3

Het wil zo zijn — of althans zo werd het verteld -- dat de geschiedenis van Jean de St. Jean hier een onderbreking of interval kende. Het echte leven, en zijn ervaringen, zijn zelden een aaneengesloten reeks van gebeurtenissen. Niettemin kan de tijdspanne van een jaar snel verteld worden, een methode die mijn informant dan ook aanwendde.

       Jeans herstel — of val — van het voorval waarbij hij een dode had vermoord, scheen slechts een oogwenk te hebben geduurd. Hij was geneigd te negeren wat was voorgevallen, en het vervolgens botweg in twijfel te trekken. Hoewel hij zijn redenen daartoe voor zich hield, kwam Jean, na achteloos links en rechts bij welingelichte, bevooroordeelde kringen te hebben geïnformeerd naar feiten over Haïssa's Religie van de Nacht -- dat wil zeggen: onder leden van de sceptische blanke gemeenschap -- tot de slotsom dat hij het slachtoffer van bedwelmende middelen of verbeelding was geweest. Misschien was hij tijdelijk van zijn stuk gebracht door de schok van Dargue's dood, misschien leed hij aan de reizigerskwaal, een soort landziekte die werd veroorzaakt door het aandoen van de vaste wal na maanden op zee te hebben doorgebracht. Wat het ook geweest mocht zijn, de aanvankelijk lichte vrees dat opnieuw de jacht op hem zou worden ingezet, dat bedreigingen of smeek-heden zouden worden geuit, gebaseerd op zijn deelname aan het ritueel, werd gesust door het verstrijken van de tijd. Niemand benaderde hem om hem aan te klagen, te bespotten of onder druk te zetten. Hij raakte zelfs gewend aan de zwarte wezens van het eiland en ging hen uiteindelijk beschouwen als minderwaardige mensen, of soms gewoon als mensen, zodat ze voor hem hun voorkomen van schimmen en belichaamde panters en lynxen kwijtraakten. Hij voelde zich zelfs kortelings aangetrokken tot hun vrouwen, maar een of andere ethische code waaraan hij altijd had getracht te gehoorzamen, sloot dergelijke avontuurtjes uit. Hij was niet alleen grootgebracht op een dieet van haat, maar - ironisch genoeg — ook met een ideaalbeeld van ware liefde.

       De eerste gelofte die hij zichzelf had gedaan, namelijk om werk te zoeken zodat hij zijn overtocht naar huis kon bekostigen, werd al spoedig vervuld. Jean werd hierbij geholpen door zijn in de stad genoten opleiding en door zijn voorkomen, en hij verwierf de baan als secretaris waar hij eerder zijn zinnen op had gezet. Al spoedig, tegelijk met het verwerven van een hoeveelheid baar geld, werd hij opgenomen in de sociale kringen van blank Haïssa. Maatschappelijke klasse heette sinds de revolutie onbelangrijk te zijn, maar werd nog immer arglistig in acht genomen. Jeans manieren waren echter van voldoende gehalte, en zijn uiterlijk aantrekkelijk genoeg, zodat arglistig in acht genomen klasse voor hem geen belemmering was. Hij beklom de maatschappelijke ladder en gedijde, en zelfs toen de omstandigheden hem toestonden het geld te oogsten waarmee hij de overkant van de zee kon bereiken, hechtten de omstandigheden zich aan zijn wortels en deden ze vergroeien met de aarde van het eiland. 

       Men kan zich afvragen of hij in die periode ooit naar zijn tante Andromede schreef, en zo ja, wat hij mededeelde. Het verslag van zijn wederwaardigheden kon al gauw vol staan met goede, prettige vooruitzichten en weemoedige terugblikken. We kunnen alleen gissen naar hoe hij haar liet weten dat Dargue was gestorven. Hij kon het niet hebben gebracht als de bittere grap die het was; uiteraard kon hij evenmin, zelfs in de meest verhulde termen, gewag hebben gemaakt van het schouwspel op de begraafplaats. Het duurde hoe dan ook eindeloos lang voordat brieven hun bestemming bereikten. Het is mogelijk dat ze in het ongerede geraakten, of onverstuurd bleven. Men is geneigd te vermoeden dat ze er geen ontving, maar dat zou een verkeerde voorstelling van zaken kunnen zijn. Het is althans bekend dat ze de naakte feiten nooit als zodanig heeft vernomen.

       Na verloop van tijd raakte Jean, net als de anderen, gewend aan het klimaat. Ook hij zag uit naar de namiddagse buien van het regenseizoen, de donder, de maanovergoten nachten tijdens welke hij, tegen die tijd, een wandeling of ritje maakte zonder over zijn schouder te loeren. Hij was gesteld op de vrienden die hij had gemaakt. Hoewel hij zijn reisgeld zorgvuldig achter de hand hield, was het een farce geworden.

       Hij was zich daar nog niet geheel en al van bewust tot hij op een ochtend, onderweg naar zijn kantoor via een straatje boven de baai, langzaam werd gepasseerd door een rijtuig. Toen hij toevallig een blik naar binnen wierp, viel zijn oog op een jonge vrouw die een duifkleurige japon en paarlen oorbellen droeg. Haar naam was Gentilissa Ferrier -- hij herkende haar aan het rijtuig, dat hij eerder had gezien. Monsieur Ferrier was Jean vagelijk bekend, en hij had hem medegedeeld dat zijn dochter zou thuiskomen van een van de andere eilanden, waar ze enkele maanden lang was weggeborgen in verband met familiebetrekkingen. De aanblik van het meisje deed Jean opschrikken. Enkele minuten lang, nadat het rijtuig was gepasseerd, wist hij niet waarom. Toen herinnerde hij zich de gelaatstrekken van een madonna op een schilderij dat hij als jongen had gezien. De Venus van Haïssa was ook een madonna, zowel zinnelijk als onbevlekt, met twee verschijningsvormen: een bloemenmaagd en een zwarte maagd. Jean had tijdens zijn navorsingen de naam van deze godin vernomen, die gehuwd is met alle mannen en met geen. Hij bracht haar uiteraard geen ogenblik in verband met Gentilissa Ferrier, maar tegen de tijd dat hij zijn kantoor had bereikt, had een voorgevoel zich aan Jean opgedrongen. Zijn vader en moeder waren verliefd geworden op het eerste gezicht. In zijn pogingen hen te herscheppen, had Jean er wellicht naar verlangd hetzelfde te doen. Nu lag die gelegenheid binnen zijn bereik. Hij pakte haar met beide handen aan.

       Nu hij zich eenmaal had overtuigd van wat hem wat overkomen, vond een van die toevalligheden plaats die, voor iemand met een obsessie, een aanwijzing zijn voor de hand van het Noodlot. Jean kreeg te horen dat hij was uitgenodigd voor een etentje in huize Ferrier. Dit was reeds tweemaal eerder gebeurd. Er was geen reden geweest hem niet nogmaals uit te nodigen; hij had zich bij die eerdere gelegenheden uiterst charmant gedragen.

       Het is merkwaardig om, in deze vlietende tijdspanne van een jaar, Jean te aanschouwen, aanvankelijk een verpersoonlijking van Hamlet, nu een Romeo. Maar de hartstocht was permanent, alleen het onderwerp ervan was veranderd.

       Met dezelfde onbezonnen geestdrift die hem aan boord van het schip had gebracht, die hem langs de Oleanderweg had gedreven op weg naar het landgoed van Dargue, op precies dezelfde wijze bereidde hij zich voor op zijn eerste ontmoeting met de jeugdige Gentilissa. Zijn ogen waren vol vuur, hij was opgewonden, ten prooi aan een woeste aandrang. Hij was toentertijd ontgoocheld geweest door die onthutsende woorden: Hij is dood. Maar hij zette dat alles van zich af en kon zich niet voorstellen nu teleurgesteld te worden. Gentilissa was daar om veroverd te worden. Een succesvol jaar bewees dat hij in staat was om de zaken naar zijn hand te zetten. Hij had een half visioen van haar in de stad aan zijn arm, wanneer hij eenmaal zijn fortuin had gemaakt. Of ze reden over de bospaden boven Haïssa-Stad bij het zwakke licht van een korte schemering, en ze leunde met haar hoofd op zijn schouder.

       De Ferriers waren een tamelijk welgestelde familie. Dit stond Jean alleen aan omdat het betekende dat Gentilissa de opvoeding van een jongedame had genoten, ofschoon ze in zijn visie niet zo verfijnd was als een meisje uit de stad. Welke belemmering kon er zijn? Hij had vooruitzichten, en het was aan hem om haar liefde te winnen. Als hij dat maar kon klaarspelen!

       Hij richtte een gebed tot de Maagd. Niet de Maagd met de twee gezichten, maar de albino-madonna in de kerk. Maar hij had al kunnen opmerken, als hij erbij had stilgestaan, dat de hutten van de nachtbeesten ook vaak kruisbeelden en iconen van de Christus bevatten. De goden droegen vele namen en waren alom.


Toen hij te paard het huis naderde, zag het er niet anders uit dan andere huizen op het eiland. Het bood hoe dan ook een vertrouwde aanblik. Het was opgetrokken op enige afstand van de weg, te midden van grote mangobomen, varens en bamboebosjes, uit een materiaal dat wel iets weg had van verkruimeld suikergoed, met orchideeën en een tamme papegaai in een kooi op de veranda, die met de tongval van de stad uitriep: Wie is daar?'

       Een zwarte bediende kwam toesnellen om voor Jeans paard te zorgen. Jean besteeg de trap en ging de grote eetkamer binnen, zojuist met kaarsen verlicht, als een kerk. Zodra de zon was ondergegaan, zouden de motten in zwermen naar binnen komen om te sterven, en de zon was net aan het ondergaan. De gasten spraken de wens uit om naar beneden te gaan, naar het in klassieke stijl gebouwde paviljoen, om ernaar te kijken.

       Jean, met zijn glas witte wijn in de hand, voelde zich licht in het hoofd en was ongerust. Hij had haar niet ontdekt te midden van de dames. Hij vroeg zich af of hij zich in haar had vergist, of ze er hetzelfde uit zou zien.

       Onder de veranda aan de andere kant, afgeschermd door een hoog optorenende plataan, rookte de keuken. Twee zwarte vrouwen stonden daar in de verwachting genegeerd te worden, zoals Jean hen had leren negeren.

       Het paviljoen stond naast een leemte in de begroeiing, en erachter, ver in de diepte, lag de zee, waar de zon in onderging als een luchtbel in glas.

       Jean wandelde een eindje van de anderen vandaan. Hij had de zon weleens vaker zien ondergaan. Hij was onwillekeurig op zoek naar Gentilissa. En plotseling was ze er.

       Het was volmaakt. Ze was gezeten op een bankje tegen een schemerige, mossige muur, in haar feestjurk, die wit was en haar hals en schouders onbedekt liet. Haar haar was opgestoken in vlechten, met een roos.

       Dit merkte hij, en dat ze eenzaam was. Maar hij zag ook dat ze een schaduw wierp, en de schaduw was een dienstmeid, die naast haar op het bankje zat. En naast het bankje groeide een plant die Jean zich herinnerde.

       Hij had hem weliswaar eerder gezien langs de bospaden en op de kerkhoven van het stadje. Hij had zelfs zijn benaming in zijn geheugen geprent: de koninginnemerriestaart. Men zei dat hij bloem droeg wanneer er een sterfgeval was geweest. Een begraafplaatsbloei. Hij was er nooit op gesteld geraakt, en evenmin had hij zich op zijn gemak gevoeld in zijn nabijheid — dat waren de naweeën van de nacht die hij eens, ooit, in de heuvels had doorgebracht.

       Nu bezorgde de aanblik ervan hem een vluchtige schok, dat de plant daar zomaar groeide, tegen Gentilissa's jurk aan. En plotseling kreeg de schimmige gestalte naast haar een naamloze identiteit. Een ogenblik lang meende Jean haar zelfs te kennen. Maar ze was slechts een oude zwarte vrouw, een dienstmeid.

       Op datzelfde moment kwam Gentilissa overeind, en toen ze opkeek, zag ze dat Jean haar stond aan te staren. Ze moet zijn ongerustheid voor belangstelling hebben aangezien, want ze sloeg haar wimpers neer en verborg haar gezicht achter een kleine waaier die ze bij zich had, met de kokette gekunsteldheid die blanke jonge vrouwen van de eilanden eigen was. Het was een onnozel gebaar, en het stelde hem gerust.

       Hij volgde haar met zijn blik toen ze wegglipte achter de muur, de zwarte vrouw in haar voetspoor.

       De zon was ondergegaan en de nacht smeulde in de tuin van de Ferriers en op de veranda kraste de papegaai. Er was niets verontrustende. De familie en de gasten en Jean liepen het huis in om aan tafel te gaan.


Gentilissa Ferrier was beeldschoon en aanbiddelijk; ze vlamde als de kaarsen, ze was sereen als een non. Haar stemmingen waren wisselend maar niet wispelturig. Jean vond haar boeiend. Ze was precies zoals hij had vermoed. En daarenboven was ze goed van de tongriem gesneden en bezat een kwieke geest, ze kon piano spelen, had een bekoorlijk, schraal stemmetje dat welluidend klonk. Wanneer men haar over boeken vroeg, bleek ze er enkele te hebben gelezen, en ze droomde ervan naar de stad te gaan.

Toen Jean belangstelling voor haar toonde, scheen ze daar geen bezwaar tegen te hebben. Terwijl hij de bladzijden van haar muziek omsloeg, bleven haar ogen twee- of driemaal op hem rusten.

       Toen het avondmaal ten einde liep, waren zijn twijfels weggenomen, en nadat hij onbevangen op haar af was gestapt, met de mantel van de stad waarvan ze droomde achteloos over zijn schouder, vroeg hij haar of hij de roos die in haar haar stak mocht hebben.

       Haar verwarring stond haar goed. Waar zou hij die voor willen hebben?

       `De bloem heeft in uw nabijheid verkeerd, mademoiselle Ferrier,' zei Jean. Hij was immers de zoon van een dichter. Hij bezat dan wel niet de gave, maar wel de smet van het dichterschap.

       De laatste glimp die hij die avond van haar opving, was toen ze op de veranda stond, terwijl het hele suikergoedhuis baadde in een weelde van sterren. De lamp die zijn glans op haar liet vallen, deed sterren fonkelen bij haar oren en in haar ogen, tot de laatste buiging van het pad. De zwarte vrouw was haar gezelschapsdame sinds haar jongste jaren, een soort kindermeisje zoals Julia die had. Ze was keurig gekleed en droeg een armband. Jean was beleefd tegen haar geweest op de veranda en ze had een buiging gemaakt. Ze werd aangesproken als Tibelle.

       In de daaropvolgende weken vond Jean dikwijls de gelegenheid om langs te komen bij huize Ferrier. Ze gaven hem nooit het gevoel niet welkom te zijn. Monsieur sprak over de stad en over zaken; madame wilde graag een kaartje leggen. En Gentilissa serveerde vruchtesappen in kristallen karaffen. Ze nam Jean mee om hem de vogels en de vlinders in de tuin te laten zien, en Tibelle was haar chaperonne, op enige afstand achter hen aan sluipend. En soms namen ze plaats onder een boom terwijl Gentilissa wijsjes ontlokte aan de mandoline en Tibelle ver weg zat, een zwarte gestalte, even roerloos als de ijzeren uil op de poort. De vrouw had een pijp en stak daar af en toe de brand in, en de rook kringelde omhoog en verdween, maar Tibelle niet. Vogels als sieraden dartelden door het bladerdak. Jean begon Gentilissa het hof te maken.

       Het was aangenaam, er was geen haast bij. Alles schikte zich ernaar. De tijd scheen eeuwig gerekt te worden. Als hij ongelukkig was, dan kwam dat alleen door zijn lichamelijke verlangen. Hij had haar niet gekust. Dit soort dingen, deze zelfbeheersing, waren aangeboren. Het klimaat, dat begeerte kon wekken, kon deze ook temperen met zijn valse standvastigheid. Rustig aan. Loom kwamen een man en een vrouw nader tot elkaar. Niemand loochende het.

       Op een avond, toen Tibelle, de zwarte vrouw, aan de horizon zat te roken, boog Gentilissa zich over naar Jean en beroerde zijn wang met haar warme lippen.

Het was alsof een barrière werd geslecht. Hij nam haar in zijn armen en trok haar naar zich toe, maar nog voordat hij zijn honger op enige wijze had kunnen stillen, gleed ze weg uit zijn omhelzing.

       `Nee, Jean,' zei Gentilissa, met haar zoete zangstemmetje en haar nonnengezicht. 'Dat moet je niet doen.'

       `Maar waarom niet?'

       `Omdat papa vreselijk boos zou worden.'

       Eindelijk was Jean nu onbezonnen. 'Maar we zullen het hem moeten vertellen. Ik ga hem om jouw hand vragen. Je weet dat ik dat ga doen.'

       `Nee,' zei Gentilissa. Ze oogde bedroefd noch van haar stuk gebracht. Ze was de gelijkmoedigheid zelve.

       'Je voelt niets voor me,' zei Jean. Het was een hooghartige uitdaging. Ondanks haar gelaatsuitdrukking was hij overtuigd van haar liefde voor hem.

       `O Jean,' zei ze.

       `Dan zal ik het hem vanavond nog vragen.'

       `Hij zal je afwijzen.'

       Jean aarzelde. Hij had niet met zijn bedoelingen te koop gelopen, maar ze waren evenmin ondoorgrondelijk geweest. Zou Gentilissa's vader niet eerder een waarschuwing hebben gegeven als hij er vierkant tegen was geweest?

       `Sta me toe het te proberen,' zei Jean.

       `Dat kan ik niet. Dat is toch niet mogelijk? Papa heeft er geen bezwaar tegen als mij het hof wordt gemaakt... als ik bewonderaars heb. Maar hij verwacht van me dat ik met een vermogend man trouw. Hij heeft al iemand op het oog.'

       `Dat zijn barbaarse praktijken.'

       `Zo gaat dat nu eenmaal hier.'

       `Onzin. Ik...'

       Deze ontwikkeling was zo verbijsterend dat hij zijn oren niet kon geloven. Hij probeerde haar hand te pakken. Gentilissa stond het hem niet toe.

       `Ik hou van je,' zei hij. 'Ik geloof dat jij ook op mij gesteld bent.' 

       `Ik kan daar niet op antwoorden.'

       `Je ogen geven het antwoord.' Dat was een leugen. Haar ogen waren uitdrukkingsloos. Ze deed er ook het zwijgen toe. Maar hij had alle bewijzen van de afgelopen weken, toen iedere zucht, iedere huivering en zijdelingse blik beladen was met betekenissen. `Gentilissa, in een jaar of zo zou ik een rijk man kunnen zijn. Dat is me toegezegd, me beloofd.'

       `Allerliefste Jean,' zei Gentilissa. Haar borst rees met onnoembare lieflijkheid toen ze diep ademhaalde. 'Ik kan niet tegen papa's wensen ingaan. Hij is voornemens me uit te huwelijken aan een man van een ander eiland. Ik kan er niets aan doen. De hevigheid van je gevoelens verrast me. Ik meende dat je jezelf met mij vermaakte.'

       Jean zwoer bij alle goden. Gentilissa wendde haar hoofd af. Ze zei, nauwelijks hoorbaar: 'Je moet me nu verlaten. We moeten elkaar nooit meer zien, althans totdat ik getrouwd ben.'

       Jean sprong overeind, maar Gentilissa schreed reeds weg, als een wit katoenpluisje. En de bediende Tibelle, die op mysterieuze wijze wist, zonder dat ze was geroepen, dat haar aanwezigheid was geboden, kwam reeds hun kant op gelopen.

       Uitzinnig van machteloosheid en ongeloof bleef Jean in de tuin van de Ferriers staan totdat de zwarte vrouw en de witte dame gezamenlijk waren verdwenen achter de mangobomen.


Er is een andere naam voor de Religie van de Nacht in zwang bij de eilandbewoners. De term is Nachtmerriemagie. Als je er eenmaal door was aangeraakt, kon je er niet meer aan ontkomen. Voor de toegewijde is dat geen bezwaar. Voor de buitenstaander, die — hoe zijdelings en afstandelijk ook — door de goden wordt beheerst, is de religie een koorts. Tien jaar lang kan ze sluimeren. Maar uiteindelijk is er geen ontsnappen aan. Ze vertellen je dat je er niets mee van doen moet hebben. Maar soms is een verlangen dat je koestert genoeg om het over je af te roepen, zoals een donderwolk neerdaalt uit de bergen. Zodra Jean het appartement van zijn tante was komen binnenstormen met de tak van hun haat in bloei, zodra hij het zeil had gehesen, had hij tegelijkertijd de duivel opgeroepen, en de duivel had niet lang op zich laten wachten. Voordat hij van boord ging, de eerste nacht, had het ding zich aan hem geopenbaard. Het was te laat. De dood had Jean de St. Jean naar het eiland gebracht, en de dood nam hem in de maling en speelde handjeklap met hem en legde beslag op hem. Er is daar geen rotsblok of boomblad dat niet enig leven of een zweem van de dood in zich herbergt. Het waren niet alleen de wouden of de mensenhuid van Háissa die de aanduiding zwart verdienden.

       Een maand lang verkeerde Jean in een toestand die het midden hield tussen ellende en woede en die aan waanzin grensde. Aanvankelijk probeerde hij zijn werkzaamheden uit te voeren en zijn bestaan te leiden op dezelfde wijze als voorheen. Maar dat bleek onmogelijk. Zijn hart was uit zijn lijf gerukt. Hij leed gruwelijk en leefde nauwelijks. Soms verviel hij in afgrijselijke dagdromen waarin hij naar het huis galoppeerde en monsieur Ferrier zei waar het op stond, of waarin hij tijdens haar bruiloft kwam binnenstormen en de bruidegom neerschoot. Op andere, ergere momenten zag hij zijn eigen leven als een eindeloze kwelling waarin hij zonder Gentilissa moest zien te overleven. Hij had het gevoel dat er nooit een einde zou komen aan zijn lijden. Wanneer hij zich een stuk in zijn kraag dronk, vermocht dat de pijn voor een uur te doen bedaren, om dan met verdubbelde heftigheid terug te komen. In nuchtere staat was hij als een man op wie een gewicht van een ton drukte, zodat hij nauwelijks zijn hoofd kon optillen.

       Men meende dat hij ziek was. Hij werd benaderd met medeleven, vervolgens met bezorgdheid, uiteindelijk met ongeduld. Dit was niet de voorkomende, doelmatige Jean die ze kenden.

       's Avonds zat hij op zijn kamers en staarde naar het geld dat hij opzij had gelegd voor de thuisreis/ het was als reisgeld voor een tocht naar de vergetelheid. Van vertrekken kon geen sprake zijn? 

En blijven was al evenmin te harden.

       Het is niet ondenkbaar dat de gedachte zich het leven te benemen ook bij hem opkwam. Maar dit was eerder een symptoom dan een voornemen.

       Toen, op een middag, kwam er op zijn kantoor, waar hij zijn dagen verzonken in mismoedigheid sleet, een brief. Dadelijk wist hij dat hij van haar kwam. Hij scheurde hem open en las: 'Ik kan het niet langer verdragen van jou gescheiden te zijn. Als je me nog liefhebt, en de mogelijk gevolgen aandurft, kom dan vanavond vlak na zonsondergang naar het standbeeld van de slaaf. Tibelle zal je naar mij toe brengen.'

       De uitwerking die dit schrijven op Jean had, na al zijn droefnis, was opzienbarend. Hij kreeg de rillingen, trok wit weg; lachte een aar keer luidkeels en deed in het algemeen bij zijn collega's de opvatting posten dat hij niet lang meer in hun midden zou zijn.

     Hij hield de brief binnen handbereik en ging voor het einde van de werkdag naar huis. Hij haastte zich naar zijn kamers om zich voor te bereiden op deze clandestiene en romantische taak. Hij kende totaal geen bedenkingen, hoewel hij haar ietwat onbezonnen en zeer ontwapenend vond, omdat ze zoveel vertrouwen in hem stelde; ongetwijfeld had zij hem lief, en de zegening van hun liefde zou ervoor zorgen dat alles op zijn pootjes terechtkwam.

     Het standbeeld van de slaaf, een ongepolijst en ongeïnteresseerd werk naar klassieke trant, stond bij een kruispunt en een markt. Ze waren Jean niet vertrouwd, ofschoon hij het standbeeld snel genoeg vond. Hij was v--r het afgesproken tijdstip gekomen en keek toe hoe de zon onderging achter de klokketorens van een tweetal kerken, en toen viel de duisternis en hij werd nu de vuren gewaar die op de markt brandden, en de slonzige zeildoeken en de kippekarkassen naast de karren, en hij rook de overrijpheid van de kalebassen en hoorde het geklets van de zwarte mannen en de vrouwen die daar stonden te lanterfanten. Een onplezierige herinnering werd bij Jean gewekt. Nog voor hij deze herinnering genoegzaam had verjaagd, zag hij Tibelle de staat oversteken. Haar haar was zoals altijd samengebonden onder een crèmekleurige hoofddoek, en om haar ebbehouten, stokdunne pols druppelde een armband als water. Ze stapte recht op hem af en bestudeerde zijn gezicht. om zeker van te zijn, omwille van haar meesteres, zei Jean bij zichzelf, maar desalniettemin maakte haar blik dat hij zich ongemakkelijk voelde.

       'Nu jij meekomen met Tibelle.'

       'Waarheen?'

       'Tibelle jou brengen.'

       'Waar gaan we naar toe?'

       'Jij komen, jij zien.'

       Jean haalde zijn schouders op. Hij voelde zich niet langer, zoals eerder, in vervoering, enigzinsaangeschoten, een beetje bang. Er was nu opnieuws uets zwaars, iets dat op hem drukte. Terwijl hij de dienstmeid volgde, verkilden zijn ingewanden en bonkte zijn hart met harde, loodzware slagen. Zijn vader had hem kunnen vertellen dat dit de gevoelens zijn van een man die op weg is naar de galg.

       Achter de markt verhief zich een wirwar van straatjes en toen kwamen de brede lanen waaraan de elegante oude huizen waren gebouwd, de huizen van verkruimeld suiekrgoed onder de uitgegoten stroop van de wijnranken.

       En toen bevonden ze zich op een stuk weg dat de Oleanderweg of de Mangostraatweg had kunnen zijn, of een van de andere bloemige, fruitige paden die het woud en de heuvels in leidden. En toen kwamen ze over een rotsige helling vanwaar ze de zee in een net van bomen konden zien, en toen lag er een kerkhof voor hen, een begraafplaats.

       Jean bleef staan en zijn gids voor hem hield ook stil en draaide zich om om hem weer aan te kijken.

       'Waar denk jij dat zij jou kan ontmoeten?' vroeg Tibelle vol minachting. 'In een hotel?'

       'Maar hier ...'

       'Hier is veilig,' zei Tibelle? 'Wat jij zorgen om maken?'

       En ze liep verder, door de poort, met een struikeling die een knieval zou kunnen zijn, en tussen de graven door.

       Jean volgde haar. Misschien was er geen weg terug. De nacht was alom, net als de heuvels van Háissa. Het was te laat om op de vlucht te slaan.

       Toen hij haar over het grindpad volgde, viel het hem op dat over vele grafstenen dingen waren gehangen, als vreemdsoortig wasgoed. Er waren stapeltjes veren en kralen, en guirlandes van papieren bloemen, met hier en daar een rozenkrans, een masker aan een touwtje met starende oogloze ogen, beenderen en belletjes die klingelden en soms luidden wanneer de nachtelijke bries eraan rukte. Er heerste een gevoel van onmetelijkheid en opeenhoping, alles te dicht bijeen en de nacht buiten zo uitgestrekt als het heelal waar de belletjes en beenderen en sterren onhoorbaar klingelden en slingerden in de aanraking van de goden.

       Jean begon een beetje te hoesten, iets dat hem sinds zijn kindertijd niet meer was overkomen; het was een teken van nervositeit. Tibelle zei: 'Sst, sst, jij bent er.'

       En er stond een hut of keet voor hen onder een onvolgroeide palmboom, midden op de dodenplaats.

       Tibelle stapte opzij, zoals ze gewoonlijk placht te doen, alsof ze een pijpje ging roken, en Jean werd alleen gelaten in de duisternis bij de hut. Hij wist maar al te goed dat hem niets anders te doen stond dan de deur open te duwen. Hij wist, en het deed niet langer terzake. De tussentijd van een jaar was verstreken, en ermee zijn genoegens en kwellingen. Daarom, uiteindelijk zonder aarzelen, opende hij de deur en stapte de hut binnen.

       Hij werd min of meer verrast. Want Gentilissa zat daar voor hem, op een stoeltje, met haar handen gevouwen in haar schoot. 

       `Jean,' zei ze.

       Haar ogen waren groot en stralend. Hij was altijd getroffen geweest door een zekere uitdrukking die erin lag en die hij voor ongereptheid of onschuld had gehouden. Maar het was eigenlijk een soort leegheid, dat was hem nu duidelijk, een soort holheid, en wanneer ze samen waren en haar ogen schenen te glanzen, dan kwam dat doordat haar ogen hem weerkaatsten, hij vulde hun leegte. Het had haar aantrekkelijk gemaakt, als een flatterende spiegel.

       `Jean?' zei ze weer, nu op vragende toon.

       Ze was gekleed in het zwart. Dat was opvallend, want Tibelle de zwarte vrouw had wit gedragen. Gentilissa in het zwart was als een ander persoon, haar gezicht was als een maan, een masker.

       `O Jean,' zei ze.

       En buiten begon het tromgeroffel, zoals hij ontelbare malen vanuit de heuvels had gehoord, bonkend en ratelend, voor een of andere festiviteit of dansfeest, de kleine trommel en de secondentrommel en de Moedertrommel, die brulde in de aarde.

       Gentilissa kwam overeind. Ze stampvoette lichtjes en wierp haar hoofd achterover, waardoor haar haar, de zware tressen, alle kanten uitwapperde. Haar ogen waren zo flets als vensterglas. Toen kon hij iets opvangen dat erachter bewoog.

       Gentilissa lachte en liet zichzelf gaan. Haar gezicht ontspande zich en ze kreeg het voorkomen van een idioot. Haar ogen rolden in haar hoofd. Ze dreigde te vallen, maar iets greep haar vast en hield haar overeind. Haar hoofd tolde op haar nek en werd weer omgedraaid om hem aan te kijken. Achter het masker van haar gezicht bevond zich nog een gezicht, een dat Jean zich kon herinneren. Het was tegelijkertijd zwart en wit. Of het zwart onder het wit lag of dat het zwart het wit overheerste, kon hij niet met zekerheid uitmaken. Maar over wat in die ogen lag, kon geen misverstand bestaan: het nachtwezen, de meester die was gekomen om zijn merrie te berijden en de poedelprijs op te eisen.

       Gentilissa's mond sperde zich wijd open. Eruit kwam galmend de klank van een diepe basklok. 'Ik hier. Jij mij kent,' zei ze met de stem van een man die boven de boomtoppen uitstak, die ouder was dan het eiland, door wiens aderen in plaats van bloed de zee stroomde en die de beenderen van alle doden van het eiland aan een halsketting om zijn nek droeg.

`Ken mij,' zei de Dood. En Jean kende hem, kende hem, kende hem.


Men zei dat hij in Haïssa-Stad ten gevolge van een koortsaanval was overleden, na geruime tijd ziek te zijn geweest. Het eiland is berucht om zijn ziektes, die koorts brengen met het wisselen van de seizoenen. Men zei dat het zonde was dat hij zo jong was gestorven, even oud als zijn vader, precies dezelfde leeftijd, en ver van huis. U kunt het graf vinden in een beschaduwd hoekje van de christelijke begraafplaats aan de Oleanderweg. Er is geen opschrift, afgezien van zijn naam: Jean de St. Jean. Toch worden er soms bloemen neergelegd, door meisjes met kleurige doeken die lopen als katten en glimlachen, zwartgeblakerd door de zon, zwart als de duisternis van de nacht, inlandse meisjes die hem -- waarschijnlijk —niet gekend kunnen hebben.