijn vriend, Oberand, die nu overeind kwam uit zijn stoel naast het bibliotheekvuur.

       De begroeting van de twee mannen deed geloven dat ze elkaar een jaar geleden voor het laatst hadden gezien, maar niettemin bleek uit hun vluchtige, zijdelingse oogcontact een zekere gewenning. Ze vroegen elkaar hoe het met de ander ging en maakten opmerkingen over het weer, en er werd een speciale fles cognac te voorschijn gehaald, waarna ze zich installeerden als duiven in een vertrouwde nok.

       Oberand was, net als Mercile, slank en rijzig en de vijftig gepasseerd, maar terwijl Mercile enigszins gevuld was rond zijn middel, was Oberand alleen enigszins gebogen in de schouders. Oberands schedel was kalend, terwijl Mercile zo kaal was als een biljartbal. Oberands ogen waren groter, helderder, zonder brilleglazen, en bezwaard met dunne lijntjes die pijn toonden, misschien van lichamelijke aard, maar wellicht ook een oudere, diepere, moeilijker te verdragen pijn. Mercile was niet op een dergelijke manier getekend. Zijn handen waren stijf geworden door sporen van reuma, maar zijn hart was licht. En hoe zat het met Oberands hart?

       Na hun cognac en hun inleidende conversatie gingen ze naar de eetkamer, en daar werd al gauw een uitermate smakelijk, eenvoudig avondmaal opgediend. Er werd ook een drietal uitmuntende wijnen geschonken. Het was allemaal erg lekker, ordentelijk en aangenaam, beladen met de mannelijke genoegens en weldadigheden die in de literatuur vaak worden gebruikt als voorbode van een griezelverhaal.

       En monsieur Mercile smolt als was, verloor een zekere hardheid die zijn houding had gekenmerkt, en hij scheen te denken: Ach, het is allemaal zo erg niet. Zie je wel, je hoefde er helemaal niet tegenop te zien.

       Toen gingen ze met hun rookwaar en wijn naar het haardvuur in de bibliotheek en Oberand bleef even staan om een vinger op de ebbehouten globe te leggen.

       Nu zul je het krijgen! dacht Mercile, en hij zette zich schrap. Het aanraken van de globe was een voorteken, even onveranderlijk en voorspelbaar als een komeet.

       `Ik heb de kleine kaart weer eens te voorschijn gehaald,' zei Oberand zachtjes, alsof ze samenzweerders waren, alsof ze dit moment hadden afgewacht om van wal te kunnen steken — en dat was waarschijnlijk waar wat Oberand betrof; Mercile was daarvan overtuigd. 'Ik bedoel Eshlo's kaart. Ik heb er tot drie uur 's nachts over gebogen gezeten. Na enige tijd kreeg ik de indruk dat ik een verband kon leggen tussen een bepaalde bergkam en een beschrijving in de aardrijkskundeboeken. Ik heb toen de twee andere kaarten van Klein erbij gehaald. Er is een goed te onderscheiden bergformatie verder naar het zuiden. Eshlo duidt deze aan als de Bergen van de Witte Maan — ik ben zeer ingenomen met die naam, zo suggestief, zo ondienstig, en zo... aanlokkelijk.'

       'Ja,' zei Mercile, 'het is een prachtige naam.'

       `Het is mogelijk om de geografie nauwgezet te lokaliseren. De eerste van Kleins landkaarten heeft betrekking op de Chardastreek, zoals je weet. Maar dan vraag ik me af of er bij Klein geen sprake is van een of ander spelletje, of sommige van zijn beweringen niet opzettelijk misleidend zijn.'

       `Zou dat aannemelijk zijn?'

       `En beloont hij degene die zich de moeite getroost? Maar mijn inspanningen schijnen enige vruchten af te werpen.'

       Mercile kon zich er niet echt toe brengen te antwoorden, maar uiteraard beschouwde Oberand deze leemte niet als een teken van afkeuring. Oberand vertrouwde Mercile, deed dat al meer dan tien jaar. Het drukte nu zwaar op Mercile, dat er vertrouwen in hem werd gesteld.

       Zoals altijd gebeurde, iedere maand, werden de sluizen van Oberands obsessie opengezet, zoals nimmer gebeurde ten overstaan van een ander, aangezien geen ander, afgezien van Mercile, vertrouwd kón worden. De wateren raasden en kolkten, even krachtig als ze een tiental jaren eerder deden, waarschijnlijk nog krachtiger. En Mercile luisterde, zoals hij altijd deed, iedere maand, met een geduld dat bot was geworden hoewel het voortdurend werd geslepen, dat sleets was geworden hoewel het was geperfectioneerd. Ieder bezoek aan Oberand eindigde op deze manier, met twee of drie uur gewijd aan Oberands obsessie (totdat Mercile wist te ontsnappen) -- Oberands landkaarten, opvattingen, ontdekkingen, verwerpingen, de emotionele, nauwelijks bedwongen heftigheid van de dingen waarin hij geloofde, die hij wist en niet kon bewijzen, en vanwege welke hij onder hoongelach van zijn verheven positie was gestoten, vertrapt in de goot, met de nek aangekeken door iedereen.

       Want Oberand werd aanvankelijk voor een genie versleten. Hij was niet alleen een literaire persoonlijkheid van erkende waarde, een heldere ster die op een vermoedelijk vroegrijpe leeftijd aan het firmament was gaan fonkelen, maar ook een geleerde. In de wereld van de manuscripten werd hij als een ontdekkingsreiziger gezien. Want Oberand had epistels vertaald die voorheen tot ontoegankelijk waren verklaard, hij had, door er afschrikwekkende prijzen voor te betalen, obscure geschriften en verhandelingen boven water gehaald — van de Romeinen, uit Egypte, en van langer geleden en verder weg. Hij had handel gedreven in de duistere onderwereld van het esoterische zoals andere mannen nering voerden met lijken. En op die wijze had hij van zichzelf een legendarisch personage gemaakt, iemand die slechts werd geduld in het oogverblindende licht van zijn eigen slimheid. En toen kwam het te gebeuren dat Oberand, achtendertig jaar oud en helder sprankelend, kennis maakte met het werk van Eshlo, een ontdekkingsreiziger in de wereld van de landschappen. En ook (ongetwijfeld) een leugenaar en een fantast.

       Maar Oberand hechtte geloof aan de woorden van Eshlo; ze boeiden hem en deden zijn verbeelding op hol slaan.

       Er was in Oberands leven nooit iets anders geweest dan zijn werk, de pen en het vel papier. Hij had nooit, afgezien van misschien kortstondig in zijn jonge jaren, iets bijzonders voor een vrouw gevoeld, hij had geen kriebels, laat staan pijn, gekend vanwege de liefde. Zijn veroveringen, begeertes en hoogtepunten waren intellectueel van aard, en hij ervoer zulke gevoelens met regelmaat.

       Nu, net als met een formidabele schuinsmarcheerder voor wie de liefde altijd te gemakkelijk was geweest, moest er een prooi komen die zich niet zo eenvoudig liet strikken, die niet instemde, niet zwichtte. Binnen enkele weken schoof Oberand alles aan de kant waar hij mee bezig was om onderzoek te verrichten naar de informatie die Eshlo aanreikte, om de aanwijzingen en verklaringen, waarvan er honderden waren, na te trekken, ongeacht hoe onlogisch, hoe belachelijk ze ook mochten zijn. Tijdens deze navorsingen stuitte Oberand op Klein, een wetenschapper die zo obscuur was dat hij bijna onzichtbaar was, maar Oberand hief hem in de hoogte en zette hem op hetzelfde voetstuk waarop hij Eshlo al had geplaatst, en ontstak voor hen tweeën een vlammende toorts om ieders aandacht te trekken. Vanaf de heuveltop brulde Oberand zijn boodschap. Hij had een ongecontroleerde en ongecensureerde stem gekregen, hij had het geschopt tot lieveling van die uiterst gevaarlijke broederschap: de broederschap der rijpe, wijze, sluwe, erudiete en wrede mannen. Ze zijn geneigd helden te vereren, die ze bij de eerste de beste misstap bereid zijn met hun tanden aan stukken te rijten. En Oberand had een misstap gemaakt. En de val die hij maakte was heel diep.

       Eshlo had vele reizen ondernomen in Oost- en West-Indië, evenals in Afrika. Zijn reisverslagen waren exotisch, waarin de uiteenzetting van feiten werd gecombineerd met uitwijdingen die een logische onbezonnenheid hadden die deed denken aan de voor geïnspireerde symfonieën kenmerkende uitwerkingen van een thema. Was het die logica die Oberand had misleid? Als dat het geval was, dan gold dat slechts in één enkel opzicht. Vele beweringen die Eshlo deed, had hij geamuseerd naar de prullenbak verwezen. Maar één verhaal, het alleronwaarschijnlijkste, had hij verdedigd alsof hij er van begin af aan bij betrokken was geweest. 

       Want Eshlo beweerde een ongelooflijke, afgelegen streek te hebben ontdekt, een fabelachtige vallei ingesloten door een onbedwingbare bergwand, waarin hij had weten door te dringen via een geheime toegang die hij, zelfs in zijn aantekeningen, had nagelaten te beschrijven, er alleen naar verwijzend als 'de geheime deur' en hem uitsluitend met die benaming op zijn kaarten aangevend. De vallei was, voor wie er eenmaal in was doorgedrongen, van een adembenemende schoonheid. Het was een landschap uit de dageraad der tijden, een oord van reusachtige planten, koolstofmoerassen en een zee als zweet, en bewoond door monsters, enorme beesten en vliegende dingen die raasden en tekeergingen en bestonden, de tijd tartend. 

       Als een echo onderschreef Klein dit wonder. Hoewel hij beweerde zelf niet een dergelijk oord te hebben aanschouwd, had hij er wel uit talloze bronnen legenden over gehoord. De inboorlingen van die streek, die Klein beschreef met fantasievolle koketterie, meden de berghellingen uit angst dat ze per ongeluk omlaag zouden storten, hun ondergang tegemoet in de vallei van de monsters. (Eshlo, die het geheim van zijn toegangsweg voor zich had gehouden, onthield zijn lezers ook de uitweg.) Verscheidene inheemse bewoners van de hutten en dorpen waren op deze manier aan hun einde gekomen, gaf Klein toe. En hij nam aan dat er een grot of een gat bestond waardoorheen ze waren afgedaald. Er werd in die streek een god vereerd, een godheid van wie men zei dat hij blank was en van ongewone afmetingen, een reus, net als de planten en de dieren van de vallei. Klein haalde een groot aantal passages aan, zowel in de oorspronkelijke taal als in een aanvaardbare vertaling, maar de merkwaardige zinsbouw van sommige fragmenten, die zich te eenvoudig lieten omzetten in een andere taal, was voor een criticus aanleiding om aan te nemen dat deze alinea's in het Latijn, Grieks, Graeco-Perzisch, evenals de Egyptische hiëroglyfen waarvan het in zijn opstellen over het onderwerp wemelde, door Klein zelf verzonnen waren — want ook de Egyptenaren hadden gehoord van de monsters in de vallei, waarvan ze eerst gewag hadden gemaakt in de zin van een doodkist voor het neerdalen van de dag, een schaduwland waar Ra, de zon, iedere nacht doorheen moest reizen, strijd leverend met alles wat daar ronddoolde, alvorens terug te kunnen keren naar de wereld.

       De landkaarten van Klein hadden betrekking op het Afrika dat hij had leren kennen uit de verhalen van reizigers en uit de officiële verslagen van koloniale gezagsdragers. Alles kwam uit de tweede of de derde hand, maar ook hij — hoewel hij Eshlo nooit had ontmoet en zelf nooit verder was gereisd dan de heuvels ten noorden van Paradys-Stad — was aangestoken door de verbeelding waar Eshlo blijk van gaf, ook hij was erdoor vergiftigd. Zoals, op zijn beurt, eveneens Oberand was overkomen.

        Om de zaken (misschien) nog erger te maken, waren zowel Eshlo als Klein allang dood en begraven op het moment dat Oberand voor het eerst de Godsvallei ontdekte, zoals Eshlo — en, in navolging van hem, Klein -- hem hadden genoemd. Oberand kon net zomin als enig ander de schuldigen aan deze nachtmerrie aan de tand voelen. Hij prikte zichzelf vrijwillig aan de haak en werd al gauw aan de schandpaal genageld, gekruisigd door degenen die tot dan toe zijn lof hadden gezongen en hem in alle opzichten hadden aangemoedigd.

       Misschien zou zijn excentrieke gedrag alleen hen niet van hem vervreemd hebben, mits hij een mate van lichthartigheid, en daarmee van licht, bewaard zou hebben. Als hij kon hebben gegrinnikt, geglimlacht om zijn eigen betovering, als hij kon hebben gezegd: Nou ja, ik zou ernaast kunnen zitten. Maar Oberand was er tegen die tijd aan gewend geraakt gelijk te hebben. En zijn hartstocht was van dien aard dat hij schreeuwde, redetwistte, beledigde, tweemaal bij een handgemeen betrokken raakte.

       Niemand geloofde in zijn geloof. Zijn genialiteit en onbevangenheid verschraalden en rotten weg in de vertakkingen van zijn geest.

       Binnen drie jaar had hij zich afgesloten van de wereld. Hij deelde zijn leven opnieuw in als een niet-aflatende zoektocht, met behulp van wetenschappelijk gezwendel en gespeculeer, naar de waarheid zoals hij die had vernomen. Hij vergaarde nieuw materiaal, hij ontleedde en kwantificeerde het materiaal dat hij al had.

       Soms schreef hij wat. Maar altijd, op een of andere subtiele manier, was wat hij schreef bezoedeld door zijn obsessie. Hij werd gepubliceerd als een curiosum, daarna werd hij niet meer gepubliceerd. Er werd geen beroep meer op hem gedaan voor lezingen en voordrachten. Hij lag eruit. Het was alsof een massief ijzeren standbeeld vervluchtigd en verdampt was.

       En toch brandde deze geknakte man, tweeënvijftig jaar oud, met een heet-koud leven, een vreselijk vuur dat zich niet liet blussen. En dit was het waar Mercile mee geconfronteerd werd, dit ondraaglijke en nutteloze, gestaag woekerende vuur, laaiend binnen het onaantastbare omhulsel van zijn lichaam. En vanavond werd hij er opnieuw mee geconfronteerd, voor de duizendste keer, of misschien de duizend-en-tiende keer. Want Oberand kon het niet binnenhouden, Mercile was de enige die hij nog over had, de enige die nooit had gehoond, nooit had gespot, de enige die altijd stilzwijgend het bestaan van Eshlo's vallei scheen te aanvaarden, die telkens opnieuw de feiten aanhoorde, nooit tegenwerpingen maakte, vol medegevoel instemmend en af en toe een voorzichtig vraagteken plaatsend, waar Oberand alleen maar meer brandstof voor zijn vuur aan ontleende. Mercile had hem niet teleurgesteld, niet één keer, in al die veertien jaar.

       En in Oberands ogen was dit zo omdat Mercile niet twijfelde aan de waarheid over de Godsvallei. Maar daar lag het niet aan. Het was alleen de moedige loyaliteit der vriendschap. Iets dat zo diep, en zo ondiep — en nutteloos — was als dat.

       Een uur was verstreken. Mercile wist dit omdat hij heimelijke blikken had geworpen op de klok op de schoorsteenmantel. Het was vreselijk, dit trage voorbijkruipen van de tijd, want hij kon voor zijn fatsoen nog niet opstappen. Rustig en onmiskenbaar voelde Mercile, net als altijd, een ondefinieerbare aandrang om weg te vluchten in zich opwellen, of erger: om Oberand te wurgen ten einde hem het zwijgen op te leggen.

       De kaarten werden nu op tafel uitgespreid, de aardrijkskundeboeken werden erbij gehaald. Opgewonden als een klein kind maakte Oberand zich op voor zijn uiteenzetting. Hij hield een betoog over de mogelijkheid dat Klein lichtzinnig was, over Eshlo's terughoudendheid. 'Het is de bedoeling dat niemand deze plaats vindt. Toch worden we uitgenodigd te gaan zoeken. We worden er onweerstaanbaar naar toe gelokt.'

       Hij droomde van de vallei. Dat wist Mercile, want Oberand had hem daar soms over verteld. Oberand was er al geweest, had rondgezworven door het oerwoud, had in de zilte poelen gestaard, had het gestamp gehoord van de poten van grote wezens die elders alleen beenderen hadden achtergelaten onder de rotsen der eeuwen.

       'Ik voel dat het moment is aangebroken om deze uiteenlopende werken eens naast elkaar te leggen en mijn eigen conclusies te publiceren,' zei Oberand plotseling. De klok tikte. Oberand vroeg: 'Vind je ook niet dat het de hoogste tijd is om het materiaal enigszins te reorganiseren?'

       'Maar,' zei Mercile langzaam, 'je uitgevers...'

       'Nee, ik moet andere uitgevers benaderen. Misschien moet ikzelf het benodigde geldbedrag opbrengen. Ik ben me maar al te goed bewust van het lage aanzien waarin ik word gehouden, alsof ik te smerig ben om met een tang aan te pakken.'

       'Maar,' zei Mercile, 'verdere inspanningen aangaande dit werk... Wat valt er verder nog over te zeggen?'

       'Een hele hoop,' zei Oberand. 'Ik kan er boekdelen over vol schrijven.'

       'Dat zou je niet moeten doen,' zei Mercile.

       'Ach, mijn vriend, maak je om mij maar geen zorgen. Wat kunnen ze me verder nog aandoen of over me zeggen?'

       Mercile voelde het mes in hem omhoogkomen, het heft wijzend naar zijn hand. Hij had nooit begrepen dat het een mes was dat was gesmeed door de jaren van geduld en luisteren, door de verveling. Hij probeerde eromheen te draaien: 'Maar waarom zou je jezelf blootstellen aan nog meer van zulke gemene aanvallen die...'

       'Waarom?' riep Oberand uit, terwijl zijn ogen een flits van de vlammen van het haardvuur en van zijn geest weerkaatsen. 'Omdat de waarheid koste wat het kost gezegd moet worden.'

       'Je zult onder ogen moeten zien,' zei Mercile botweg, 'dat deze waarheid twijfelachtig is. In godsnaam, geef het op.'

       En nu tikte de klok nog luider, en het vuur knisterde als geweervuur. Kleine straatgeluiden, een fluistering van de wind, een liedje in de verte, kwamen omhoog en vulden het vertrek. De lucht in de kamer werd zo dicht dat ze bijna niet meer ingeademd kon worden.

       `Maar ik dacht,' zei Oberand, 'dat jij, als enige van hen...' Hij zweeg, en Mercile liet zijn hoofd hangen. Hij voelde een ontzaglijk verdriet vanbinnen, alsof Oberand hem zojuist had verteld dat hij, Oberand, op sterven na dood was.

       `Vergeef me,' zei Mercile ten slotte nederig. 'Ik heb heel erg mijn best gedaan.'

       `Nee, ik vergeef je niet,' zei Oberand. 'Je had je best niet hoeven doen. Of je had veel meer je best moeten doen. Heb je al die jaren alleen maar gewacht om me vanavond voor schut te kunnen zetten?'

       `Oberand, mijn geloof in jou is ongeschonden. Ik ben alleen van mening dat jouw blinde vertrouwen in dit ene ding... bespottelijk is, nergens op stoelt. Ik had je dat al veel eerder moeten vertellen.'

       `Je dient mijn huis te verlaten,' zei Oberand. 'Je moet ogenblikkelijk vertrekken. Er valt niets te zeggen.'

       Mercile was gechoqueerd maar niet eens verbaasd. Het mes had geglinsterd in zijn hand: hij had het gebruikt. Wat verwachtte hij dan verder? Met een uitgeputte opluchting, sterk verhoogd door de onvermijdelijke wroeging, kwam hij overeind uit zijn stoel, zijn hoofd schuddend in een poging normaal te reageren.

       `Dan zal ik dadelijk vertrekken. Het spijt me heel erg.'

       Oberand zei niets. Zijn gezicht was uitdrukkingsloos, schoongeveegd van alle gevoelens. Hij had een dolksteek in de rug gekregen, of niet soms?

       Mercile ging naar beneden, trok zijn overjas aan en stapte de straat op. Van beneden af wierp hij een blik omhoog naar het huis, zich afvragend of hij er ooit weer zou binnentreden, zich ervan bewust dat dit niet het geval zou zijn. Toen draaide hij zich om en liep de nacht van de straatlantaarns en dwarrelende bladeren in. Hij voelde een zekere voldoening. Het was vreselijk. Hij moest bijna lachen onderweg naar huis; hij kon in ieder geval een glimlach niet onderdrukken.