Dit graf is bescheiden, hier op het kerkhof van Paradys. Gemakkelijk over het hoofd te zien, maar dat doen we niet.
Onkruid tiert welig en wordt niet gesnoeid, en er zijn geen bloemenhuldes.
De naam: Julie d'Is.
Schone dame
Marsepein en suikergoed
En alle kindjes even zoet.
Kinderliedje
Chorgeh zei, terwijl hij een eindje over de balustrade leunde: 'Hoe komt ze toch aan die benaming? Ik zou haar zelfs niet eens als elegant betitelen. Dat achterovergeplakte haar onder dat mottige hoedje, met die verstelde handschoenen. Ze heeft wel een aardig figuurtje; haar gezicht stelt niets voor, met die vale teint. Haar ogen... Tja, die hebben wel wat ongewoons, een beetje schuin, als een oosterse schone. Zit het 'm daarin?'
`In het geheel niet,' zei Chorgehs informant. De twee mannen (Chorgeh jong en vervaarlijk ogend in zijn modieuze jas, de oudere man conservatief en onopvallend gekleed, al tikte hij met een nieuwerwetse sigaret op een zilveren doosje) staarden een ogenblik over het balkon naar de vrouw die beneden door de zuilengang passeerde. 'Nee, het heeft niets te maken met haar voorkomen. Zeg het eens in de spraak van de Italianen. Heb je nooit gehoord van de wolfskers, de zwarte nachtschade?'
`Vergif' zei Chorgeh plotseling glimlachend, geamuseerd en tevreden. 'Ik snap het.'
Beneden was de vrouw een ogenblik blijven staan om een blik te werpen in een van de piepkleine delicatessenwinkeltjes. Het klopte, ze zag er armoedig, morsig en verwaarloosd uit — verwaarloosd door zowel haar medemensen als door haarzelf. Van dichtbij gezien zou haar gezicht ongepoederd blijken te zijn, haar nagels te kort, haar haar onzorgvuldig gekamd en bijeengepropt in een knotje, onaantrekkelijk en wrokkig.
`Afgezien van Bella Donna is haar naam Julie d'Is.'
`Ben je daar zeker van?'
`O, ik weet alles over haar. Het is mijn vak om zulke dingen te weten.'
`Fantast die je bent,' zei Chorgeh. De ander was zijn oom, in die zin dat hij vroeger de minnaar van Chorgehs moeder was geweest en met haar bevriend was gebleven. De man was tevens een schrijver van enig aanzien. Zijn verhalen waren altijd interessant en soms gebaseerd op ware feiten, maar Chorgeh zag er geen been in om hem te beledigen, aangezien de schrijver een van de weinige mensen was die Chorgeh werkelijk respecteerde. De `oom' rookte zijn sigaret, en Julie d'Is, de schone dame, staarde naar de delicaat geglazuurde eitjes en de prachtige chocolade in de vorm van bloemen. Haar gezicht was nu als dat van een slang, zonder uitdrukking. Klaarblijkelijk beschouwde ze zulke voorwerpen als dingen die volkomen buiten haar stonden, ze keek alleen naar hun vreemdheid, misschien om te zien of ze een geschikte prooi vormden.
`Ze ziet er werkelijk uit,' zei Chorgeh, 'als een opmerkelijk afstotelijke vrouw.'
`Neem deze goede raad in acht: Blijf ver bij haar uit de buurt. Nee, ik maak geen grapjes. Een afstand van drie meter werd als nauwelijks toereikend beschouwd.'
`Dan is ze dus echt een gifmengster?'
`Afgezien van Bella Donna werd ze ook wel de Engel der Pestilentie genoemd.'
`Maar nu niet meer?'
`Nu wordt ze gemeden. Ze bewoont een klein flatje in de buurt van de tempelkerk. Niemand bezoekt haar. Zij gaat nooit eens bij iemand langs.'
`Kijk, ze loopt verder. Zullen we achter haar aan gaan?'
`Zoals je wilt,' zei Chorgehs oom. 'Maar ik waarschuw je: Als ze zich omdraait, maken we ons uit de voeten.'
Ze kwamen omlaag van het terras en volgden hun prooi door een opgewekte, elkaar verdringende, frivole menigte. Het was een heldere winterdag. Er lag een harde glinstering op alles, en af en toe viel de wind aan vanachter straathoeken, vanachter de pilaren van de bibliotheek, en sloop als een wolf de lange treden af, gedempt grommend en jankend. De zonneschijn hield staande dat ze hun vreugde bracht, maar het felle licht verblindde hen bij iedere witgekalkte muur en iedere etalageruit. De mensen op straat, onwetend van haar geschiedenis, gleden rakelings lang Julie d'Is, en botsten bijna tegen haar aan.
`Kijk,' zei Chorgeh, `ze gaat toch bij een banketbakker naar binnen. Houdt ze soms van gebakjes?'
`Ik neem aan van wel,' zei de 'oom'. Hij stak nog een sigaret op, de koker een glimmende plaat van koud vuur. 'Er zijn tijden geweest dat ze werd uitgenodigd voor etentjes. Ze at en dronk gelijk alle anderen, op het gulzige af in feite.'
`Ben je daar ooit bij aanwezig geweest?'
`Gelukkig niet. Daar heb ik ook slechts één keer de gelegenheid toe gehad... Ik was echter gewaarschuwd en heb de uitnodiging afgeslagen. Dat gebeurde toen het verhaal me voor het eerst ter ore kwam, vier jaar geleden. Toen jij, beste jongen, nog maar dertien was.'
`De ergste jaren van mijn leven. Vertel me over Julie d'Is.'
De 'oom' begon zijn relaas op een manier die in belangrijke mate afweek van de stijl waarin hij zijn boeken schreef. Chorgeh wist dat wanneer de vertelling in publiceerbaar proza was of zou worden vertaald, deze zou zijn opgesmukt en gerekt en de bijbehorende spannende opbouw zou hebben gekregen. Maar als verteller deed de schrijver zijn verhaal in korte bewoordingen, bijna een samenvatting. In gedachten was Chorgeh echter in staat het verhaal hier en daar een beetje op te poetsen.
De ouders van Julie d'is waren afkomstig uit de koloniën in het Oosten, een of ander oord van waaiers en ivoor, rijst, kamelen en vliegende tapijten. Ze waren onteerd — het hele gezin of alleen de vader — ten gevolge van speelschulden of doordat hij had gespeculeerd op een terrein waarover in de stad nogal geheimzinnig werd gedaan: de merkwaardige erecodes en loyaliteiten van de gerepatrieerde kolonisten, die monsieur d'Is minachtten, maar zijn naam niettemin tegenover buitenstaanders niet te grabbel gooiden. Het kind van d'Is was van het vrouwelijk geslacht en twee jaar oud, een zwak kind dat jengelde en kotste op de manier die zwakke peuters eigen is. Het klimaat had met haar gedaan wat onbezonnen schurkachtigheid met haar vader had gedaan: beiden waren eronderdoor gegaan. Toch slaagde ze erin om, zwakjes, stand te houden, als een amechtige plant die voort blijft woekeren en weigert dood te gaan zodat de pot vrijkomt voor ,een fraaier exemplaar. En er waren uiteraard geen andere kinderen. Al gauw ging er een exotisch gerucht de ronde doen, dat inhield dat het gezin in conflict was geraakt met een tovenaar uit oosterse streken. Dat dientengevolge de vader zijn broodwinning was kwijtgeraakt en de moeder, uit de enorme last van haar baarmoeder, slechts dit ene ziekelijke onkruid had kunnen voortbrengen. Aangezien niemand nog met de leden van het gezin sprak, kon niemand het gerucht natrekken.
Monsieur d'Is schraapte een karig loon bijeen als klerk in een duistere onderneming in de omgeving van de haven. Madame deed haar best. En de misbakken dochter groeide op met een tegendraadse, lompe hardnekkigheid die niet zozeer deed denken aan moed of hoop, maar eerder aan een lekke kraan.
Toen het kind, Julie, zes jaar oud was, keerde het tij voor hen allen. Al waren de wandaden niet vergeven, ze waren althans vergeten. Dat wil zeggen dat ze plotseling werden benaderd door lieden die uitriepen dat zij de familie d'Is waren, en waar hielden zij zich tegenwoordig mee bezig en hoe verging het hen? Een dergelijke kentering in iemands houding was niet ongebruikelijk in de stad. Het was niet zozeer een daad van barmhartigheid als wel het verlangen om geschikte microben onder de microscoop te zien wriemelen en krioelen.
Madame d'Is maakte haar opwachting in borduurkransjes, op theevisites, zij en haar echtgenoot speelden binnen een tijdspanne van twee maanden kaart bij enkele mensen thuis. Ze werden niet bepaald overstelpt met uitnodigingen, maar evenmin werden ze nog langer gemeden. Al gauw werd het kind, misschien noodgedwongen en in een vlaag van onbezonnenheid, uitgenodigd voor een kinderpartijtje.
Ze was per slot van rekening niet zo'n afstotelijk schepsel. Ze was niet kruiperig of pesterig, gebreken die zwakkelingen dikwijls vertonen. Nee, ze deed mee met de kinderspelletjes, genoot op een bescheiden, blije manier van gunsten of overwinningen, kon goed tegen haar verlies, was rustig maar sprankelend. 'Dat kind,' zeiden ze, 'zou er best leuk uit kunnen zien, als haar moeder haar haar maar met zachtere zeep zou wassen en haar meer zou kleden als een kind en niet als een pakketje.'
Julie werd gaandeweg succesvoller in haar sociale leven dan haar ouders. Ze was niet stroopsmeerderig zoals zij, maar was duidelijk oprecht onder de indruk en erkentelijk, gevoelens die haar ouders niet koesterden. Ze was niet verstoken van opgewektheid. Ze kon tactvol zijn, iets ongewoons bij een kind. Uit haar mond kwamen geen grove opmerkingen over de hoed van de gastvrouw of het behang. 'Arm onderdeurtje. Ik neem aan dat ze thuis nauwelijks de kans krijgt om te stralen, met die twee.' Haar moeder behandelt haar als een huissloof. Het kind wordt overladen met huishoudelijke taken. Haar vader is degene die zich met haar opvoeding belast. Ongetwijfeld een slechte zaak.'
`Mam,' zei Sandrine, de dochter des huizes, 'mam, wil je Julie d'Is alsjeblieft niet op mijn partijtje vragen?'
`Niet? Waarom in vredesnaam? Wil je niet dat Julie naar je schattige nieuwe pop komt kijken?'
Sandrine barstte in snikken uit. Normaal gesproken was ze niet zo'n huilebalk.
Na enig aandringen bekende ze wat de reden voor haar tranen was.
`Ik wil niet dat Dartel doodgaat!'
Bladeren van stilte, vreemd gekruid met mysterie en duisternis, dwarrelden neer in het vertrek. De dames keken elkaar aan.
`Tja, weet je,' zei een van hen ten slotte, 'het is wel iets heel vreemds.'
`Ja,' zei Sandrine's tante, 'ik maakte er laatst zelf een opmerking over tegen madame Claude.'
`Natuurlijk is het toeval dat...'
`Of denk je nu echt dat dat kind van d'Is...'
Ze staarden elkaar aan.
Gedurende het afgelopen jaar had Julie zeven partijtjes bijgewoond. Daarna waren binnen een week twee katten ziek geworden, de hond van de familie Claude was bezweken aan een kwaal en moest worden afgemaakt. Een papegaai was dood in zijn kooi aangetroffen nog voordat de gasten waren vertrokken.
`Dartel,' zei Sandrine, de naam van haar jonge poesje. 'Zij zal hem betoveren, net als ze met de andere heeft gedaan.'
`Mijn hemel, zegt het kind dat ze dat doet?'
Sandrine staarde in het niets. Julie had er het zwijgen toe gedaan. Haar leeftijdsgenootjes hadden haar er niet op aangesproken, uit angst.
Het drong door tot de dames van die kring, en van alle andere kringen die eraan raakten, dat terwijl de moeders Julie gunstig gezind waren, hun kinderen haar niet mochten. Van de ene dag op de andere, als het ware, was het afgelopen met Julie's succes in sociale kringen.
`Maar,' zei Chorgehs 'oom', 'desalniettemin was het kind al spoedig verplicht om naar school te gaan.'
`Grote genade,' zei Chorgeh bij wijze van aanmoediging.
`Men meende dat het een epidemie was geweest,' zei de 'oom'. `Een koorts die in sommige gevallen gepaard ging met braken en huiduitslag. Er was slechts één sterfgeval. Maar op een of andere manier werd het onzegbare aan de orde gesteld, in het algemeen zonder dat het met zoveel woorden werd gezegd. Het kind werd van school verwijderd. Dat was, zei men, omdat haar gestel niet was opgewassen tegen de blootstelling aan kinderziekten. Vanaf dat moment kreeg ze thuis les van een gouvernante en waagde zich alleen buiten de deur wanneer ze samen met haar moeder bezoekjes aflegde...'
`Waarna de woonkamers en zijstraten wemelden van de zieke huisdieren en baby's.'
`Precies,' zei de 'oom' onverstoorbaar.
Julie d'Is verliet de banketbakkerswinkel waar ze voor stonden.
`Ze is een hele tijd bij die winkel binnen geweest,' zei Chorgeh. `Denk je dat ze iemand heeft aangevallen?'
`Dat ligt zeer wel voor de hand,' zei de 'oom'. 'Maar zelfs als dat het geval is, zal de aanval ongemerkt hebben plaatsgevonden. In alle gevallen waarin iemand ziek werd, was er niets opvallends gebeurd, was niemand ergens getuige van geweest. Julie raakte zelden iemand aan — het was geen gevoelskind. Ze gaf geen blijk van haar genegenheid voor haar speelkameraadjes en klasgenootjes door hen te knuffelen, ze sloeg of kneep hen niet, noch pakte ze hen bij de hand. Het was weldra een gewoonte bij hen geworden ervoor te zorgen dat ze uit de buurt bleef van hun eten en drinken.'
`Waar gaat ze nu naar toe?' vroeg Chorgeh. Het onderwerp van hun gesprek was een lange, aflopende straat ingeslagen, een trechter voor de wind.
`In de richting van de kerk, geloof ik, naar huis.'
`Ze ziet er nu interessanter uit,' zei Chorgeh. 'Eigenlijk best aantrekkelijk, zoals een gifmengster betaamt. Als ze haar haar los liet hangen, zou dat haar fascinerend maken, met die schuine ogen van haar. Een echte Medea.'
Jaren verstreken. Madame d'Is kreeg, als enige begunstigde van een vaag familielid, plotseling een fortuin in de schoot geworpen. Met de kwaadaardigheid van de microben die ze waren geweest, begonnen monsieur en madame zich overal binnen te dringen. Ze lieten zich per rijtuig vervoeren naar paardenkoersen en gala's, woonden bals bij, financierden dingen en overbluften alles en iedereen. Ook Julie kwam weer uit haar isolement te voorschijn. I Iet aureool van haar kinderjaren werd verdrongen of genegeerd. Ze bleek goed te kunnen dansen, weinig en geestig te praten, aandachtig te luisteren. Al was ze geen juweel, ze bezat toch een zekere glans, en haar haar werd met zachte zeep gewassen en bevallig opgestoken, haar kleren waren geen verpakkingsmateriaal, behalve in de meest aanvaardbare zin van het woord.
`Wie ging er dood?' vroeg Chorgeh terwijl ze over de aflopende st raat liepen. De mensenmenigte werd minder compact en boven hun hoofd torende plotseling de façade van de kathedraal op als een masker tegen de hemel. Ze waren begonnen heuvels te beklimmen, zich onwillekeurig bewust van de ruggegraat van Paradys onder de bestrating. Het was gepast dat het verhaal somberder werd, al was er minder adem om het te vertellen. Ook de heldere lucht was betrokken; regen zwiepte door de straten.
`Verscheidene mensen gingen dood, uiteraard. Aanvankelijk werd er geen verband gelegd met Julie d'Is. Ze was een jong meisje met een bescheiden kapsel, soms loshangend, zoals jij hebt aanbevolen. Geen Medea maar een Ariadne. Een pikant wicht begiftigd met verstand en met een zachtaardigheid die de indruk van plooibaarheid wekte.'
Er was op een gegeven moment een diner geweest. Er waren twaalf mensen bij aanwezig geweest, plus Julie d'Is. Het magische aantal van dertien. De volgende dag werden twee van de jongste meisjes tamelijk ernstig ziek.
`Net als de twee katten,' zei Chorgeh. Het viel hem op dat zijn `oom' nu onwillekeurig toch aan het uitwijden was.
`Omdat de gasten een oneven aantal vormden, hadden drie meisjes bij elkaar gezeten. Een tegenover Julie, en naast haar de dochter van madame Claude.'
`Heeft de dierenarts haar doen inslapen?'
`Ze overleed zelf tijdens de vierde nacht, tierend van de koorts en ijlend.'
`Perfect,' zei Chorgeh.
`Ik krijg nooit genoeg van de vreugde,' zei zijn 'oom', 'die de beestachtigheid van de jeugd mij bezorgt.'
Julie d'Is, met haar kleine zakje gebak, liep nu ver voor hen uit. Ze beklom lichtvoetig de heuvel en verdween in een zijstraat. `We verliezen haar uit het oog.'
`Daar is niets aan te doen. Dat is haar eigen straat.'
Chorgeh zei: 'Je stelt me erg teleur. Is dat het einde van het verhaal?'
`Min of meer,' zei de 'oom'. 'Er kan alleen nog dit aan worden toegevoegd. Doordat enkele ernstige ziektegevallen ontstonden en sommige raadselachtige en onopgeloste sterfgevallen plaatsvonden na Julie's aanwezigheid bij diverse gelegenheden, leidde dit ertoe dat de oude verdenkingen jegens haar weer de kop opstaken. Ze werd de Pestilentiemaagd genoemd, der Engel der Pest en dergelijke. In de beste gevallen was ze de voorbode van aanzienlijk misfortuin. Uiteraard kon geen enkel misdrijf op haar persoontje worden teruggevoerd. Ze werd uiterst nauwlettend in de gaten gehouden, en wie naast haar was gezeten aan tafel, man of vrouw, bedacht allerlei amusante voorwendselen om zich te drukken. Niet iedere episode eindigde echter in onheil, zelfs niet in ziekte. Tijdens een gedenkwaardig dineetje had Julie d'Is achtentwintig disgenoten gehad, en naderhand gingen haar tafelheren weddenschappen aan wie het leven erbij zou inschieten en wanneer. Maar allen bleven gezond. Uiteindelijk kwamen allebei haar ouders, die geen van tweeën ooit ernstig ziek waren geweest, te overlijden en erfde Julie hun slinkende vermogen en leefde verder. Ze werd zorgvuldig alleen gelaten.'
De 'oom' haalde een andere sigaret te voorschijn. De twee mannen stonden onder een plataan, terwijl de hemel hun aandacht trachtte te trekken.
`Ik moet ervandoor. Ik heb een afspraak met Vincent op mijn club,' zei de 'oom'.
`Maar je kunt me niet zomaar laten staan -- maak eerst het verhaal af, rotzak!'
`Hoe zou ik dat kunnen? Alleen het leven is daartoe in staat. En het leven is zojuist met haar gebakjes een zijstraat ingeslagen.'
`Maar hoe speelt ze het klaar? Hoe vergiftigt ze iedereen?'
`Wie weet? Velen hebben geprobeerd daar achter te komen. Sommigen hebben de dame er zelfs over ondervraagd, haar onderwijl op veilige afstand houdend met een wandelstok of paraplu. Zij schijnt in dergelijke omstandigheden verbijsterd te reageren, gekrenkt, normaal. Men kan niets uit haar krijgen.'
`De politie...'
`De politie is er over het algemeen buiten gebleven, al hebben ze Julie d'Is wel een jaar lang in de gaten gehouden na een bijzonder verontrustend sterfgeval: een hoge ambtenaar die een rijtuig met haar had gedeeld. Er werd geen enkel bewijs gevonden. Geen motief, zoals er nooit enig kennelijk motief was geweest. Ze heeft tijdens haar loopbaan nooit blijk gegeven van hartstocht of genegenheid, ook niet van afgunst, noch in de liefde, noch op een ander vlak. Uitermate ongebruikelijk. We verraden onszelf allemaal. Jijzelf, mijn jeugdige vreemdeling, hebt die onstuimige en ontembare trek waaraan we jou kunnen herkennen.'
`Dat klopt.'
`En je bent nog jong, en daardoor zijn je emoties met één blik van je gezicht af te lezen. Julie d'Is was ook drie decennia lang jong. En verried niets. Aangezien ze klaarblijkelijk dood en verderf zaait, moet dat haar enige zonde zijn, en haar enige hobby.' Een wolk fladderde voorbij als de vleugel van een raaf. Regen roffelde omlaag. 'De club,' zei Chorgehs 'oom' vastberaden.
`Nee, ik ga niet met je mee,' zei Chorgeh.
`Ga in godsnaam niet bij Julie d'Is aankloppen.'
`Dat ben ik niet van plan,' zei Chorgeh. 'Dat moet ik toch wel toegeven, dat ze onvriendelijk is. Vijandig.'
`Als je dat maar weet!'
Chorgeh stond zijn 'oom' na te kijken, die zich door de regen de heuvel af haastte. De bestrating was een vloedgolf van duisternis waarboven iets zwaars hing. Niet het onweer, maar het bodemloze verhaal. Het moest op een of andere manier een afronding krijgen.
De bel van de banketbakkerswinkel bracht een bros, suikerzoet geklingel ten gehore toen hij er binnenstapte. Tegen alle wanden bevonden zich terrassen van zoetigheid, stapels en bergjes, dotten en slingers, klonten en hopen, die zo niet de maag, dan toch wel de ogen hongerig maakten. Te midden van dat alles, onverschillig door lange gewenning, stak een mollig, knap meisje haar hoofd op als een hert bij een drenkplaats.
`Kan ik u helpen, monsieur?'
`Ja. Geef me alsjeblieft een onsje of wat van dit en een paar van die.' En Chorgeh moest aan zijn moeder denken, die een hekel had aan alles wat zoet was — of het nu etenswaren of mensen waren —en hij bedacht hoe verwonderd ze zou reageren wanneer hij thuiskwam. In de mannelijke studeerkamer, die ooit het domein van Chorgehs vader was geweest en die nu het midden hield tussen een schrijn en een rommelkamer, zou Chorgeh wellicht zelf ieder door zijn moeder afgeslagen gebakje gaan zitten oppeuzelen, daarbij zich het winkelmeisje voor de geest halend, want ze was erg aantrekkelijk.
Maar toen ze het tweede stel gebakjes wilde pakken, oogde ze verward, dit charmante meisje. Ze deed een stap achteruit en wendde zich tot Chorgeh alsof ze hem iets wilde vragen. Terwijl ze naar haar woorden scheen te zoeken, stelde Chorgeh in plaats daarvan haar een vraag: 'Kun jij je een vrouw herinneren die hier een halfuurtje geleden is binnen geweest?'
'Ik... weet het niet, monsieur,' zei het meisje, schijnbaar nog verwarder dan voorheen, met gefronste wenkbrauwen naar de grond starend alsof ze daar een glimp van een muis had opgevangen.
`Een morsig, afstotelijk mens. Duidelijk kwaadaardig. Met gaten in haar handschoenen.'
`Ik weet het niet, monsieur,' herhaalde het meisje. En toen keek ze naar hem, en dwars door hem heen, alsof ze naar een andere plaats keek, die plotseling zichtbaar was geworden in de deuropening. Een tel later zeeg ze ten aarde. Ze lag daar in een poel van rokken en krullen, met gesloten ogen, haar gezicht zo wit als glazuur.
Chorgeh ramde met zijn vuist op de toonbank en schreeuwde, en als bij toverslag was de winkel vol met vrouwen.
Een minuut later was het meisje overeind geholpen en mompelde ze dat het wel ging, het ging wel, ze had het alleen zo koud.
`Rustig maar, Olizette,' zeiden de vrouwen. En een van hen holde naar de apotheker verderop in de straat.
`Deze heer,' zei Olizette, 'staat te wachten op zijn gebakjes. Ik was hem aan het bedienen toen ik onwel werd.'
`Goede genade, maak je daar maar geen zorgen over,' zei Chorgeh, een ogenblik van zijn stuk gebracht. Het was niet onwaarschijnlijk dat de vrouwen hem in zekere zin verantwoordelijk zouden houden voor de flauwte van het meisje. En hadden ze daar, metafysisch gezien, geen gelijk in?
Toen verscheen de apotheker en verklaarde, na het meisje vluchtig te hebben onderzocht, dat ze koorts had en dadelijk naar huis moest.
Chorgeh stond daar met heftig bonzend hart, in de nabijheid van iets krankzinnig boosaardigs en bizars. Het kwaad was tastbaar aanwezig in de winkel, het boog zich over naar de vrouwen, zijn aan flarden gescheurde vleugels en doodskop hingen nadrukkelijk en opzettelijk dreigend boven Olizette. Het was alsof Chorgeh het kwaad had opgeroepen, door zijn komst, door zijn speurtocht, door zijn navorsingen omtrent Julie d'Is, Engel der Pestilentie.
`O, hoe moet ik mijn kamer halen?' zei Olizette, met een kinderstemmetje dat het gevolg was van haar zwakte. 'O hemel, o hemel, wat moet ik doen?'
En Chorgeh rende naar buiten om een huurrijtuig te gaan halen, waar hij en de vrouw van de aanpalende nering Olizette naar toe droegen, die nu op aandoenlijke wijze snikte van verwarring en slapte.
Het gebonk van de wielen en de paardehoeven onderweg naar huis deed het arme meisje kreunen en naar adem happen.
`Kalm maar, kalm maar, Olizette,' herhaalde de vrouw. `Ze is anders nooit ziek,' voegde ze eraan toe tegen Chorgeh, over het duistere, neerhangende, bloemachtige hoofd heen. 'Een meisje van het platteland. Twee jaar en nooit een verstopte neus, nooit migraine of een flauwte. En ikzelf word daar voortdurend door gekweld, monsieur.'
Ze bereikten Olizette's kamer (die zich voorspelbaar genoeg bevond te midden van een samenraapsel van schoorstenen en bloempotten, krochten, dakvensters en scheve balkons, niet ver van de oude graanmarkt). Chorgeh betaalde de koetsier. Vervolgens ging hij een dokter halen. Hij nam de hele verantwoording op zich. Het was zijn schuld.
`Dat ziet er helemaal niet mooi uit,' zei de dokter op de overloop tegen Chorgeh. 'Bent u de beschermheer van deze jongedame?'
`Als u het zo wilt noemen,' zei Chorgeh, zonder zich te verwaardigen de waarheid uit de doeken te doen.
`Welnu, er moet iemand komen om voor haar te zorgen, een verpleegster. Ze moet vers fruit krijgen, en bouillon; room en eieren wanneer ze een beetje is opgeknapt.'
Dus kwam Chorgeh niet met gebakjes bij zijn moeder, maar met een smeekbede om verhoging van zijn toelage.
`Als je moet weten waarom: ik heb een vriendinnetje. Ik moet haar toch af en toe een cadeautje kunnen geven?'
`Ik heb geen belangstelling voor onbenullige details. Is ze netjes? Houdt ze van je? Ik mag hopen dat jij niet van haar houdt? Goed dan.'
Gedurende de maanden van Olizette's ziekte
bracht Chorgeh haar dagelijks een bezoek, iedere middag Hij nam
bloemen, fruit en later doosjes met gekonfijte vruchtjes voor haar
mee ze hield niet van gebakjes. Haar molligheid was weggesmolten,
en haar bleekheid en zwakke broosheid gaven haar iets etherisch.
Hoewel hij op geen enkele wijze 'liefde' voor haar voelde, raakte
Chorgeh erg op haar gesteld, zoals zou gebeuren met een volgzame en
innemende invalide die men heeft uitverkoren. Hun gesprekken waren
vol genegenheid en werden al snel vertrouwelijk, maar
desalniettemin nooit openhartig, en de verpleegster was altijd in
de kamer met haar kantwerk, of net om de hoek om soep te
maken.
Chorgeh bracht zijn ochtenden door in het gezelschap van een volslagen andere vrouw. Het was natuurlijk niet zo dat hij contact had gelegd met Julie d'Is, maar wel was hij haar doen en laten gaan bespioneren en in een bestudeerd onbeschaamde stijl haar buren gaan uithoren, waarvan ze er verscheidene had, allemaal op afstand.
Beide activiteiten, de zorgzame bezoekjes aan de gebakverkoopster en het observeren van de gifmengster, sloten op elkaar aan: het waren twee helften van één geheel.
Hij kwam een hoop meer te weten over Julie dan over Olizette. 0lizette vertelde hem alles wat hij wilde weten, en haar hele, eenvoudige leventje werd weldra aan hem geopenbaard, verstoken van enige complexiteit. Maar Julie's leven was wellicht nog eenvoudiger, er viel geen informatie te verzamelen om de eenvoudige reden dat haar nooit iets overkwam. Dank zij de opmerkingen van de mensen in haar omgeving, die haar hoe dan ook zelden zagen of opmerkten, en door zijn eigen zorgvuldige waarneming van haar doen en laten in de rustige en normaal gesproken uitgestorven straat, was Chorgeh al gauw ingewijd in de geheimen van haar bestaan. Ze waagde zich, die adder, ongeveer tweemaal per week op straat, om levensmiddelen en vrouwelijke benodigdheden aan te schaffen (hij volgde haar waar hij maar kon). Soms sloeg zij na dergelijke uitstapjes ook de weg naar een nabijgelegen park in.
Haar gezicht was altijd uitdrukkingsloos als steen. Ze moest ongetwijfeld gefrustreerd zijn, waanzinnig door dat vagevuur der eenzaamheid, door haar gebrek aan wilskracht, maar dan op een volkomen onuitgesproken en hopeloze manier, want ze wekte nooit de indruk meer te willen doen dan ze deed. Wanneer ze binnenshuis was, verscheen ze nooit ofte nimmer voor de ramen. (Hij had moeiteloos haar adres weten te achterhalen, haar kamer — die geen bloempot had, geen lamp, en waar tijdens de weinige avonden dat hij de schemering er bezit van had zien nemen, geen licht werd ontstoken om de duisternis te verjagen -- bleef onveranderd. Hij was er zelfs een keer rond middernacht voorbijgekomen, en daar zag hij het voor zich: een zwarte, lege rechthoek. Het was alsof op het moment dat ze haar domein binnentrad, Julie d'Is ophield te leven of te bestaan. En misschien was dat ook wel zo.)
Zoals de 'oom' had gezegd, moest vergiftigen haar enige hartstocht zijn. Het enige waar ze voor leefde, waar ze van droomde. Niettemin, toen Chorgeh dezelfde winkels bezocht waar zij regelmatig haar inkopen deed, ontdekte hij geen overtuigende bewijzen van haar boosaardigheid zoals in Olizette's banketbakkerij. Olizette had duidelijk pech gehad, wellicht omdat ze enkele minuten lang met Julie alleen was geweest. Misschien was het ook zo dat de moordenares nooit toesloeg op haar eigen terrein, maar alleen erbuiten.
Intussen leverden lange, suggestieve gesprekken met het laatste slachtoffer geen aanwijzingen op over hóe Julie te werk was gegaan: Olizette had er zelf geen benul van dat ze ten prooi was gevallen aan kwalijke praktijken, en logischerwijs maakte Chorgeh haar niet wijzer. Hij was terecht bezorgd over de uitwerking die zulke kennis op Olizette zou kunnen hebben, want hoewel ze vooruitging, waren er middagen dat ze plotseling een terugval leek te hebben; hij trof haar dan zeer bleek aan, bibberend, klagend dat ze van top tot teen pijn leed, of dat het flauwe winterlicht zeer deed aan haar ogen. De dokter had zijn bezoekjes al gestaakt, hij was hoopvol gestemd, maar Chorgeh ging heel voorzichtig met het meisje om. Want de dokter had helemaal niet begrepen hoe de vork in de steel stak. In antwoord op Chorgehs vragen had de dokter verzucht dat jonge meisjes van het platteland zo onvoorzichtig waren in de stad, die was bedorven door kwalijke dampen, waar ze leefden op gebak en hun gezondheid veronachtzaamden omwille van ongepaste amoureuze verwikkelingen.
Chorgeh had één beeld vastgehouden, en hij koesterde dat. Het betrof het uitdrukkingsloze slangegezicht van Julie d'Is, die zich enigszins vooroverboog om haar gebakjes aan te pakken, waarbij ze Olizette's vinger schramde met de onderkant van een dunne zilveren ring. Het was Chorgeh inmiddels opgevallen dat Julie zo'n ring aan haar vinger droeg. (Hadden de Borgia's niet een soortgelijke truc aangewend om hele ladingen vijanden naar de andere wereld te helpen?) Tegen de tijd dat hij de ring had waargenomen, kon hij geen sneetjes of schrammetjes meer ontdekken op de gladde huid van Olizette's handen, hoewel hij ze aan een nauwgezet onderzoek onderwierp, met het voorwendsel dat hij haar de toekomst zou lezen. Uiteraard zou een zo oppervlakkig wondje inmiddels allang genezen zijn. Hij was nalatig geweest, te laat. Nog een minpunt.
'Goede genade, Chorgeh! Je hoort hier niet te zijn. Na al die jaren. Moeder zal denken dat je me het hof komt maken.'
'Jouw moeder is veel te verstandig, Sandrine, om ooit zoiets te de n ken.'
Als een vlinder dartelde Sandrine door de overladen en overdadig ingerichte salon, die baadde in een intens, verbrokkeld licht. 1 !et klopte dat hij haar al vijf jaar niet meer had gezien, behalve van aanzienlijke afstand — van de andere kant van balzalen, aan het andere uiteinde van wandelpaden die in de mode waren. Ze was er wat haar uiterlijk betreft op vooruitgegaan, maar dat gold niet noodzakelijkerwijs voor de rest van haar.
'Nou, ga dan maar zitten. Je hoort hier niet te zijn. Moeder komt pas over enkele uren thuis.'
'Gedurende welke tijd wij ons met de schandaligste activiteiten kunnen inlaten.' Sandrine giechelde. Hierdoor aangemoedigd zei Chorgeh: 'Vertel me alles wat je weet over Julie d'Is.'
'Wie is Julie d'Is?' vroeg Sandrine, op een toon waaruit hij kon opmaken dat zij zich haar feilloos wist te herinneren.
'Een schattig klein meisje,' zei hij. 'Met wie jij vroeger hebt gespeeld. Nu een vrouw die er — moet ik tot mijn spijt bekennen — veel ouder uitziet dan jij of dan haar leeftijd. In nogal armlastige omstandigheden. Teruggetrokken.'
`Ik herinner me...' zei Sandrine, `... Julie d'Is.' Langzaam trok de kleur uit haar gezicht weg. Chorgeh keek belangstellend toe. `Ik heb haar niet meer gezien sinds ik tien was.'
`Maar ze was je speelkameraadje.'
`Nooit!' zei Sandrine fel. Ze huiverde. 'Zelfs nu, alleen de gedachte al...' Ze stond op en begon door de kamer te ijsberen. Voor hem bleef ze stilstaan en zei op dramatische toon: 'Dat kind was een beest, een heks. Jasses! We waren allemaal als de dood voor haar. Zij kon ervoor zorgen dat je stierf. Ze heeft dat meer dan eens gedaan. Ze heeft het nooit toegegeven. Ze heeft nooit iets gezegd. Tegen de volwassenen was het niets dan "alstublieft" en "dank u wel". Wanneer we samen waren, zat ze daar maar te zitten. Ze leek toen al ouder dan ze in werkelijkheid was. Ze hield haar ogen op de grond gericht. Ze had afschuwelijke ogen, klein en scherp, kil en kleurloos. En lange wimpers, niet mooi, maar eerder als een soort versperring, om te zorgen dat er niets doorheen kon dringen. En dan kwam haar moeder haar ophalen, dat arme mens. We hadden een rijmpje -- hoe ging het ook al weer? Ik ben het vergeten, maar het ging over Julie d'Is, die jou de hel inslingerde als je niet goed oppaste.'
`Hoe ben je erachter gekomen dat ze een heks was? Afgezien, natuurlijk, van haar ogen.'
`Doordat de poesjes doodgingen. En daarna Alyse en Lucie. Daar heb je toch wel van gehoord?'
`Maar waarom een heks? Was ze niet gewoon een gifmengster?' `Een tien jaar oude gifmengster?'
`Waarom niet?' vroeg Chorgeh. Als kind had hijzelf een aantal malen overwogen de methode uit te proberen.
`Er deed een verhaal de ronde...' zei Sandrine, staand naast de open haard, waar de droogbloemen nog als versteend stonden, even stijf op hun steeltjes als Sandrine nu was op de steel van haar jurk. 'Julie d'Is is een wisselkind.'
`Aha,' zei Chorgeh.
`Daar kun je om lachen,' (wat hij niet had gedaan) 'maar toen ze in het Oosten waren, heeft die domme moeder van haar een tovenaar beledigd. Hij was een oude man die in lompen gekleed aan de keukendeur kwam, en zij liet de bedienden hem wegjagen. Maar hij was machtig, het was allemaal een test of een schelmenstreek. Als ze aardig tegen hem zou zijn geweest, had hij haar gezegend, maar dat was ze niet, dus sprak hij een vloek over haar uit. Madame d'Is droeg twee kinderen onder het hart, een tweeling. Maar vlak na de bevalling is een van de baby's verdwenen. En het overgebleven kind werd verwisseld. In plaats van de echte, normale baby kwam er die afschuwelijke, hol-ogige kleine stenen pad. De baby werd verwisseld voor Julie.'
`Ja,' zei Chorgeh. 'Maar hoe zit het nu met de andere helft van de tweeling?'
`Ik neem aan dat Julie de baby heeft gedood,' zei Sandrine botweg, 'en ze hebben het kind in een doek gewikkeld en de baker nam het mee en gooide het in een met riet omzoomd meer. Ze konden het niemand vertellen. Het was té walgelijk.'
`Ja,' zei Chorgeh opnieuw. Hij haalde zich voor de geest hoe de twee kleine meisjes in hun wiegje onder een klamboe op een of andere veranda lagen, het ene kind in de verstarring des doods, het andere in de verstarde toestand van concentratie die zo merkwaardig kenmerkend was voor Julie d'Is. En uit Sandrine's oppervlakkige en naïeve woorden wist hij precies het perfecte beeld te construeren: de bakervrouw met ogen van schuine leisteen, in haar handen het levenloze bundeltje, dat ze wegsmeet als een mislukte Mozes, als geschenk aan de borrelende modder, terwijl de kikkers kwaakten en de vreemde oosterse parel van de maan vanuit de bomen toekeek. Gevoed door zijn nieuwsgierigheid kreeg dit laatste beeld een hoog werkelijkheidsgehalte. Hij geloofde erin, ook al wist hij hoe en waarom hij zich had laten overtuigen.
`Hoe denk jij dat ze haar misdaden ten uitvoer brengt?' vroeg hij Sandrine.
`O,' zei ze eenvoudigweg, 'het is Julie zelf, weet je. Zij is giftig. Net als sommige stoffen -- als je er te dicht bij in de buurt komt, kun je eraan doodgaan. Julie is net zo.'
Er werden kleine gebakjes geserveerd en hij dacht aan Olizette, en dat hij vandaag later dan anders bij haar langs zou gaan. Maar dat gaf niet, hij zou tot het avondeten bij haar blijven. Hij had felgekleurde bloemen gezien die er in zijn stadsogen uitzagen als vers van het platteland, en die zou hij voor haar meebrengen, en misschien een flesje wijn. Olizette begon hem een beetje te vervelen, op de minst ergerlijke en meest duldbare manier. Ze was tenslotte bijna weer helemaal hersteld en had hem geen aanwijzingen kunnen verschaffen, en waar moesten ze onderwerpen van gesprek vandaan halen?
Toen Sandrine hem voldoende begon te vervelen, wat vrijwel dadelijk na de gebakjes gebeurde, uitte Chorgeh de nodige charmante verontschuldigingen en vertrok. Sandrine scheen teleurgesteld te zijn, en hij besefte tot zijn verbazing dat ze helemaal geen geloof had gehecht aan de reden voor zijn komst; ze was ervan uitgegaan dat Julie d'Is slechts een spontaan smoesje was geweest om zijn bezoek te rechtvaardigen.
Julie d'Is verveelde hem allerminst. Hij voelde jegens haar een ongetemde, onversneden afschuw die iets nieuws voor hem was; uiterst stimulerend.
Toen hij de woonkazerne bereikte waar Olizette's flatje zich bevond te midden van de bloempotten en de steegjes, hing de zon op de rand van de stad, alsof ze een ogenblik aarzelde. Het misvormende licht van de schemering overstroomde reeds de straat. Chorgeh zag het rijtuig van de dokter midden op straat staan, als een steen in een rivier. Om een of andere reden was dit geen verrassing voor Chorgeh. Hij werd een hol gevoel in zijn buik gewaar, maar hij voelde paniek noch spijt.
Hij ging naar boven en liep op de overloop de dokter tegen het lijf. De geneesheer keek hem met tegenzin aan, want hij werd nu met nog een taak opgezadeld. `U moet uzelf voorbereiden, monsieur, op het ergst mogelijke nieuws.'
`Ze is dood,' zei Chorgeh.
`Een onverwachte terugval. De vrouw liet mij halen zodra ze in de gaten kreeg wat er aan de hand was.'
`Is er een priester bij geweest?' vroeg Chorgeh bezorgd, want hij was genoeg over Olizette te weten gekomen om te beseffen dat ze zou hebben gewild dat er een priester bij werd geroepen.
`Ja. Hij is nu binnen.'
Chorgeh liep de kamer binnen, en toen de priester naar hem opkeek, zei Chorgeh onomwonden: 'Neemt u alstublieft van mij aan, eerwaarde, dat de jongedame en ik bevriend waren en niets meer dan dat.' Want het leek hem om harentwil absoluut noodzakelijk dat er geen twijfel bestond over de feiten omtrent haar kuisheid.
Ze zag er weggeteerd en oud uit, zo stil gelegen in haar bed. Erger nog: ze leek helemaal nergens op, als in de hoek gesmeten wasgoed, een afgedankte jurk.
Chorgeh staarde naar haar met hartverscheurend medeleven.
De priester begon pogingen te ondernemen hem te troosten, en Chorgeh, van streek, ging er haastig vandoor. Er scheen een zwager te zijn gewaarschuwd en die zou zich verder overal mee belasten. Zelfs de priester had Olizette gekend, haar karakter en haar broodwinning, en achteraf gezien bleek een moeilijke verklaring over zijn relatie tot haar overbodig te zijn geweest.
Bij thuiskomst ontdekte Chorgeh dat zijn moeder het huis had gevuld met gasten. Ze waren overal, als een plaag goedgeklede muizen, piepend en met hun pootjes zwaaiend. Er was echter geen spoor te bekennen van zijn schrijvende 'oom', en Chorgeh was ten prooi aan de walging die zich alleen meester kan maken van een man wiens laatste toevluchtsoord is bevuild en kort en klein geslagen.
`Goedenavond, schatje. Ga je even omkleden en kom dan een glas met ons drinken.'
Hij had de neiging zijn moeder bij de keel te grijpen, haar in het gezicht te schreeuwen dat ze zijn leven had verwoest, hoe durfde ze... Maar zij had alle rechten, en hij had er geen.
`Ik heb vreselijke hoofdpijn,' zei Chorgeh. 'Ik moet even gaan rusten. Als ik me beter voel, kom ik straks wel naar beneden.'
Hij ging naar zijn kamer en deed de deur vanbuiten op slot, om degene die eventueel naar zijn gesteldheid zou komen informeren, te misleiden. Vervolgens ging hij naar de studeerkamer van zijn vader en sloot zichzelf daar op.
Er hing een vage geur van leer en tabak uit een heilige trommel.
De kamer nam Chorgeh in bescherming, bood hem een schuilplaats. In een afgesloten lade, handig verborgen, vond Chorgeh waarnaar hij op zoek was. Alvorens het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen, had Chorgehs vader zijn zoon ingewijd in sommige van de mannelijke mysteries. Als hij was blijven leven, hadden ze misschien helemaal niet met elkaar overweg gekund, maar de dood had een schitterende sluier over hun afscheid en hun verstandhouding gevlijd. Alles wat Chorgehs vader hem ooit had verteld of geleerd, herinnerde Chorgeh zich als de dag van gisteren.
Toen hij alle nodige handelingen had verricht, ging hij terug naar zijn slaapvertrek en sloot zichzelf vanbinnen op. Van de andere kant van de deur bereikten hem de eb en vloed van de geluiden die de gasten voortbrachten. Hij verbeeldde zich hoe Julie d'Is zou arriveren, tussen hen door zwevend in haar vale jurk en strak achterovergekamde haar, gedeeltelijk loshangend over haar witte slangenek. Hier raakte ze iemand aan, daar beroerde ze iemand met haar adem, en enkele malen volstond ze met een blik, maar ze waren allemaal gebrandmerkt met het teken des doods. Chorgeh klopte zijn kussen op, waar nu iets hards en kouds onder lag. Met een glimlach op zijn gezicht gleed hij in slaap, en hij droomde van Olizette's teraardebestelling, een piepklein kerkje te midden van landerijen, een graf overschaduwd door een wilg, rouwende duiven. In zijn slaap voelde hij geen verdriet om haar. Opgewekt wierp hij bloemen op haar grafheuvel en dronk wijn zo uit de fles, en een boom verkocht hem gebakjes.
De volgende morgen stond Chorgeh vroeg op en verliet het huis. Hij was dikwijls voor dag en dauw op pad, want hij stond erom bekend dat hij graag door de stad struinde, wispelturig en onberekenbaar. Niemand had iets bijzonders opgemerkt.
Toen hij de straat bereikte waar Julie d'Is woonde, nam Chorgeh de positie in waarmee hij inmiddels vertrouwd was geraakt, bijna recht tegenover het appartementengebouw waar zij verbleef. Er bevond zich daar een zuilengang waarin hij gemakkelijk kon wegglippen om zich te verbergen. Het was een van de ochtenden waarop zij gewoonlijk uitging om haar te verwaarlozen hoeveelheid boodschappen te doen, waarna ze een wandeling door het park placht te maken. De straat was verlaten, het was een fnuikende en regenachtige dag, en af en toe daverde de donder met een denderende klap. De dag was zo gunstig voor zijn plannen als hij maar kon hopen, hij vreesde alleen dat zij misschien zou afzien van haar voornemens; misschien had ze een hekel aan onweer. Maar nee, de deur zwaaide open en het schepsel van de legende, het serpent, stapte naar buiten, gehuld in haar smerige overjas en met haar gevlochten onflatteuze hoedje op. In haar hand hield ze een paraplu om zich te verweren tegen de slagwapens van de hemel.
Chorgeh volgde haar, zonder buitensporige omzichtigheid, net als altijd. Niemand had hem ooit opgemerkt; zijzelf, de demones, had zich nooit naar hem omgedraaid, had zelfs nooit over haar schouder gekeken. Ze ging een lapjeszaak binnen, bezocht een winkel waar vleeswaren en kaas werden verkocht. At ze dat soort dingen? Wat deed ze eigenlijk? Hij had zich nooit voor de geest kunnen halen, niemand had hem ooit verteld en nooit had hij kunnen zien hoe ze weggekropen zat in haar kamer, de spin in haar web, zich opdirkend en zich uitdossend, haar lippen aflikkend bij de gedachte aan haar slachtoffers. Hij neigde ertoe te denken dat ze wegdook in een kast in haar flatje en daar bleef zitten, als een loden soldaatje in zijn doos. Hoe het er werkelijk toeging, zou hij nimmer te weten komen.
Hij had vermoed dat ze het park vanwege de regen links zou laten liggen, maar ze liep er gewoontegetrouw binnen. De zwarte bomen dropen en sisten, de paden waren nat. Overal waren geluiden, bliksemflitsen en zwiepende takken, en het geraas van de donder. Toen Chorgeh Julie d'Is neerschoot met zijn vaders pistool, was de donder zo behulpzaam om te brullen, terwijl ook de bliksem vonkte. De geur van het kruit werd weggespoeld door de regen. Hij had een kleine vijf meter achter haar gestaan en de kogel was pal onder haar hoed ingeslagen. Op het pad verscheen een waterige bloedvlek, alsof een schilder die met zijn kwast had aangebracht, maar hij werd weldra weggewassen. Haar aankopen lagen rondgestrooid, doorweekt in hun papieren verpakking. Ze was niets dan een ellendig hoopje oude kleren, net zoals Olizette eruit had gezien, een vogelverschrikker. Chorgeh ging niet naar haar toe, maar hield zich aan zijn plan. Hij wist dat ze morsdood moest zijn, want ze kon op de normale manier worden afgemaakt, en de kogel moest haar hersenen hebben doorboord. Hij haastte zich weg, verstoken van gevoelens, alleen lichtelijk onpasselijk, maar hij had ook nog niet ontbeten, waarschijnlijk lag het alleen daaraan.
De regen hield een week aan, zonder aflaten. Toen, op de eerste dag dat het opklaarde, bracht de schrijver een bezoek aan Chorgehs moeder. Ze was verbaasd hem te zien, want hij had al maanden niets van zich laten horen. Na een poosje beklom de schrijver, bijna stiekem, de trap en klopt_e op de deur van het studeerheiligdom van Chorgehs vader.
`Ja, je mag binnenkomen,' zei Chorgeh.
Hij zat in de leren fauteuil, terwijl de schrijver omzichtig door de kamer sloop, de voorwerpen bestuderend met het deskundige air van een museumbezoeker. Al gauw nam de schrijver ook plaats. Het vuur in de haard was ontstoken. Ze strekten hun benen ernaar uit.
`Heb je het gehoord?' vroeg de schrijver.
`Dat de schone dame is vermoord? Ja. Er stond een kort bericht in een van de kranten. Ik verwachtte al dat je me erover zou komen vragen.'
`Wat schreven de kranten?'
`Had je die zelf niet kunnen lezen?'
`Ik lees nooit kranten. Rotdingen. Ik ontvang mijn informatie uit andere bronnen.'
`Uiteraard. Waarschijnlijk weet je er meer van dan alle anderen. Het enige dat de kranten erover zeiden was dat een zekere mademoiselle Julie d'Is om duistere redenen was doodgeschoten in een park in de nabijheid van de tempelkerk. Dat er geen getuigen waren. Dat er totaal geen aanwijzingen waren. Een paar kranten voegden er nog aan toe dat er onprettige beweringen met betrekking tot mademoiselle d'Is tijdens haar jeugdjaren de ronde hadden gedaan. Maar dat er recentelijk geen verdachtmakingen meer tegen haar waren geuit. Ze scheen verwanten noch vrienden te hebben, in feite niemand die een reden of aanleiding zou hebben gehad om haar te vermoorden.'
`Wat dat aangaat, kunnen we altijd op onze verwanten en vrienden bogen,' zei de schrijver.
`Vertel me dan maar de rest van het verhaal,' zei Chorgeh, blijkbaar geïntrigeerd.
Onder de bescherming van zijn porseleinen uiterlijk liet hij niets van zijn gevoelens blijken. Hij wist maar al te goed dat de `oom' alleen was gekomen in zijn literaire hoedanigheid. Hij vermoedde dat Chorgeh degene was die Julie d'Is om het leven had gebracht, misschien koesterde hij daar geen enkele twijfel over. Hoewel pistolen zoals dat van Chorgehs vader gangbare vuurwapens waren, hoewel Chorgeh, noch Olizette, zelfs niet zijdelings in verband kon worden gebracht met Julie d'Is, en hoewel de schrijver in feite niets wist van de laatste verwikkelingen in de banketbakkerswinkel, was hij niettemin tot de meest voor de hand liggende conclusie gekomen. Ofschoon de politie Chorgeh nooit in verband zou brengen met de moordpartij, deed de schrijver dat wel, en de schrijver was uitsluitend in die hoedanigheid gekomen, om hem te observeren, om te kijken hoe Chorgeh zich gedroeg. En het was denkbaar dat als Chorgeh open kaart speelde tegenover de schrijver, dat de 'oom' het zou overnemen van de schrijver en zich verplicht zou voelen Chorgeh aan te geven bij de autoriteiten. Chorgeh had geweten dat dit ogenblik zou komen, en hij had zich erop voorbereid. Hij was een ervaren bedrieger, en zijn jeugd werkte in zijn voordeel, want de schrijver maakte de wijdverbreide vergissing die personen van middelbare leeftijd wel vaker maken, om jeugdigheid al vlot gelijk te stellen met onervarenheid.
`Ik weet niet veel meer,' zei de schrijver tegen Chorgeh. 'Ik weet dat er uiteraard een lijkschouwing werd verricht. Ik weet dat de evidente uitslag hiervan was dat Julie d'Is was gestorven doordat een kogel in haar hersenen was binnengedrongen, waarover van begin af aan geen enkele twijfel had bestaan. Ik weet dat een aantal mensen met wie ze vroeger op vertrouwde voet stond, is ondervraagd. Maar geen van hen had de afgelopen jaren nog contact met haar gehad. Ik heb de indruk,' zei de schrijver, zijn benen naast elkaar zettend en, zonder toestemming te vragen, een sigaret opstekend, 'ik heb de indruk dat jij en ik eerder voor een verhoor in aanmerking komen. Wij hebben tamelijk kort geleden nog over de vrouw gesproken en haar in de gaten gehouden.'
`O, zo kort geleden is dat niet gebeurd,' zei Chorgeh. 'Zeg, het spijt me heel erg, maar je mag hier niet roken. Mijn moeder zou uit haar vel springen. Vreselijk, hè?'
De schrijver wierp zijn sigaret in het vuur en grijnsde. Chorgeh had er blijk van gegeven een aartssluwerik te zijn. De schrijver kon het niet langer dan tien minuten uithouden zonder een sigaret. Hij zou dan gedwongen zijn weg te gaan, en waarom zou Chorgeh, overduidelijk verdiept in zijn vaders boeken, met hem mee willen gaan?
'Jij hebt dus,' vroeg de schrijver, `Julie d'Is niet in de gaten lopen houden?'
`Waarom zou ik dat hebben gedaan?'
`Omdat ze je fascineerde.'
`Dat is zo. Maar toen ontdekte ik iemand anders die me nog meer fascineerde. Je weet toch wel hoe wispelturig ik kan zijn?' Wat vind jij er trouwens van?' vroeg de schrijver.
`Waarvan?'
`Van haar dood.'
`Ik vind het ideaal,' zei Chorgeh. 'Ik vind het onvermijdelijk.' `Omdat ze toch geen leven had?'
Chorgeh trapte niet in de valstrik.
`Misschien had ze dat best wel,' zei hij. Wie weet?'
Toen de 'oom' zich terugtrok, met zijn sigaret op de zilveren koker tikkend, schijnbaar ingenomen met Chorgehs veinzerij of onschuld, niet helemaal zeker meer welk van beide het was, liet Chorgeh zich neervallen in zijn stoel om zelf na te lopen wat hij had gezegd. Hij had zich niet versproken, en toch berustten al zijn uitlatingen op de waarheid. De dood van zo'n beest was zowel ideaal als onvermijdelijk. Hij beschouwde zichzelf niet als een held, maar evenmin als een schurk, voor het feit dat hij haar dood had veroorzaakt. Het was jammer dat de lijkschouwing niets belangwekkends aan het licht had gebracht, maar wellicht was dat wel het geval geweest en had de 'oom' bij zijn navorsingen gewoon niet vernomen wat dat was. Er waren dingen die in de doofpot terechtkwamen. Chorgeh zette voor zichzelf een denkbeeld in elkaar dat nog vergezochter was dan de scherpe punt in de ring. Hij zag een van Julie's knokige vingers voor zich en verbeeldde zich dat er vanonder de nagel een soort klauw naar buiten stak. Daarmee, fijner dan een naald, prikte ze in Olizette's mollige handje. De kogel was echter niet zo subtiel geweest, hij was grof en vernietigend geweest. Chorgeh had het zekere voor het onzekere genomen door op het hoofd te richten. Dat hoedje van haar was zo onappetijtelijk, ze had er werkelijk om gevraagd. Want het zou hem veel zwaarder zijn gevallen haar te doden als ze aantrekkelijk en smaakvol gekleed was geweest. Hij zou haar uiterlijke voorkomen niet hebben willen bederven en had misschien het risico moeten nemen haar te besluipen met een stiletto. Ze was steil voorovergestort en tegen de grond geslagen, en haar ziel was nog dieper gevallen en had een duik in de hel genomen. Chorgeh peinsde over de tweelingzuster van Julie d'Is, de zuster die zij volgens geruchte had gehad en als baby om het leven had gebracht. Hij zag voor zijn geestesoog weer de wieg onder de klamboe, en de baker die het bundeltje in de modderpoel wierp. Had dat voor hem de doorslag gegeven, of was het alleen Olizette?
Chorgeh leunde achterover in zijn stoel en nam zich voor een dutje te gaan doen. Hij zou er verstandig aan doen de schrijver voor een maand of wat te mijden -- totdat vermoedens of nieuwe geruchten na de lijkschouwing en de begrafenis waren weggeëbd. Het vuur in de open haard gloeide en verdween vanonder Chorgehs oogleden, en hij hoorde de operalach van zijn moeder door het huis galmen. Alles was zoals het hoorde te zijn.
God en mensen zwermen uit over het slagveld om prachtige edelstenen en zilveren kogels uit de helmen der gesneuvelden te peuteren. Dan komen de ratten in hun gladde, grijze jassen en ontdekken de geheimen van het labyrint.
Er was niets ratachtigs aan het uiterlijk of de manier van doen van monsieur Tritte, die rijzig en gezet was en de grote en vaardige handen van een plattelandsarts bezat. Hij had een baritonstem, een kalende schedel en een gezicht dat tegelijk knap en zachtaardig was. Als opzichter van het lijkenhuis was hij precies het tegenovergestelde van waarvoor zo iemand gewoonlijk wordt aangezien, en meestal terecht. Tritte was gematigd en sober, zonder perversiteiten of wreedheid. Hij had medelijden met degenen die bij hem onder het mes kwamen, met een waardigheid die hem sierde, hoewel hij hen bij wijlen interessant vond. Hij was in staat zelfstandig wetenschappelijk onderzoek uit te voeren, aangezien hij had gestudeerd in de schaduw van vooraanstaande forensische experts, die soms verrassend onversaagd en zorgvuldig te werk gingen.
Het toeval wilde dat de mannen die werkzaam waren bij het lijkenhuis de naam Julie d'Is hadden gekend. Ze waren daarom zeer omzichtig te werk gegaan. Hoewel het stoffelijk overschot anderhalve dag lang op de stenen baar had gelegen voordat men aan de slag ging, werden toch voorzorgsmaatregelen getroffen. Geen centimeter van de huid -- het gezicht uitgezonderd — werd blootgesteld aan het lijk, dat nauwkeurig werd onderzocht op verborgen wapentuig. Niets werd aangetroffen. Zelfs na weging, doorboring en gedeeltelijke ontleding bood het arme dode ding geen antwoorden. Wat Tritte betreft, die had niet anders verwacht. De methode waarmee zij dodelijke slachtoffers maakte, was zijn werkzaamheid kwijtgeraakt op het moment dat bij haar de dood intrad. Hij twijfelde er niet aan — en dat gold ook voor de overige aanwezige wetenschappers — dat Julie d'Is was terechtgesteld door iemand wie zij schade had berokkend door de ziekte of het overlijden van een geliefde of een familielid. Dat de politie er niet in was geslaagd haar te stuiten, verleende uiteindelijk het publiek bepaalde rechten in deze zaak. Het was alleen verrassend dat het zo lang had geduurd voordat het vonnis ten uitvoer was gebracht. De schutter zou alleen worden achterhaald wanneer hij een fout maakte of een bekentenis aflegde, maar er waren zoveel mogelijke moordenaars, onder wie ook slachtoffers die het er levend hadden afgebracht, dat het een uitzichtloze zaak was de dader te pakken te krijgen op basis van louter bewijsmateriaal.
Slechts een van de drie mannen had spottend gelachen over de verhalen van de Engel der Pestilentie. Dat was een oudere vent die dacht dat hij alles had geleerd wat er te weten viel, een onverschillige slager van de sectietafel, die grapjes maakte over de uitgesneden organen en schedelholtes.
Toen iedereen weg was en het kadaver er vredig bij lag met haar kille, bleke vlees, hield Tritte de hele nacht de wacht in zijn kamer, waar vele boeken en een microscoop, die de bezoekers van het mortuarium waardig was, getuigden van zijn serieuze inborst.
De volgende morgen zou de stad Julie d'Is begraven, door haar onverschillig onder de zoden te scheppen. Tritte voelde zich niet bezwaard dat hij deze laatste, de tweede, nacht alleen met haar doorbracht, maar niettemin was hij zich zeer bewust van haar aanwezigheid, zelfs meer nu ze was opengesneden en binnenstebuiten gekeerd, alsof haar stille vlees een geroep voortbracht —geen roep om recht of vergiffenis, niet eens hoorbaar — maar eerder als het doffe, uitgeputte huilen dat Tritte's moeder in het verleden iedere nacht voortbracht, omdat kiespijn en zorgen haar uit haar slaap hielden. Hoewel hij nu een volwassene was en zijn moeder had geholpen zodat ze nu niet meer huilde, vóelde Tritte het geluid. Een dergelijk gehuil was in zijn lijkenhuis nooit eerder te horen geweest.
Dus toen hij zijn ronde deed, bewaarde hij het stoffelijk overschot van Julie d'Is voor het laatst, en toen sloeg hij haar mantel van gaas terug en stond haar onder de stralen van zijn lantaarn te bekijken, en de overgebleven dunne, zachte pieken haar, maar tegelijk langzaam en grondig speurend naar iets dat haar aan het huilen zou kunnen maken.
Haar gezicht, onder de overblijfselen van haar voorhoofd (waar de kogel naar buiten was gekomen), zag eruit als gehouwen steen. Het onbeschadigde oog was gesloten, evenals de lippen. Haar oren en neusvleugels waren prachtig gevormd; zoals zo vaak kwam schoonheid aan de oppervlakte op de minst in het oog lopende plaatsen. Ook haar borsten waren welgevormd, en het speet hem, de opzichter van het lijkenhuis, oprecht dat ze haar leven had verpand. Ze was niet oud, noch gerimpeld of verschrompeld. Wat was het toch geweest, die boosaardigheid van haar, en wat zat erachter?
Terwijl hij haar stond te bestuderen, was het alsof hij een flits van iets waarnam aan de rand van zijn blikveld. Hij keek opzij en zag toen dat er een vlekje zat aan de binnenronding van haar arm. Er schortte niets aan Tritte's gezichtsvermogen, maar de lantaarn walmde een beetje. Het vlekje -- wat het ook mocht zijn — had niet bewogen, had alleen die indruk gewekt. Toen bewoog het weer, over een lengte gelijk aan een van zijn vingernagels, en stopte toen weer en verroerde zich niet.
Hij, de bewaker, stond er enige minuten lang naar te kijken, en toen er geen verdere beweging viel waar te nemen, boog hij zich voorover en staarde ernaar. Maar het enige dat hij kon zien, was het vlekje dat hij in eerste instantie had waargenomen, als een theeblaadje, daar op haar arm.
Tritte ging terug naar zijn kamer en liep daar ongeveer een halfuur te ijsberen. En toen pakte hij de lantaarn en keerde terug, door het met lijkwades omhulde marmer en de duisternis, naar de plaats waar Julie d'Is lag, en hield het licht boven haar.
Het vlekje was er nog, daar waar hij het voor het laatst had gezien. Plotseling wist Tritte, van een lang vervlogen herinnering, wat het was. Het was een vlo.
Een plotse en brandende schok voer door zijn lichaam. Een weekhartiger man zou de lantaarn hebben laten vallen. Zijn emoties bestonden uit verbijstering en afschuw en de schok van het besef dat hem in alle hevigheid overspoelde. Hier, hier, bevond zich de methode waarvan de moordenares, de gifmengster zich bediende. Het was een vlo. Een piepklein bloedzuigertje, om een of andere reden zo giftig, dat wanneer het beestje zich verzadigde aan het bloed van een ander (want normaal gesproken had het zich ongetwijfeld gevoed met Julie's bloed), het in staat was om ziekte en zelfs de dood teweeg te brengen. Sommigen waren immuun, zoals bij alle infectieziekten het geval was, anderen genazen, verscheidenen schoten het leven erbij in. Julie behoorde duidelijk tot de eerste categorie, en ongetwijfeld gold dat ook voor haar ouders en de mensen met wie ze veel had opgetrokken. Bij een vreemde zou de vlo waarschijnlijk schadelijk zijn. Het beestje besprong hen — een vliegensvlugge vampieractie -- en sprong dan weer terug op het lichaam van de gastvrouw. De beet was zo miniem dat ze hem ofwel niet voelden, ofwel niet wisten wát ze hadden gevoeld.
Alles klopte met zijn hypothese. Alles kon ermee in verband worden gebracht en zo een bewijslast vormen die even belachelijk als gruwelijk was. Een vlo.
De vlo scheen nu dood te zijn. Of in elk geval heel traag; zo niet dood, dan tenminste stervende als gevolg van voedselgebrek, door het overlijden van de gastvrouw. Hij moest voorzichtig zijn... Of ontbeerde het diertje de wilskracht om andermans bloed te drinken? Van al degenen die het lijk van Julie d'Is hadden gevonden en vervolgens hadden verzorgd, was, voor zover hij wist, niemand ziek geworden.
Nadat hij vijftien of twintig minuten boven het kadaver gebogen had gestaan, nam Tritte een besluit. Na een scalpel te hebben gepakt, sneed Tritte een flinterdun reepje huid van de arm. De bloedvaten kwamen te voorschijn, als aders in een blok marmer. Er welde natuurlijk geen bloed op. De vlo, zich amechtig vastklampend aan het huidoppervlak, verroerde zich niet. Het diertje klampte zich vast aan zijn dood of bijna-dood, zoals een wanhopig kind zich vastklampt aan de dode arm van zijn moeder.
Na een minuut of tien had Tritte zijn kostbare microscoop opgesteld en het centimetertje huid met de vlo erop op een objectglaasje gelegd.
Midden in de nacht, alleen, vervuld van medelijden en verwondering, bracht Tritte zijn oog naar de magische telescoop des levens, om te zien wat de dood had uitgespookt.
Na even te hebben gekeken, deinsde de man terug. Hij wiste zijn voorhoofd af, liep naar de kast en schonk zichzelf een maatje brandewijn in. Pas daarna durfde hij opnieuw door de microscoop te kijken.
Het beeld was hetzelfde als voorheen.
Er was niets veranderd.
Zelfs nadat de dood was ingetreden, hield het miniatuurschepseltje zich nog uit alle macht aan de huid vast. Zijn gehuil, te hoog om door het menselijk gehoor te worden opgevangen, te luid om door het menselijk hart te worden genegeerd, was opgehouden. Onder de vergrotende lens bleek de vlo een vrouw te zijn. Bijna een menselijke vrouw, fraai en volmaakt gevormd, met kort, weelderig krulhaar, de diepliggende, donkere ogen verstard in vergetelheid. De lippen waren van elkaar gekomen en erachter waren de gebruikelijke menselijke tanden van het menselijke wijfje zichtbaar; de piepkleine handjes hadden geen klauwen. Er waren bloemachtige borsten. Maar het lichaam eindigde bij het bekken. Daar liep het over in een huls, geschubd als een schorpioen, die uitliep in een dunne, gekronkelde zweep, een soort angel of zuignap. Het was zo lelijk, dit aanhangsel, zo in tegenspraak met de rest. Je kon meteen zien hoe het schepsel afstand en gevaar had getrotseerd om zich op zijn prooi te kunnen storten, toeslaand als een wesp, waarna ze zich misschien had omgedraaid om dat volmaakte mondje op de wond te leggen, om dan vervolgens weer terug te springen, terug naar de geborgenheid die haar tweelingzus haar bood. Want ook dat was duidelijk te zien: de gelijkenis met Julie. Ze waren van dezelfde leeftijd, al was een van hen gewoontjes en de ander beeldschoon: zusters.
Monsieur Tritte trok zijn handschoenen aan. Hij zei tegen de vrouw op de lens: 'Vergeef me.'
En hij vermorzelde haar tussen zijn nagels.