De graftombe van sierlijk graniet die op de flank van de heuvel staat, uitkijkend over de rivier, draagt de toepasselijke, merkwaardige naam `Morcara's kamer'. Zij die de naam kennen, kennen niet noodzakelijkerwijs ook de reden voor deze benaming. Achter een deur van loodzwaar metaal liggen de beenderen netjes in een kist; de lateibalk boven de deur draagt alleen het opschrift: Morcara Venka, en twee jaartallen — die aangeven dat de bewoonster van de tombe jong is gestorven, op de leeftijd van ongeveer vijfentwintig. De datering van de tombe zelf, die ook aangetroffen kan worden, ingebeiteld in een van de met mos overgroeide pilaren, geeft echter aan dat het bouwsel meer dan een eeuw na de dood van de bewoonster werd opgetrokken. Navorsingen kunnen uitwijzen dat nakomelingen van Morcara Venka het mausoleum hebben opgericht en opdracht hebben gegeven om haar stoffelijk overschot van elders erheen over te brengen. Er doen ook geruchten de ronde over een ongelukkige lotsbestemming, zelfs een vloek, die ooit in verband werd gebracht met deze vrouw, en waar zelfs nu, zoals u kunt merken, een vage gloed van is overbleven op de heuvel, een zweem rook zonder welke er, zoals bekend, geen vuur is. En er wordt gezegd dat het onverstandig zou zijn de tombe binnen te treden, zelfs met de beste bedoelingen.

       De waarheid, die wellicht nog vreemder is, is te vinden in het volgende.

Morcara's kamer



Het geheim van het verscheiden,

De kost van de getijden van de maan, 

Weet niemand met zijn oren of ogen, 

Maar weten zal het iedereen.

Swinburne


Op een avond liep een jongeman die Rendart zal worden genoemd, over de velden ten noorden van de stad. Het was een hete, benauwde dag geweest, en de kleur van de milde lucht zweemde naar onweer. Rendart was vermoeid geraakt door zijn wandeltocht, door het klauteren over rotsblokken en het omlaagturen in ravijnen waar kleine stroompjes glinsterden en glansden als in een olieverfschilderij, door de zomen van het woud dat, verlokkelijk geurend als een verleiding om voorgoed te verdwalen, hem steeds terugvoerde naar een pad dat uitkwam bij een of andere boerderij. Er waren niet langer wolven in het bos, anders zou Rendart geneigd zijn geweest de hele nacht in de open lucht door te brengen. In plaats daarvan was hij nu op zoek naar een woonstede waar hij zich aan de bewoners kon opdringen. Hij had er een handje van om, waar mogelijk, het gemak van een herberg of hotel te vermijden. Dat was niet omdat het zijn financiële mogelijkheden te boven ging (eerder het tegendeel, zijn vermogen was particulier en aanzienlijk), maar vanwege een aandrang om de huizen van andere personen van binnen te bekijken. Met dit oogmerk had hij vroeger regelmatig voorgewend onroerend goed te willen aanschaffen, en makelaars en eigenaar hadden hem in diverse panden rondgeleid, vele aspecten aanprijzend en alles onthullend behalve de minpunten. Het was hun terughoudendheid op dat gebied die hem uiteindelijk van deze praktijk had doen afzien, aangezien minpunten vaak zo interessant waren. Dat en, misschien, de ergernis van bepaalde makelaars die uiteindelijk gingen twijfelen aan Rendarts verlangen om daadwerkelijk een aankoop te doen.

       Toen de lucht zwaarder werd en de schaduw van het weer de randen van de hemel deed opbloeien, bereikte Rendart een breed, recht pad dat tussen een rij populieren door naar een huis leidde -zelfs een landgoed. De muren van het gebouw waren zeer hoog, en de daken die erboven oprezen waren vervallen en schilderachtig. Boven alles uit verhief zich een ronde, donkere toren met een puntdak in de kleur van de naderende storm.

Terwijl hij zich stond te vergapen, plopten reeds de eerste druppels met tussenpozen op het pad, de populieren sidderden, duisternis welde op in het oosten.

       Rendart snelde opgewekt naar het landhuis.

       Natuurlijk, overpeinsde hij toen de weergalming van het gerinkel van de bel aan de poort wegstierf, was het niet ondenkbaar dat ze hem de deur zouden wijzen, en ook was het voorstelbaar dat het fascinerende huis verlaten was -- zou hij dan niet overwegen in te breken? Bijna tot zijn teleurstelling ontdekte hij een schuifelende beweging in de weelderige struiken die de toegangspoort omsloten. Er verscheen een man op leeftijd, gehuld in de kleren en de huid van vergane decennia.

       `Ja, monsieur?'

       Juist op dat moment brak gedienstig de hemel open. Een daverende donderslag weerklonk, een regengordijn werd neergelaten.

       Rendart zette naar adem happend zijn hachelijke situatie uiteen: alleen, verstoken van vrienden en schuilplaats in de woeste heuvels en de storm.

       De bediende (waarvoor Rendart hem had aangezien, wat spoedig juist bleek te zijn) stond hem een poosje aan te staren alsof hij luisterde naar een vreemdeling die een hem onbekende taal sprak. Toen kwam vanuit het door plantengroei aan het oog onttrokken huis een gemelijk geroep: Wat is er, Pierre?' Pierre begon net uitleg te verschaffen toen een jachterige vrouw uit het struikgewas te voorschijn schoot. Ze was gehuld in een vale jurk en hield een paraplu boven haar hoofd. Toen ze Rendart in het oog kreeg, wenkte ze hem met verwoede gebaren: 'Laat hem binnenkomen. Natuurlijk kunt u bij ons schuilen, monsieur. Dat ellendige onweer — die bliksem kan inslaan...' Rendart was zo kies om niet op de punt van haar paraplu te wijzen, die in staat was de ramp aan te trekken die ze nu juist vreesde. Misschien zou Jupiter eerst mikken op de donkere toren boven haar hoofd.

       De poort werd wijd opengezet en het drietal haastte zich tussen de struiken door, een ongebreideld uitgebloeide tuin in, waar iedere en elke gedaanteverwisseling van een plant of bloem strijd leverde voor zijn bestaan onder de antracietgrijze hemel.

       Rendart werd zo snel naar het huis gesleurd, dat hij het nauwelijks had kunnen zien. Zijn gastvrouw was — zoals hij tot zijn spijt had moeten constateren -- jong noch aantrekkelijk, maar als het lot hem gunstig gezind was, kon ze wel raadselachtig zijn.

       Daar zag het er eerlijk gezegd niet naar uit.

       `Pierre, ga ogenblikkelijk een stel droge kleren van mijn broer halen. U kunt u omkleden in de rooksalon, monsieur. Die arme monsieur is doorweekt. Daarna moet u onmiddellijk naar de zitkamer komen, wij hebben altijd het haardvuur aan — we voelen de kou in onze botten, monsieur de Venne en ik.'

       Binnen een halfuur, terwijl de storm nog als een waterval neerklaterde in de jungle buiten (waaruit hier en daar standbeelden te voorschijn staken als melaatse tanden), was Rendart gezeten in een hete en begerige salon, gadegeslagen door monsieur en mademoiselle de Venne. Ze bleken zo ingenomen met zijn onaangekondigde bezoek, dat hij zich half en half afvroeg of ze iets kwaads in de zin hadden. Het was waarschijnlijker dat de komst van een bezoeker een maar al te zeldzaam gebeuren was. Hij werd erop gewezen dat monsieur de Venne aanzienlijk jonger was dan mademoiselle, wat betekende dat hij ergens in de buurt van de negentig moest zijn.

       `U blijft hier om het avondmaal met ons te gebruiken, monsieur Rendart?' vroeg ze. 'Wat buitengewoon aangenaam, een welgeleerde jongeman. Wij krijgen zo zelden... Hoewel onze neef...'

       `Onze neef komt nooit bij ons langs,' onderbrak de broer kregelig. 'Behalve om geld van ons te lenen. Geld — denkt hij dan echt dat wij dat hebben? Waar houden we dat dan verborgen? Zouden we in deze treurige ruïne wonen als we geld hadden?' En na steun te hebben gezocht bij de karaf met cognac die binnen handbereik stond, voegde hij eraan toe: 'Hoe dikwijls heb ik wel niet bij mezelf gedacht: Stuur die kerel maar naar de kamer.'

       `Cesar!' riep mademoiselle uit.

       Een stilte daverde door de salon, die opnieuw werd gebroken door het doffe geratel van de elementen.

       Mademoiselle was erg bleek geworden onder haar rouge. Rendart benijdde haar, want het vuur was overweldigend. Overeind komend uit zijn stoel onder het voorwendsel dat hij haar nog een kopje thee wilde inschenken (ze trilde van opwinding; haar broer hield halsstarrig vast aan zijn cognac), slaagde Rendart erin snel een half rondje te maken door de salon, die saai noch intrigerend was. Hij verlangde hevig de gelegenheid te krijgen om het hele gebouw aan een nader onderzoek te onderwerpen, te beginnen met de imponerende trap van bewerkt hout waarvan hij reeds een glimp had opgevangen.

       `Kamers zijn een probleem,' zei Rendart om wat te zeggen. 'Ik heb er een in mijn huis aan de kust. Gewoonweg onbewoonbaar.'

       `Ja, zo is het maar net. Onbewoonbaar,' snauwde de broer, die niet meer broodnuchter was.

       Mademoiselle putte zich zo uit in bedankjes voor het inschenken van de thee, dat er duidelijk uit viel op te maken dat ze het onderwerp 'kamers' wilde vermijden.

Rendart knabbelde op de petit-fours en verbeidde wat er komen ging, want het liet zich aanzien dat hij nog een hoop te verwachten had. In gedachten had mademoiselle hem reeds verplaatst voorbij de eetkamertafel, naar de witte slaapkamer. Ze had opdrachten gegeven die de gast indachtig deden zijn aan de strompelende Pierre en aan een kwieke dienstmeid met een wezelgezicht, die een jaar of tweehonderd oud was.


Het was een uitstekend diner van vijf gangen, waarvan er twee uit koude gerechten bestonden, en Rendart was verrukt omdat hij vermoedde dat er uitsluitend ten behoeve van hem 'een schepje bovenop' was gedaan. Monsieur de Venne ging van de cognac over op drie verschillende flessen tongstrelende wijn, waarvan hijzelf tweederde achteroversloeg alvorens terug te keren tot de cognac, met alle behaaglijke genoegzaamheid van een schuinsmarcheerder die na een slippertje terugkeert naar echtgenote, pijp en pantoffels. Mademoiselle liet haar rusteloze handen en het gesprek alle kanten op wapperen, en maakte af en toe een blijkbaar onvermijdelijke toespeling op de afwezige neef. Monsieur deed er over dit onder werp verder het zwijgen toe, maar schraapte alleen zijn keel op een tergende manier. Wat kamers aangaat: de enige kamers waarvan sprake was, waren de witte slaapkamer die voor Rendart in gereedheid was gebracht en de badkamer die zich verderop op dezelfde overloop bevond. Rendart trakteerde zichzelf op een dagdroom waarin hij op zijn tenen door het huis sloop om alles in ogenschouw te nemen, want het liet zich aanzien dat hem geen rondleiding zou worden geboden. Daar kon echter geen sprake van zijn, want als hij werd betrapt, zou hij ongetwijfeld worden aangezien voor een dief die het op hun weinige en ook nog geschilferde en roestige kostbaarheden had voorzien. Hij zou het niet kunnen verdragen hun te moeten opbiechten dat ze niets bezaten dat hij de moeite van het stelen waard vond.

       Pierre en de dienstmeid hadden het avondmaal opgediend in de salon, en nadat de tafel was afgeruimd en monsieur de Venne zich weer bij de haard had genesteld, raakte ieder van hen door zijn gespreksstof heen. Dit was echter geen beletsel voor mademoiselle, die gewoon verder babbelde door alles te herhalen wat ze eerder had gezegd. Uit haar repertoire had Rendart bijna van begin af aan vernomen dat haar vader en moeder, na het huis te hebben geërfd, grote moeite hadden gehad het te onderhouden, dat al gauw de tuinlieden hen hadden verlaten (`En mama had hoe dan ook verklaard dat ze nooit eerder zo'n afschuwelijke grond was tegengekomen, alles wat er groeide was giftig'), terwijl de bedienden ertussenuit waren geknepen met hun erfstukken. (Een staande klok die papa twee jaar later op een veiling zag staan, precies dezelfde, zonder dat hij zich kon veroorloven het uurwerk terug te kopen.') Inmiddels kwamen de jongere versies van monsieur en mademoiselle tot wasdom, misdeeld, achtergesteld, verstoten, wegkwijnend, teleurgesteld in de ene na de andere verwachting, om uiteindelijk terecht te komen in een staat van behoeftigheid en ouderdom, die hen verbijsterde en verbitterde.

       Rendart zei, zoals hij min of meer eerder had gezegd: 'Maar dit schitterende huis. Dat moet toch een troost zijn.'

       `Onderhoud,' snoof monsieur de Venne. 'We gebruiken niet meer dan drie of vier vertrekken. Moet u horen hoe ze praat over die witte slaapkamer. Vocht en spinnewebben. U kunt uzelf gelukkig prijzen als u er met alleen longontsteking uitkomt. En dan zijn er ook de ratten nog...'

       `O, hou op, Cesar!'

       `Ze vreten de fundering aan, knabbelend en knagend, piepend en kakelend. Het komt door de kamer. De kamer is er de oorzaak van.'

       `Ja,' bracht Rendart naar voren — mademoiselle had opnieuw geprotesteerd — 'kamers zijn een probleem...'

       `Wilt u weten waar het volgens mij aan ligt?' gorgelde monsieur de Venne in zijn cognacglas.

       `Weten waar wat aan ligt?' informeerde Rendart.

       `Cesar, ik smeek je. Denk aan onze arme mama, denk aan die arme, arme Grisvold.'

       `Grisvold zij vervloekt.' (`Cesar!') 'Hij heeft zijn verdiende loon gekregen. Zijn eigen schuld. Er was een waarschuwing, maar heeft hij ernaar geluisterd? Nee.'

       Opnieuw viel er een stilte, en Rendart werd zich bewust van het verontrustende feit dat met het invallen van de duisternis het vallen van de regen was opgehouden. De nacht was kalm en stil.

       `Grisvold was een onschuldig, zielig, ziekelijk jochie!' riep mademoiselle uit. Ze wendde zich tot Rendart en smeekte hem: 'Wie zou een arme, ziekelijke sul naar de duivel kunnen wensen — de duivel — en dan verwachten dat het arme schepsel genoeg verstand bezit om zich te beheersen? Het was jóuw schuld, Cesar, en je zult je ervoor moeten verantwoorden ten overstaan van je Schepper.'

`Grisvold zij vervloekt,' sprak het cognacglas.

       Mademoiselle wendde zich tot Rendart, sprakeloos van verontwaardiging.

       `Is Grisvold iets overkomen?' vroeg deze.

       Mademoiselle verborg haar wangen in een lapje kant dat niet in staat was ze te bevatten.

       `Verdomde nieuwsgierigheid,' zei monsieur de Venne. Een gloed brandde fel in zijn ogen. Hij verlangde — hij snakte ernaar te biecht te gaan. Zij ook, op haar eigen manier. Het tweetal werd gekweld door een weggeborgen geheim.

       Rendart liet zijn blikken met genoegen op hen rusten. 'Zit daar soms een vreemd verhaal achter?'

       `De toren,' fluisterde mademoiselle. 'Heeft u die opgemerkt, aan de westkant van het huis?'

       `Jazeker,' zei Rendart.

       'Dáár,' zei mademoiselle.

       `Ik zal, het hem wel vertellen,' zei monsieur. Hij zette het cognacglas neer.

       In de grote stilte die de nacht had aangevoerd, was er een verandering over de salon gekomen. Het vuur brandde, en ook de kaarsen, want het huis scheen verstoken te zijn van nieuwlichterij zoals elektrisch licht. De twee oude knarren zaten aan weerskanten van de open haard, als wassen beelden of mummies in hun curieuze ouderwetse kleding en doorgestikte gezichten en papiermaché-handen. Ooit waren ze lenig en vief geweest, hadden ze gespeeld als kinderen, gehuild als geliefden, hun woede en vreugde uitgeschreeuwd en bezongen. Nu piepten en knarsten ze en stampten met hun voeten, die gemakkelijk verbrijzeld hadden kunnen worden als er geen hoogpolig tapijt had gelegen. Rendart was bijzonder op hen gesteld, vanwege de heerlijk bizarre avond die ze hem bijna hadden bezorgd, en die ze nu overwogen hem alsnog te bieden. Hij was op hen gesteld dank zij het vermogen dat hij bezat om evenveel sympathie te koesteren voor vreemden als voor hun huizen. En nu verlangde hij ernaar het ergste te horen te krijgen, net zoals hij altijd de onveilige trap en de verstopte afvoerpijpen die zij probeerden te verhullen, wilde zien.

       `In de toren,' zei monsieur de Venne, 'voert de trap omhoog naar één enkel rond vertrek. De deur is onwrikbaar vergrendeld. Mijn vader heeft hem afgesloten. Daarvóór is de deur eerder afgesloten geweest, meer dan een eeuw geleden, en niet geopend. Uit vrees.'

       'Uit doodsangst,' fluisterde mademoiselle.

       Ze wierpen een zijdelingse blik op Rendart om zich ervan te vergewissen dat hij oplette, wat het geval was. Toen vervolgden ze hun verhaal.


Morcara Venka was sterk en mooi en rijk, en vanaf de leeftijd van vijf jaar was ze wees. Haar voogden waren aan de schuchtere kant; ze waren uitverkoren omdat haar stervende vader in zijn wijsheid juist die karaktereigenschap voor ogen had gehad. Hij had een hoop opgestoken van de schrijvers van griezelverhalen van zijn tijd en wist dat een slimme en sterke voogd zijn vrouwelijke pupil zou verleiden, duperen of vermoorden. Morcara's voogden waren als strootjes en ze bogen, knapten en werden vertrapt onder haar ontluikende levenslust en arrogantie. Niets of niemand kon haar weerstaan. Ze groeide en bloeide, en niemand bood haar het hoofd, dus stak ze daar deze les van op: dat niemand dat kon. Haar haar was zwart, maar dan van het soort zwart dat ook zwart blijft wanneer het zonlicht erop valt. Ze deed waar ze zin in had. Ze reed schrijlings paard, als een man, wat in die tijd voor zeer schokkend werd gehouden. Ze kleedde zich zelfs als een man wanneer haar dat zo uitkwam, en er waren herinneringen overgeleverd over hoe Morcara vlammend wit kon zijn van geestdrift of woede, gekleed in haar onvrouwelijke kniebroek, haar vest, de geplooide manchetten aan haar polsen, de zwarte weelde van haar golvende haar op haar rug. En er waren ook beschrijvingen van Morcara in zilverkleurige zijde, met diamanten, op de dansvloer. Maar een keer had ze een gloeiend kooltje uit het vuur gepakt en in de schoot geworpen van een vrouw die haar (meende ze) onheus had bejegend. En een andere keer daagde ze een man uit voor een duel, en toen hij weigerde op de uitdaging in te gaan omdat hij, zei hij, niet met een vrouw wenste te vechten, bracht ze hem een bezoek en sloeg met haar rapier een houw in zijn voorhoofd.

       Net als een onstuimige rivier had Morcara alleen haar eigen oever om haar in bedwang te houden, haar eigen wisselende stemmingen om haar te beteugelen, en bij alle andere gelegenheden was ze ontembaar.

Ze nam minnaars. Ze zette hen aan de kant. Wie sterk genoeg was om haar te bekoren, werd slap onder haar oogopslag, onder de gesel van haar woorden, werd slap louter van wederzijdse begeerte naar haar.

       Morcara verlangde alleen naar wat ze niet had, en verloor het verlangen naar alles wat ze beproefd had. Haar eetkamer, zei men, hier in het landhuis, dat toen nog was omringd door landerijen en bossen -- haar eetkamer lag bezaaid met gerechten waarvan ze alleen geproefd had, met pruimen waarvan ze een hap had genomen en die ze vervolgens had weggegooid.

       Sommigen geloofden dat ze een pact had gesloten met de duivel, dat ze het boze oog bezat. Misschien had dat haar nog niet blasé gemaakt.

       Toen ze vierentwintig jaar oud was, leerde de schandelijke Morcara een man kennen die twee jaar jonger was dan zijzelf, in een huis in de stad dat zij met een bezoek had vereerd. Hij was de zoon van een bankier, gedoogd maar niet graag gezien in de maatschappij, en hij had, misschien dank zij zijn positie, een buitengewoon nonchalante en beheerste arrogantie die niet onderdeed voor Morcara Venka's zwierige en zorgeloze arrogantie. Ook hij was rijk, deels een verworpene, en overigens was hij ook knap van uiterlijk; er bestaat nog een portret om hiervan te getuigen, hoewel er geen afbeeldingen van Morcara zijn.

       Morcara zag de jonge bankierszoon, wiens naam, merkwaardig genoeg, Angelstein was. Ze was te zeer gewend aan de uitwerking die ze op anderen had om hem al te veel avances te maken. Ze raakte alleen, zoals men later vertelde, zijn gehandschoende pols aan met een van de veren in haar waaier, met de opmerking: 'Zo, daar zijn we dan, en waar morgen?' Maar haar ogen ontmoetten de zijne, zij keek, en hij ook. In ieders gedachten en alle monden was hij, tegen het ochtendgloren van de volgende dag, haar verovering en haar minnaar. Maar in werkelijkheid was dat niet het geval. Nee, helemaal niet.

       In de loop van de daarop volgende week zorgde Morcara ervoor aanwezig te zijn op de feestelijkheden, diners en bals waarop ook Angelstein minzaam een rol toebedeeld had gekregen. Zij hoefde alleen naar binnen te gaan om toegelaten te worden, zo groot was haar macht — zowel financieel als anderszins.

       Ze was zijn tafeldame tijdens alle diners waar zwaardvis lag opgetast in ijskastelen en fonteinen van champagne omhoogspoten. Ze danste met hem in haar zilveren zijde, met diamanten in haar haar, dat in het kaarslicht zwarter was dan zwart. Angelstein was beleefd, maar daar hield het mee op. Ten slotte, in een prieel vroeg in de morgen, vlak voordat de dageraad gloorde, toen het gras was doorweekt met dauw, bood ze zich aan hem aan. Ze schijnt iets gezegd te hebben in de trant van: Als hij de vrouw was geweest en zij de man, dat hij dan allang haar gewicht op zich zou hebben gevoeld. Of ze dit heeft gezegd, valt natuurlijk niet met zekerheid te zeggen, want niemand had zich dicht genoeg in de buurt gewaagd om het gesprek te kunnen afluisteren. Maar enkele mensen hebben wel gezien dat Angelstein, voorkomend als altijd, haar sneeuwwitte handschoen van zijn borst haalde, haar lippen van de zijne. Ze zagen het korte knikje dat hij naar haar maakte, hoorden de klank van zijn stem, nu enigszins geamuseerd, hoe het hem speet dat hij weg moest.

       Terwijl hij het grasveld overstak, riep Morcara hem na: 'Je zult tot mij komen. Ik zal je dwingen. Ik zal wachten.'

       `Nee, mademoiselle,' zei hij afwijzend. Dat was alles, zonder zelfs maar om te kijken. Nee, mademoiselle.

       Toen kwam de zon op en verdween Morcara Venka, als de demonische geest waarvoor men haar hield.

       Thuis in haar hoeve te midden van de landerijen en de bossen wachtte ze één hele maand op hem. Ze had alles piekfijn voor hem laten opknappen. Ze was rusteloos, liep te ijsberen, keek vanuit de hoge ramen naar hem uit, misschien zou hij te paard arriveren, of in een rijtuig, maar hij zou hoe dan ook vanuit de verte naar haar toe komen. Ten slotte klom ze naar boven, naar het hoogste deel van het huis om de wacht te houden, het ronde torenvertrek dat ooit haar vaders studeerkamer was geweest en dat alleen als voorraadkamer werd gebruikt, met kasten langs de gekromde wanden en een oud nest onder de nok, want het venster was tijdens een storm kapotgeslagen en de ruit was nooit vervangen. Ze liet het liever zo, het ronde vertrek. Er hing geen uitstraling van haar vader meer; ze had hem nauwelijks gekend.

       Maar toen de maand was verstreken en Angelstein niet te paard of per koets naar het landhuis was komen rijden, stuurde Morcara Venka hem een brief. De inhoud ervan is niet bekend; hij was zo voorzichtig geweest — want voorzichtigheid in alles was hem eigen - hem te vernietigen.

       Nog zeven dagen wachtte ze op antwoord. Toen dat uitbleef, kwam ze naar beneden uit de toren. Ze ging het huis binnen, liep vervolgens de tuin in en maakte een tijdje de ronde door de kamers, terwijl ze voorwerpen bekeek, oppakte en bestudeerde: een boek, een vaasje, een blad, een steen.

       Haar bedienden, die om gegronde redenen bang waren voor Morcara, voelden geen spatje medelijden of bezorgdheid over haar gemoedstoestand. Een van de dienstmeiden schijnt te hebben gezegd: 'Ze gaat naar de verdoemenis.        Ze zal iets uithalen dat het huis rondom ons zal doen instorten.'

Maar het enige dat Morcara deed, was de mannen opdracht geven om alle kasten te verwijderen uit de torenkamer en er een stoel met een hoge rugleuning uit haar eigen vertrekken voor in de plaats te zetten. Toen dit gedaan was, ging ze naar haar werkkamer en, rustig achter haar schrijftafel plaatsnemend, schreef ze iets op een vel papier. Op dat moment kreeg een van de bedienden opnieuw een voorgevoel dat Morcara een bezwering of een vervloeking naar iets of iemand deed uitgaan.

       Maar het enige dat Morcara deed, was een kaars ontsteken in de invallende schemering, haar zilveren jurk aantrekken en haar haar uitborstelen, waarna ze met de kaars en het vel papier de trap besteeg.

       Ze werd daar een tijdje met rust gelaten, en hoewel tijdens het vroege deel van de nacht een of twee mensen het vage geflikker van de kaars hadden kunnen waarnemen, was deze later gedoofd. De nieuwe dag brak aan en Morcara lag niet in haar bed en kon nergens in huis worden aangetroffen.

       Toen besloten ze dat ze haar maar beter konden gaan zoeken, want per slot van rekening kon ze hen hoogstens wegsturen, terwijl ze hen aan de andere kant wel kon straffen voor hun eventuele gebrek aan ijver. Ze waren gewend aan haar woedeuitbarstingen en haar bruisende persoonlijkheid, niet aan haar afwezigheid.

       Toen ze de trap van de toren bestegen die naar de ronde kamer boven leidde, bleek de deur hermetisch te zijn gesloten. Erop was een stuk papier geprikt dat in zwarte inkt was beschreven in Morcara's handschrift.

       Niet alle mannen op de trap konden lezen, maar een van hen kon dat wel, en hij werd naar voren gehaald. Hij keek, las en trok wit weg. 'Ze heeft een vloek over deze kamer uitgesproken,' stamelde hij. 'Ga achteruit.' En hij begon de trap af te lopen. Juist op dat moment kwam de butler binnen, liep de vent onder aan de trap tegen het lijf en verlangde te vernemen wat deze had ontdekt. De man flapte er toen uit, luid genoeg zodat een ieder het kon

horen, wat er op dat papier stond. De boodschap luidde: Ieder die hier waagt binnen te treden zal sterven.

       Daarna gingen de mannen uiteen, en vanwege Morcara's half bovenaardse reputatie kon de butler niets met hen beginnen, en hoewel hijzelf de deur probeerde te openen en luid klopte, was de toegang versperd en antwoordde niemand.

Vier dagen later werd er een priester uit de stad gehaald, samen met een stel advocaten en andere hoogwaardigheidsbekleders. Angstvallig naderden ze de toren. Het was een hete middag en er was onweer op til. Onder aan de trap gekomen aarzelden ze. Een van de advocaten werd onwel en kondigde aan dat hij, zoals hij het omschreef, de dood kon ruiken. Uiteindelijk gingen drie mannen naar boven, in gezelschap van de geestelijke, en de potigste van hen — aangezien de werklui van het huis nog steeds weigerden de deur aan te raken — zette zijn schouders ertegen. Na een heleboel gebeuk en geram begaf het slot aan de binnenkant het, en in zijn vaart struikelde de man een half metertje of zo de kamer in.

       Een uiterst akelig tafereel ontvouwde zich voor hun ogen, en eerst voor de zijne. Daar, in haar stoel, zat Morcara Venka, in haar zilveren jurk en haar lange zwarte haar, met diamanten om haar hals en bloemen in haar hand, maar ze was een lijk dat als gevolg van de zomerhitte reeds in staat van ontbinding verkeerde. De stank kwam in het voetspoor van de aanblik van het rottende vlees en de visseogen, en het witte bot dat uit haar wang en voorhoofd naar buiten stak, en de botjes in haar vingers als het geraamte van een waaier. De mannen deinsden achteruit van afgrijzen, en de eerste — degene die de kamer binnen was gestruikeld — draaide zich om in een uitzinnige paniek, stormde langs hen heen en tuimelde van de trap naar beneden, zodat zijn nek werd ontzet en hij op de onderste trede de geest gaf.

       De anderen die getuigen waren geweest van Morcara's verscheiden, overleefden het wel, maar zij hadden het uiteraard ook niet `gewaagd' Morcara's kamer te betreden.


De oude monsieur de Venne, Morcara's verre verwant en indirecte erfgenaam, porde in het vuur met een pook. Vonken dwarrelden omhoog en de houtblokken vielen van elkaar, daarmee twee hels vlammende harten blootleggend.

`De kamer werd afgesloten en verzegeld, en de deur naar de toren werd dichtgespijkerd. Ze lieten het lichaam wegrotten in de graftombe die ze zelf had gekozen. Dat Morcara als eerste ten offer was gevallen aan haar vloek, was ongetwijfeld haar opzet geweest. De arme stakker die er toevallig naar binnen was gegaan, was het eerste ongewilde slachtoffer. Er dienden geen anderen te volgen.


Niemand mag daar naar binnen gaan. Niemand.'


`Ieder die hier waagt binnen te treden zal sterven,' herhaalde mademoiselle de Venne, met huiverend genoegen; ze sloeg haar rusteloze handen ineen alsof ze bang was dat ze anders weg zouden vliegen.

       Rendart zat samen met zijn gastheer en gastvrouw in het vuur te staren. Hij zat na te genieten van wat hem was verteld, maar het was nog niet gekruid met de specerijen van de overtuiging. Ten slotte zei hij: 'Maar wilt u dan beweren, monsieur, mademoiselle, dat het stoffelijk overschot van Morcara Venka zich daar nog steeds bevindt, in de toren?'

       `Precies,' zei monsieur tegen het kwaadaardige haardvuur. 'Precies.'

       `Het is,' zei Rendart, zorgvuldig zijn woorden kiezend, 'een schitterende en ontzagwekkende geschiedenis. Maar ongetwijfeld heeft iemand intussen...' Hij onderbrak zichzelf, zoekend naar een meer tactische formulering. 'Ongetwijfeld heeft iemand intussen zich laten verleiden om het te riskeren. Minstens om de deur te openen en het verhaal te controleren zonder de drempel te overschrijden?'

       Eén iemand heeft dat gedaan,' zei monsieur met' een bitter genoegen dat, toen, uitermate overtuigend overkwam op Rendart. `Maar niet meer dan één.'

       `Cesar; mompelde mademoiselle, 'je moet niet...'

       `Hou toch op met je "je moet niet",' zei monsieur en nam weer een snelle teug cognac. Toen hij zijn glas hief, werd het licht van de haard erin weerspiegeld, en ook in zijn ogen en zijn spaarzame tanden. Hij oogde wolfachtig, satanisch. 'Ik heb schijt aan "je moet niet",' zei hij.

Rendart zette zich schrap.

'U maakte eerder gewag van een zekere Grisvold...'

       `Ja, inderdaad. Die verdomde Grisvold... O, staak je gesputter, seniele oude kloek. Moet ik dan bij de pastoor te biecht gaan? Waar is die dan? Hij heeft al twaalf maanden niets meer van zich laten horen. Ik zou vannacht kunnen sterven. De trap op lopen, de deur openen en de kamer binnen treden...'

       `Nee, nee, Cesar,' smeekte mademoiselle.

       Rendart besefte dat het een ritueel tussen hen tweeën was, dat ze dikwijls hadden uitgevoerd, ofschoon niet vaak ten overstaan van een toehoorder. Deze twee, zo dicht bij de dood en niettemin zo vol verzet ertegen, zij met haar noodvoorraad in geval van onweer en natte kleding, hij met zijn reddende cognac. Onvervulde, verdorde levens die bijna waren opgebrand, zich vastklampend aan een kaarsepit.

       `Arme Grisvold,' zei Rendart, uitdagend.

       `Arme Grisvold, ja,' zei monsieur de Venne.


Grisvold was de zoon van hun vaders kokkin. En ze was werkelijk een geweldige kokkin geweest, deels om die reden had ze toch haar aanstelling behouden na de geboorte van haar zoon, die niet alleen een buitenechtelijk kind was, maar nog een idioot bovendien. De onwettige afstamming van het kind werd met de mantel der liefde bedekt, en de kokkin werd voorzien van een echtgenoot die in den vreemde oorlog aan het voeren was en die zo behulpzaam was om kort daarna te sneuvelen tijdens een vijandelijk offensief. De achterlijkheid van de knaap werd daarentegen overdreven, want hij was eerder een halve gare dan een hele gek, en ondanks een kwakkelende gezondheid, die hem ondefinieerbare koortsaanvallen bezorgde, was hij in staat een aantal uitermate nuttige taken te verrichten, zoals het poetsen van rijlaarzen, het helpen de paarden te verzorgen, waarvan er aanvankelijk verscheidene waren geweest, enzovoort.

       Qua leeftijd lag Grisvold zes of zeven jaar voor op de negenjarige Cesar de Venne, maar geestelijk liep Grisvold een jaar of twee op hem achter. Cesar, een wrede jongen met een ondernemende geest, had hierop ingespeeld. Wat hemzelf aangaat, was Cesar toentertijd bijzonder ongelukkig geweest. Hij stond op het punt naar kostschool te worden gestuurd, ver van zijn moeder vandaan, van wie hij hield, en ver weg van zijn oudere zus, die hem irriteerde maar tevens bewonderde.

       Cesar had uit de behandeling waaraan zijn vader hem nu en dan onderwierp — ten einde een 'man' van hem te maken — afgeleid wat hem met grotere regelniaat op school te wachten stond. Evenmin was Cesar erg ingenomen met het vooruitzicht te moeten leren, wat hij niet graag deed, of met het uiteindelijke doel — dat erin bestond dat hij advocaat zou worden, een beroep waar hij aanleg noch belangstelling voor bezat (en waarin hij naderhand een eclatante mislukking zou worden).

       Cesar had Grisvold altijd gehaat, maar op een terloopse manier. Cesar hield niet van rommel, of van rommelige dingen, en Grisvolds geestelijke rommeligheid -- in Cesars opvatting — gaf aanstoot.

       Dus liet Cesar Grisvold stompzinnige en tijdrovende acties ondernemen, waar Grisvold soms met een pak slaag voor werd gestraft — en dat maakte de ergere afranseling die Cesar naderhand ontving draaglijk.

       Op een dag slaagde Cesar erin, zonder al te veel moeite, Grisvold ervan te overtuigen dat er een monster, een of ander eng beest, huisde in de put van waaruit het water voor de keuken werd gehaald. Tot dat moment was Grisvold altijd graag bereid geweest om daar water te gaan putten, wanneer dat van hem werd verlangd. Nu weigerde hij dat botweg en hysterisch. Er ontstond de nodige opschudding, en door over het dak van de keuken te turen vanuit de vijgeboom die erachter groeide, was Cesar in staat om waar te nemen hoe Grisvold naar de put werd gesleept, gillend en in zijn broek poepend van doodsangst, om hem te tonen dat er geen monster was -- door middel van het laten zakken en optrekken van de emmer, waarbij Grisvold werd gedwongen voorover te leunen en in de put te kijken. Hierna braakte Grisvold de inhoud van zijn maag uit, maar net niet in de put, en kreeg ervan langs met de roede. Niet lang daarna bereikte de opschudding ook de belangrijkste delen van het huis, en Cesar werd voor zijn vader gesleept, die, na hem eerst de les te hebben gelezen, zijn zoon een tuchtiging toebedeelde zoals deze niet eerder had hoeven te ondergaan.

       Bittere tranen van pijn plengend in zijn bed smeedde Cesar de Venne plannen om zich te wreken op de hele mensheid, maar eerst en vooral op het enige lid ervan dat binnen zijn handbereik lag: de ongelukkige Grisvold.

       Met dit doel voor ogen liet Cesar zijn zuster geheimhouding en hulp zweren, want hij was nu vastbesloten dat Grisvold diende te lijden en dat hij, Cesar, geen kleerscheuren zou oplopen — hoewel Cesar van mening was: 'Als hij me nog een keer zo slaat, dan ga ik voor zijn neus dood, en dat is dan zijn verdiende loon.'

       Cesars zuster had zich geen inspanningen getroost haar broer te overreden op zijn voornemen terug te komen. Ze voelde zich gevleid dat ze bij de boze opzet was betrokken, waarbij haar rol erin zou bestaan dat ze staande hield dat zij en haar broer op een gegeven tijdstip bij elkaar waren geweest. Ze mocht de idioot ook niet en voorzag, naïef als ze was, niet wat Grisvold feitelijk te wachten stond.

       Natuurlijk wist geen van beiden precies wat er aan de hand was met Morcara's kamer in de oude toren. De enige betrouwbare informatie die hen ooit ter ore was gekomen, was dat de toren onveilig was en krioelde van de ratten, en daarom gemeden diende te worden. Maar er deed onder de bedienden ook een soort gerucht de ronde, dat iedereen in zich had opgenomen, Cesar inbegrepen, en Grisvold inbegrepen, dat een vrouwelijke voorouder zich daar van het leven had beroofd en er rondspookte.

       `Ik zal hem overhalen naar boven te gaan,' zei Cesar, 'naar de toren. Misschien komt hij het spook tegen. Dat zal hem leren.'

       Wanneer hem een bovennatuurlijke keuze was geboden, zou Cesar er ongetwijfeld de voorkeur aan hebben gegeven zijn vader deze schok en gruwel te laten ondergaan, maar alleen Grisvold was beschikbaar.

       `Jij hebt altijd willen weten wat deze woorden betekenen,' zei Cesar de volgende morgen tegen Grisvold, toen ze elkaar in de tuin achter de keuken tegenkwamen. De woorden in kwestie waren in de muur gebeiteld en hielden verband met de struiken en groenten die aan de voet ervan groeiden en waarvan de volgorde stringent werd nageleefd, aangezien er ook verscheidene giftige exemplaren halsstarrig opschoten. Grisvold bezat een vreemde aandrang om te lezen, eerder dingen die hij toevallig tegenkwam of opmerkte dan het mysterie van boeken. 'Nou, ik zal het je vertellen. Ik zal het je langzaam vertellen, zodat je het kunt onthouden, en dan kun je naar binnen gaan en het aan je moeder vertellen, en zou ze (laar dan niet blij mee zijn, zou ze dan niet trots op je zijn?' Grisvold, die bij een andere gelegenheid aldus was misleid om iets obsceens tegen zijn moeder te gaan zeggen, waarvoor hij was geslagen, had dat reeds grootmoedig vergeten. Hij staarde naar de woorden in de muur. Hij was nog bleek en bezweet van zijn laatste afranseling. Hij zei vriendelijk: 'Zeg op.'

       `Nog niet. Je moet er eerst iets voor doen. Iets om mij te laten zien hoe dapper je bent. Want bij de put was je helemaal niet dapper, hè?'

       `Mammie heeft gezegd dat jij liegt, dat er geen monster in zit,' zei Grisvold aarzelend.

       `Natuurlijk zit er wel een monster in,' snauwde Cesar, 'en het is brutaal van haar om mij voor leugenaar uit te maken. Weet je dan niet dat je een monster sterker maakt door er bang voor te zijn? We gaan allemaal naar de put alsof we niets te vrezen hebben, en dan kan het monster niets doen. Maar jij...'

       Grisvold was in verlegenheid gebracht. Hij protesteerde niet dat Cesar had verzuimd dit treffende punt eerder naar voren te brengen.

       `Welnu,' vervolgde Cesar, 'ik zal je de kans geven op een andere manier te bewijzen dat je geen lafaard bent.'

       `Hoe dan?' vroeg Grisvold.

       Cesar vertelde het hem.

       `Maar er zit een spook in de toren, dat weet je best,' zei Grisvold. 'En de deur is dichtgetimmerd, en de deur boven zit op slot.'

       `De planken voor de deur beneden zitten allemaal los,' zei Cesar; dat klopte. 'En ik weet hoe je aan de sleutel kunt komen.' Ook dat was waar. Langdurige waarneming van zijn vader, diens routines en stiekemigheden — een studie die anderen voor hun schoolwerk bewaarden -- had Cesar onvermijdelijk (kent uw vijand) op een dag een reusachtige sleutel doen opmerken die uit steen leek te zijn vervaardigd en die in de westelijke wijnkelder hing. Aangezien het niet de sleutel van de wijnkelder zelf betrof, had Cesar erover lopen peinzen en was hij tot de slotsom gekomen dat de sleutel verband hield met de westelijke toren. Hij zou zich vergist kunnen hebben, maar hij vergiste zich niet. Zodra hij daarom Grisvold ertoe had bewogen de sleutel te gaan halen en de rotte planken los te trekken, en — samen met Cesar — de toren te betreden, was iemand in de gelegenheid om de deur van Morcara's kamer te ontsluiten.

       Cesars plan hield in dat hijzelf buiten de deur zou blijven en dadelijk het hazepad zou kiezen, om zo Grisvold nog meer de stuipen op het lijf te jagen. Vervolgens zou hij stiekem het huis binnenglippen en het gezelschap van zijn zuster opzoeken, waarna ze, indien iemand hen aan de tand zou voelen, eenstemmig zouden verklaren gezamenlijk verdiept te zijn in een bezigheid die verband hield met encyclopedieën en het drogen van bladeren.

       Wat Grisvold aangaat: hem zou van alles kunnen overkomen.

       Het uitgekozen tijdstip was het uur van de schemering, omdat zich dan niemand ophield in de nabijheid van de westelijke toren, Cesar verondersteld werd huiswerk te doen en de bedienden aan het avondmaal zaten.

       De gedachte dat Grisvold Cesars bevelen weleens niet zou kunnen gehoorzamen, kwam bij niemand op. En in de laatste plaats bij Grisvold zelf.

       Hij stal de sleutel en hield die in zijn vuist toen Cesar hem naderde in het schemerdonker onder de toren.

       De meeste planken waren al losgewrikt van de deur. Grisvolds buitensporige spierkracht had al gauw de laatste barrière geslecht. Ook de kromgetrokken deur moest ervoor wijken.

       In de invallende duisternis, terwijl vleermuizen over het erf fladderden, staarden beiden, deze slechte metgezellen, langs de stenen kurketrekker van de trap omhoog.

       `Het zal pikdonker zijn, wat ik je brom,' zei Grisvold. `Nee hoor, ik heb een kaars bij me.'

       Ze naderden de voet van het trappenhuis en Cesar ontstak de kaars met een helder knapperen van de grote tondel.

       Het was een sinistere en naargeestige plaats, de ader van de toren, een en al barsten en rattenesten, met klamme treden, pokdalig van oude, onwelriekende regenval die door het dak was gesijpeld en hier plassen had gevormd. Ze gingen naar boven, Grisvold voorop, zoals hem was opgedragen. De kaars wierp grote tollende bogen die de trap op zijn kop leken te zetten, zodat ze zich vastklampten aan de onveilige leuning. Cesars moed zonk hem in de schoenen en hij voelde voortdurend een aandrang om op de vlucht te slaan. Maar Grisvolds angstige gebabbel moedigde Cesar aan. Omdat hij machteloos was in zijn eigen wereld, wenste Cesar, als een god, te zien tot welke diepten de angst van zijn slachtoffer kon zinken.

       Boven aan de spiraal bevond zich de massieve houten deur, verstevigd met ijzer, en met het grote ijzeren slot dat er zo'n tweehonderd jaar tevoren op was aangebracht.

       `Probeer de sleutel,' zei Cesar vastberaden.

       Grisvold aarzelde, bevend en mompelend, en op datzelfde moment kreeg Cesar in de gaten dat een of andere boodschap in het houtwerk boven het slot was gekrast. 'Wacht,' zei Cesar, en hij liet het licht van zijn kaars erop vallen.

       `Wat staat er?' kakelde Grisvold, hevig zwetend en bibberend over zijn hele lichaam. 'Zeg het me.'

       En zonder erover na te denken, las Cesar hardop de woorden voor die daar als waarschuwing waren aangebracht, zodat de vermaning niet verloren zou gaan (wie dat was geweest, bleef een raadsel; allen die toen deel uitmaakten van de huishouding ontkenden iedere betrokkenheid).

       Ieder die hier waagt binnen te treden zal sterven.

       Grisvold wilde zich uit de voeten maken, en Cesar gaf hem een corrigerende mep, ook een les die hij van papa had geleerd.

       `Nee. Je wilt toch niet dat iedereen denkt dat je een slappeling en een lafaard bent? Maak de deur open. Maak de deur open en laat zien dat je een man bent.'

       Grisvold blaatte van verachtelijke angst. Maar hij draaide zich weer om naar de deur, stak de sleutel in het slot en met een slag van zijn sterke hand en pols dwong hij de deur te zwichten en wijd open te zwaaien.

       Ook Cesar had hierop staan wachten. Hij was half versteend, maar toch liet zijn gezonde verstand hem niet in de steek. De in de deur gegroefde waarschuwing betrof het betreden van de kamer. Wat het kijken aanging, dat zou hij aan Grisvold overlaten. Cesar sloop, stram van angst, twee of drie treden naar beneden, en dus zag hij niet — verkoos hij niet te zien -- wat zich in de kamer bevond. Beenderen uiteraard, want de dode vrouw die de vloek had gelegd, had daarmee verhinderd dat ze naar gewijde grond werd overgebracht. Ze moet daar hebben gezeten, rechtop in haar stoel, in de vermolmde overblijfselen van haar gewaad, en met de eeuwige diamanten nog immer kil glanzend op haar lichaam. Gruwelijker dan een spook, naar alle waarschijnlijkheid, de tastbare werkelijkheid van de stedelijke dood.

       Boven hem, zover het licht van de kaars die Cesar omhooghield kon reiken en waar de vale schemering binnendrong door het gebroken venster van het vertrek, stond Grisvold te bibberen, nu zonder enig geluid te maken, en staarde hij naar iets dat ongetwijfeld Morcara's geraamte was, En de duivel, wie anders dan de duivel, spoorde Cesar aan om luid te fluisteren, ondanks zijn onpasselijkheid en paniek: 'Ga naar binnen, Grisvold. Waag het eens. Ga de kamer binnen.'

       En Grisvold, als de pop van een goochelaar, nam een paar stijve, onbehouwen stappen en ging de kamer binnen, de kamer van Morcara's vloek, en verbleef daar wellicht een halve minuut alvorens weer naar buiten te stappen. En vanaf de bovenste trede, de deuropening van de kamer achter hem, keek Grisvold omlaag naar Cesar zijn kwelgeest en zei tegen hem: 'Het is dodelijk erbinnen te gaan. Dat staat geschreven. En jij hebt me gedwongen. Jij hebt me gedood.'

       Toen stortte hij neer, met een bonk die de toren op zijn grondvesten leek te doen schudden, en hij bewoog niet meer, en Cesar ging ervandoor, onderweg de kaars wegwerpend.


Er was, zoals de broer en zuster het beschreven, grote opschudding ontstaan. Want Grisvolds moeder ging naar hem op zoek, en ze werd bijgestaan door een stel knechten, en ze vonden hem halverwege de wenteltrap, waar hij met zijn laatste krachten naar toe was gekropen. Hij werd naar zijn moeders kamer gedragen, en daar lag hij te ijlen en te gloeien op het bed, zodat de dokter uit het dorp erbij werd gehaald. Maar de volgende morgen was Grisvold dood.

Toen werden alle oude waarheden over Morcara's kamer zonder terughoudendheid naar boven gehaald, en Cesars vader ging in zijn eentje naar boven, sloot de deur en deed hem op slot. En toen hij weer naar buiten kwam, zelf zo grauw als steen, gaf hij opdracht baksteen en mortel te bestellen om de benedendeur van de toren voorgoed dicht te metselen. Veertien dagen later was het karwei geklaard.

       Wat Cesar aangaat, toen deze werd ondervraagd, hielden hij en zijn zuster vast aan hun alibi. Ze werden niet geloofd, maar evenmin kon hun verhaal in twijfel worden getrokken, want dan zou men moeten aannemen dat twee kinderen van nog geen twaalf jaar oud en van goede afkomst schuldig waren aan een boosaardige daad.

       Kort daarna werd Cesar naar school gestuurd, waar hij alles moest ondergaan waar hij zo tegenop had gezien, en erger, en als hij dit nodig had geacht, zou hij het als een boetedoening voor zijn zonden hebben kunnen beschouwen. Mademoiselle de Venne boette op andere wijze voor een misdaad die zij spoedig geheel ten laste van haar broer legde. De uitgebreide dagboeken van haar kinderjaren bevatten slechts één verwijzing naar Grisvolds dood, als volgt: Cesar haalde, in zijn kinderlijke onwetendheid, een keer iets heel gemeens uit en dwong me omwille van hem te liegen. Ik heb geen geluk, niets gaat zoals ik wil. Ben ik ook verdoemd door Morcara's vloek?


Toen het verhaal uit was, richtten de twee gemummificeerde voorwerpen bij het vuur hun glazige blikken op Rendart. Na enige ogenblikken slaakte de jongeman een zucht. Dat was nauwelijks een toereikende reactie.

       `Wel, wat vindt u ervan?' wilde monsieur de Venne weten. En bijna gedachteloos naar de bel reikend ontbood hij de dienstmeid met het wezelgezicht, aangezien zijn karaf met cognac leeg was.

Rendart was in gedachten verzonken. Tot zijn eigen verbijstering voelde hij zich diep gekrenkt. Niet alleen vanwege de hemeltergende boosaardigheid van de twee kinderen -- die nog steeds in zekere mate standhield, met dat gezever van mademoiselle over arme Grisvold en de vertrouwelijke bekentenis die monsieur had afgelegd. Maar ook vanwege de onwezenlijke stompzinnigheid die ertoe leidde dat het tweetal tot op de dag van vandaag geloof hechtte aan Morcara's vloek.

       Rendart had hen weliswaar willen straffen, maar hij had die gedachte rigoureus van zich af gezet. Het enige raadsel dat hem overbleef, was hoe hij hen op een tactische en gerichte manier tot rede kon brengen.

       Uiteindelijk, na enkele tamelijk scherpe en nadrukkelijke aansporingen van monsieur en mademoiselle, en nadat de cognac door Pierre was bijgevuld, nam Rendart het woord.

       `Ik neem aan dat de benedendeur van de toren nog steeds dichtgemetseld is?'

       `Wat anders?' snauwde monsieur de Venne.

       `Ik moet erop wijzen,' zei Rendart, 'dat het muurtje kan worden gesloopt en het stoffelijk overschot van Morcara Venka verwijderd om ter aarde te worden besteld. Dan zou zij vrede vinden. Misschien betekent het ook een opluchting voor u.'

       `God, wees genadig!' riep mademoiselle de Venne uit. 'Hoe zou dat kunnen?' vroeg ze. 'Niemand kan die kamer binnengaan zonder het leven erbij in te schieten.'

       `Ik heb gehoord hoe de woorden luiden van de vloek die op de kamer rust,' beaamde Rendart. 'Maar ik zou geen enkel geloof hechten aan hun werkzaamheid.'

       `Heeft u dan nog niet voldoende bewijzen gehoord?' knarste monsieur, zijn vuur weer opgestookt met cognac. `Morcara zelf. De man die de deur openbrak. En die verdomde Grisvold.'

       `Ja, ik heb gehoord wat u heeft verteld,' mompelde Rendart, `maar ik heb de indruk dat de eerste man die per ongeluk die kamer binnenstormde, van afschuw weer naar buiten vluchtte, een misstap maakte en op verklaarbare doch onfortuinlijke wijze een dodelijke val maakte. De arme Grisvold was, afgaande op uw vertelling, vatbaar voor koortsaanvallen zonder aanwijsbare oorzaak, die verband zouden kunnen houden met een ontsteking in de hersenen. Hij was ook kort tevoren geslagen op een meedogenloze manier, waar, durf ik te vermoeden, de gruwelijke tuchtiging die monsieur moest ondergaan niet aan kon tippen. Voeg daaraan toe een bijgelovige en overweldigende angst, en dan word ik gedwongen te veronderstellen dat zijn latente ziekte uitbrak en zijn dood ten gevolg had. En wat Morcara aangaat,' voegde Rendart er resoluut aan toen, terwijl alcoholdampen en een vage consternatie vanaf de haard dreigend naderden, 'ga ik er eerder vanuit dat ze zichzelf van het leven heeft beroofd. Afgaande op wat er over haar verteld is, duldde zij het niet te worden afgewezen. Haar leven te moeten leiden zonder een man naar wie zij werkelijk was gaan verlangen, kwam op haar dramatische geest waarschijnlijk over als een straf. Ze liet zich door mens noch God de wet voorschrijven. Dus sloot ze zich op en maakte met behulp van vergif een einde aan haar bestaan.'

       `Belachelijk!' bulderde monsieur.

       `In het geheel niet,' zei Rendart. `Mademoiselle zelf heeft me verzekerd dat het in de tuin wemelt van de gevaarlijke en giftige planten; ikzelf heb er drie of vier waargenomen. U schetst een beeld van Morcara in haar baljurk, met een ruiker in haar hand. Waarschijnlijk bestond deze uit een van de dodelijke soorten en heeft ze die gegeten om een snel heengaan te bewerkstelligen.'

       Een woordeloos intermezzo volgde op deze uiteenzetting, terwijl het haardvuur en enkele klokken de minuten wegtikten. Zich hiervan bewust was het mademoiselle de Venne die snel doch hees de stilte doorbrak.

        `Maar denkt u toch aan de woorden, monsieur Rendart. Ze staan tot op de dag van vandaag in de muur gegrift.'

       `Ik herinner me die perfect. Ieder die hier waagt binnen te treden zal sterven.' Rendart pauzeerde en liet zijn medelijden jegens hen beiden — zelfs zijn medelijden om hun gemeenheid, hun boosaardigheid — tot hem terugkeren. Hij zou genadig zijn, hij kon niet anders. 'Laat ik ermee volstaan, mademoiselle, indien u verlangt dat ik deze taak op mij neem, ervoor te zorgen dat de toren wordt ontsloten, de kamer betreden en het gebeente verplaatst naar gewijde grond. Ik koester geen enkele vrees voor mijzelf of voor degenen die het werk in mijn opdracht zullen verrichten. Ik sta borg voor hun veiligheid — en voor hun loon -- en als u wilt, zal ik bewijs leveren dat ze nog in leven zijn na, zeg, een jaar vanaf de herbegrafenis. Ik zou zelfs zover gaan,' zei Rendart, plotseling glimlachend, 'om een tombe voor Morcara Venka op te richten, op mijn eigen kosten. Uit respect voor haar hartstocht.'

       Ze zaten hem verbijsterd aan te gapen. Ze haatten zijn bemoeienis, en ja, ze zouden graag zien dat hij ten onder ging aan de vloek van Morcara's kamer; ze verleenden hem hun toestemming.

       Rendart had de hele nacht spijt van zijn glimlach terwijl hij lag te sluimeren in de huiveringwekkend klamme witte slaapkamer. Hij betreurde het dat hij zich had laten gaan, want het was, zo niet de glimlach van de beul, dan toch die van de folteraar geweest. Hij had hen gestraft door de dode een geschenk te geven, en niet aan hen, de levenden — die toestand en betiteling waar ze zich zo krampachtig aan vastklampten.


       Een maand later, toen de zomerhitte overging in een fruitdragend, geleiachtig najaar, werd de toren van het landhuis ontsloten, de trap beklommen, de deur geopend en de stapel botten in een doos gelegd en weggedragen.

Rendarts aandeel bestond uit het maken van afspraken met de werklui en met de priester die de kamer geestelijk had gereinigd van enig vermoed kwaad. Die afspraken hielden in dat ze maandelijks, totdat een jaar vanaf de datum van de werkzaamheden was verstreken, monsieur en mademoiselle de Venne moesten voorzien van een bewijs dat zij leefden en in goede gezondheid verkeerden, hetgeen zo werd gedaan. Allen die Morcara's kamer hebben betreden, inclusief Rendart zelf, zijn kerngezond en vervullen ieder hun wereldse taken. Want, zoals Rendart met zijn jeugdigheid en inzicht had begrepen, was er helemaal geen vloek die Morcara Venka over de torenkamer had gelegd. Want ze sprak niet meer dan de waarheid, de waarheid die de oude monsieur en mademoiselle niet botweg onder de neus moest worden gewreven, de waarheid waar zij, Morcara, bij voorbaat een lange neus naar had getrokken. Louter zelfbedrog leidde er naderhand toe dat anderen naar Morcara's pijpen dansten. (Zoals ze met zekerheid wist dat zou gebeuren, met de sluwe, uit de losse pols gekozen formulering van haar dreigende woorden.) Het enige dat nodig was, was dat je je geest even wijd openzette als de deur van de kamer, om er zonder angst te kunnen binnentreden. Of althans zonder de angst die reeds onvermijdelijk in ieder van ons besloten ligt en die elk met zich meedraagt gedurende alle jaren dat we dit ondermaanse bewonen. Ieder die hier waagt binnen te treden zal sterven. Het was een feit. Ieder die waagde de kamer te betreden, zou sterven. Niet dan? Want de dood is ieders lotsbestemming, en onontkoombaar, of het nu vandaag gebeurt, of morgen, of acht decennia in de toekomst. Maar hoe vaak willen we daaraan herinnerd worden? Hoe vaak overtuigen we onszelf er niet van dat we onsterfelijk zijn?