2
Tegen middernacht aanschouwde Jean een merkwaardige optocht op de Oleanderweg.
Hij vermoedde dat hij was gaan zitten langs de kant van de weg, zoals hij had kunnen doen op de lanen van het landelijke noorden, in de heuvels boven zijn stad. Hier waren slangen en giftige padden, harige lianen, bloedzuigende insekten -- maar hij was niet in staat daar nog langer rekening mee te houden. Hij sliep niet maar zonk weg in een soort verdoving, waarin hij zich nog wel bewust was van de vochtigheid, van het neerdruppelen van de dauw van oude regens en het gekrioel van wezentjes over zijn handen. De maan stak de weg over, en toen ze was verdwenen, leek er een gebons uit te duisternis op te stijgen, als bloed dat door een slagader wordt gepompt.
Jean tuurde met doffe blik in het donker, en weldra werden de gordijnen van de nacht opzij geschoven, en vanaf een duister pad tussen de bomen van het woud verscheen een meute mannen en vrouwen op de weg. Zij zagen er zelf zo zwart uit als de nacht en ze zouden moeilijk zichtbaar zijn geweest, ware het niet dat velen van hen felkleurige gewaden droegen die oplichtten in een doods-kopgeflikker van lantaarns. Jean merkte op dat verscheidene vrouwen een boeket droegen van een of andere plant die hem niet onbekend voorkwam; misschien had hij hem ergens in het veld zien groeien, een onooglijke struik, vlassig, als de ongekamde staart van een paard.
Deze mensen werden geleid door een rijzige, in het wit geklede man. Hij sloop voort alsof hij alleen was, recht voor zich uit starend. In zijn hand hield hij een zweep met een benen handvat. Er was ook een meisje dat in een rieten kooi twee of drie zwarte vogels meedroeg die hipten en fladderden, maar hun gekrijs werd overstemd door de trommels en een laag, onophoudelijk gemurmel dat hen op hun tocht begeleidde.
Jean was zich er vagelijk van bewust dat hij getuige was van iets dat hij beter niet had kunnen aanschouwen. Er hing een onverhulde geheimzinnigheid over de stoet, die geen moeite scheen te doen zich te verbergen, om de eenvoudige reden dat niemand er, volgens een onverbiddelijke wet, getuige van hóórde te zijn.
Toen het visioen was verdwenen in de tunnel van de weg die misschien naar Dargue's landgoed voerde, bleef Jean roerloos zitten, luisterend naar het wegstervende tromgeroffel, totdat het zich vermengde met het bonzen van zijn eigen hart in zijn oren.
Toen hij weer in beweging kwam, deed hij dat met een verbijsterde omzichtigheid. Hij was niet bang, maar hij had zo'n gevoel dat hij dat wel diende te zijn.
Hij strompelde verder, en zonder op andere personen te zijn gestuit, bereikte hij uiteindelijk de buitenwijken van het stadje. Hier had hij eerder een mogelijk logement gevonden. Na over de omheining te zijn geklommen, legde hij zich te rusten in de tuin van dit etablissement, want hij wilde hen niet op dat tijdstip wekken, omdat de verboden van zijn opvoeding hem zoiets niet toestonden. Hoe dan ook was de dageraad niet ver meer. Het vlies van de hemel trilde. Hij liet zich vallen onder een mangoboom met wilde ongetemde bladeren en terwijl hij zijn valies als kussen gebruikte, vertelde hij zichzelf telkens opnieuw, drammerig, wat hem te doen stond. Dat het enige wat hij kón doen, was om emplooi te gaan zoeken als klerk, of zelfs nog bescheidener werkzaamheden, om zijn terugreis naar de stad te kunnen bekostigen. Welke andere mogelijkheden stonden voor hem open? Want hij was als een slaapwandelaar die ruw was gewekt. De droom had hem misleid: hij was verdwaald
Hoewel hij de slaap niet kon vatten, werden zijn gedachten nu en dan bestookt, en verstrooid, door het beeld van de stoet op de Oleanderweg.
Was de optocht onderweg geweest naar Dargue's huis? Maar ern had hem op het schip verteld dat het zwarte ras van de eilanden het blanke ras haatte. De laatste golf van de revolutie, die hier was gebroken, had de slaven van Haïssa bevrijd, maar had in plaats daarvan voornamelijk horigen van hen gemaakt. En degenen die zwarte bazen waren geworden, haatten op hun beurt — op een gevaarlijker, beter onderlegde manier — alles wat blank was, zelfs wanneer donkere trekken duidelijk zichtbaar waren onder de huid.
Dit was een streek van nachtmerries, dit land waarin hij was ontwaakt. Hij moest zorgen dat hij thuiskwam. Al het overige was nutteloos. Hij was een gebroken man.
Waarschijnlijk raakte Jean die nacht zijn verstand kwijt. Natuurlijk was zijn geest al jaren, heel zijn leven lang, belaagd geweest door krankzinnigheid, maar als een dodelijke bloem ontpopte de waanzin zich toen, tijdens de uren langs de weg, toen hij op zijn schreden terugkeerde, bedrogen. Onder de mangoboom in de tuin van het logement.
Daarmee is niet gezegd dat zijn krankzinnigheid ongeneeslijk was.
Toen de dag aanbrak, hoorde hij mensen in de weer in het huis en ging hij zijn kamer opeisen. Vervolgens -- na zich gewassen en geschoren te hebben -- ging hij het stadje in om werk te zoeken. Hij deed dit alles zeer correct, en als een man zonder ziel. Er is een benaming voor een dergelijke gemoedstoestand op de eilanden, en hij zou die weldra vernemen.
In de middag, toen er een gekwetst licht over het stadje hing, de voorbode van de storm die in dat jaargetijde meestendaags opstak, zat Jean de St. Jean in het stoffige kantoortje van iemand die misschien bereid was hem wat werk te verschaffen. Hij had eindeloos moeten wachten, hoewel de tijd in werkelijkheid slechts
enkele minuten bedroeg, en zijn zenuwen spoorden hem loom maar herhaaldelijk aan op te staan en te vertrekken, want dit kon nergens toe leiden. Toen werd de deur geopend en kwam er een zwarte man binnen.
Hij was gekleed als een werkman en zijn eigen lichaamsgeur was sterk, als de muskus van een panter. Hij keek Jean recht aan en gaf zonder een woord te zeggen een ruk met zijn katachtige hoofd in de richting van de straat.
Jean zag dit en vroeg: 'Wat wil je?'
Hij had zich niet de geëigende kortzichtige arrogantie van de blanken in Haïssa eigen gemaakt, noch hun geëigende onbehaaglijkheid. Hij reageerde alsof hij werd geconfronteerd met iets onwerkelijks maar in essentie vijandigs. Met iets bedreigends en superieurs.
De man antwoordde hem niet, maar bleef staan wachten, klaarblijkelijk in de veronderstelling dat Jean zou opstaan en hem zou volgen naar buiten.
Jean was zo uitgeput, zo moedeloos en verward, dat hij nog geen tel later deed wat van hem verlangd werd.
Toen ze op straat stonden, zei Jean: 'Maar...'
Dat was alles.
Ze daalden steeds verder af, door een soort kurketrekker van straatjes, waar wijnranken en palmen over muren kropen en de meest afgelegen huisjes van planken en blikken waren opgetrokken. Ten slotte bereikten ze een open plek, en een wankel hutje met een dak van golfplaat, en de zwarte man wees op de deur van het bouwsel.
`Wie ben je?' vroeg Jean.
De zwarte man lachte. Hij zag eruit als een god toen hij dat deed, wetteloos en alwetend. Toen spuugde hij op de grond en liep weg in een andere richting, en Jean bleef daar achter, aan het uiteinde van de kurketrekker, met alleen de deur tegenover hem. Dus duwde hij de deur wijd open.
Binnen heerste weer de schemering, geurend naar dingen als gekookte rijst, bloed, specerijen, tabak, wasgoed en rum. Hij kon nergens meubels ontdekken, maar op de lemen vloer zat in een open kring een stel zwarte wezens, en vóór hen lag een boel voorwerpen, waar het licht van één venster op viel. Jean ontwaarde gedroogde bonen en speelkaarten, een halsdoek, een vrucht en de in bonte kleuren geschilderde botten van een hond.
`Sluit onze deur,' zei een stem.
Jean trok de deur achter zich dicht, en de lucht werd steviger en minder zichtbaar, en de botten gloeiden, net als het oogwit in de ebbehouten gezichten, als prachtige vreemde maskers die niets menselijks hadden.
`Kom bij ons zitten,' zei iemand. En een ander liet een wreed lachje horen.
Jean bleef bij de gesloten deur staan. Het waren geestverschijningen uit een nieuwe droom.
Ten slotte nam een man in de kring het woord. `M'sieur Dargue is dood. Vindt u jammer dat hij is dood?'
Jean slikte een verward antwoord weg. Hij voelde zich gedwongen te antwoorden, maar door de ondraaglijke spanning waarin hij verkeerde, kon hij geen woord uitbrengen.
`Waarom zou u willen dat hij niet dood is?' vroeg de stem.
Uiterste oplettendheid heerste alom. En het middelpunt van hun aandacht was Jean. Hij wist niet hoeveel van hen er waren, maar de ogen boorden zich in hem als klauwen.
`Niet dood... zodat ik...' zei Jean.
`Hij niet geliefd, monsieur Dargue,' sprak de stem. De anderen spinden in het duister. 'Niemand vindt jammer.'
Jean bedekte zijn gezicht met één hand. Hij voelde de aandrang om een kreet uit te braken: Mijn vaders moordenaar! De kreet wilde niet naar buiten komen.
`U vindt niet jammer,' zei de stem troostend.
De misselijkheid ebde weg en de bevrijdende woorden werden eindelijk geuit. Schor zei hij: 'Jawel. Ik ben gekomen om hem te doden. Te laat.'
`Niet laat. Wij hem aan u geven. Om dood te maken.'
En de anderen spinden.
Ze glimlachten naar hem. In de nacht van ieder gezicht een maansikkel.
Maar Dargue was dood.
`Wij u uitnodigen om naar onze Godenplaats te komen,' sprak de eerste stem. Een zwarte hand reikte naar voren en pakte een van de botten van de grond. Het bot bewoog alsof het nog leefde, en op een dierlijke manier. 'Wij nodigen m'sieur Dargue uit, wij halen hem. U zult verbazen. Maar wij geven u m'sieur Dargue om te hebben, omdat u erg willen.'
Jean bedacht dat ze hem waarschijnlijk de vorige nacht waren gevolgd over de Oleanderweg en zijn gedachten hadden gelezen. Het waren tovenaars, zoveel was hem wel duidelijk geworden. Hij had altijd half en half in tovenarij geloofd.
Maar wat bedoelden ze te zeggen? Dat Dargue niet dood was maar op een of andere manier hun gevangene?
'U de prijs betalen,' sprak de stem.
Jean zei: 'Ik heb geen geld...'
Opnieuw klonk hun gespin. De hut trilde ervan. Jean dacht: Geen geld. Daar gaat het hen niet om. Iets dat zij willen en dat ik wil, maar ik moet betalen en zij hoeven dat niet.
Hij dacht, heel helder: Waar ben ik mee bezig? Waar ben ik? Wat gebeurt er met me? En iemand anders zei: 'Dit is de Religie van de Nacht.'
Vervolgens ging hij vlak naast hen zitten op de lemen vloer, die gloeiend heet was als de bovenkant van een vulkaan, met zijn rug tegen de wand en boven zijn hoofd het zinken plafond, vanwaar veren en papieren bloesems en belletjes aan draden omlaaghingen. Een spiegel zweefde in de ruimte, als een traan, terwijl een hagedisje zich vastklampte aan de gebarsten, oneffen lijst. Een zwarte vrouw bood hem te drinken aan uit een kalebasfles. Het was rum met iets zoets. Jean nam een slok en bedankte de vrouw, en zij lachte en raakte met haar vinger zijn voorhoofd aan. Haar aanraking was als een ster en brandde op zijn huid.
Regen roffelde op het zinken dak. Ze hadden hem de weg gewezen, waar hij vanavond heen moest, niet te laat...
`Nee,' zei Jean.
`Goedendag.'
Jean keerde terug naar zijn logement en dommelde weg in een koortsige slaap. Hij droomde dat zijn tante Andromede handenwrijvend over hem heen gebogen stond en zei: 'Neem deze raad van mij ter harte, Jean, je moet je niet inlaten met zulke mensen.' Maar er staken veren in haar strak weggekamde haar.
De storm vloog weg over zee en de avond daalde helder neer, terwijl sterren in de nachtelijke hemel oprezen.
Hij verliet
zijn kamer en begaf zich in de richting van een markt op een
kruispunt van wegen dat bekend stond als de Paardestaart. Hij had
al de weg gevraagd. Ten antwoord had hij plechtige blikken en vage
antwoorden gekregen, tot een verschrompeld vrouwtje hem de richting
had aangeduid door een schets in het stof te tekenen. Niettemin was
hij voornemens te laat te komen. Hij had er geen benul van waarom
hij ernaar toe ging. Ze zouden hem kunnen overvallen, hoewel daar
geen reden voor was. Hij was blut, hij had niets gedaan om hen
tegen zich in te nemen, behalve dat het feit dat hij leefde op
zichzelf al een aanleiding zou kunnen zijn. Hij kwam tot de slotsom
dat ze een of andere gemene truuk met hem wilden uithalen. Maar hij
werd er als door een magneet naar toe getrokken. Hij was bij machte
om te talmen, maar niet om er weerstand aan te bieden.
Het was
donker toen hij het kruispunt bereikte. Er stonden wat karren met
dekzeilen, en op de grond brandden vuren en er hingen kalebassen
met kaarsen erin. Er vond ongeregelde handel plaats, waarbij
schriele kippen van eigenaar wisselden en handjeklap werd gespeeld
over bonen en potten met jam.
De markt
negeerde Jean alsof hij onzichtbaar was. Toen kwam er een man te
voorschijn tussen de karren en het vuilnis, en de markt scheen
ruimte voor hem te maken. Hij droeg een zwarte mantel, maar in zijn
hand droeg hij een zweep met een witte benen handgreep
Toen hij
Jean was genaderd, doken er plotseling vijf of zes andere mannen op
achter de rug van deze man.
De man zei
tegen Jean: 'Kom nu. Wij u uitnodigen.'
En hij draaide zich om en beende weg, in de richting van het woud en de heuvels. De andere mannen gingen achter hem aan en alsof hij aan stevige touwen werd voortgetrokken, volgde Jean hen.
De Godenplaats ging verscholen in een sombere open plek in het woud. Dichtbij stroomde water, tussen de wirwar van wortels van 't een reusachtige boom, een merkwaardig scheurend geluid voortbrengend. Het dak van de tempel was bedekt met riet, met eronder een open binnenplaats die het heiligdom omsloot en die in beslag werd genomen door het nachtvolk van Haïssa. Terwijl de man met de zweep het bospad afliep, omringd door zijn lijfwacht en met Jean in zijn kielzog, had deze de onderaardse klanken opgevangen van trompetschelpen in de hogergelegen wouden. Toen de tempel in zicht kwam en zij deze naderden, werd er opnieuw op deze schelpen geblazen, een dubieuze, onheilszwangere begroeting.
De man met de zweep stapte naar een begrenzing van de binnenplaats, die was afgebakend met hoopjes meel, bloemblaadjes en papier. Hij gebruikte het benen handvat van de zweep om mee te wijzen. `U hier moet staan. U niets zeggen. Als u bang en rent weg, u niet krijgen voor wat u komt.' Hij keek Jean niet aan, had eigenlijk op geen enkel moment Jean recht in het gezicht of in de ogen gekeken.
Jean maakte geen tegenwerpingen. Hij ging naar de hem gewezen plaats aan de rand van de binnenplaats. Een vijftal vrouwen dat zich had samengeschaard binnen de begrenzing, dicht bij waar hij moest gaan staan, maakte zich uit de voeten, hun schaduwmaskers van hem afwendend.
De man met de zweep trad de tempel binnen. Er was een stoel gebracht, die werd neergezet bij de toegang tot het binnenste schrijn. De stoel had een abnormaal hoge, rechte rugleuning, die deed denken aan een doodkist. De zweepman ging zitten en de menigte op de binnenplaats betuigde hem hun eerbied. Klaarblijkelijk was hij hun priester, en hun tovenaar.
De schedellampen van de kalebassen bungelden brandend aan het strodak, en hier en daar glimmerden kaarspitten in schaaltjes olie. Het licht werd echter één met de duisternis. En de geur van de Godenplaats was overweldigend en verontrustend.
Een in het wit gekleed meisje kwam over de binnenplaats zwieren. Ze droeg een brandende kaars en een kruik heldere rum bij zich, waaruit ze een plengoffer goot onder de middelste zuil van het strodak. In haar voetspoor verscheen een ander in het wit gekleed meisje, als een echo, een rookgeest. Ze strooide bloem of meel in een patroon op de grond. Een derde meisje kwam te voorschijn met een slangeratel in iedere hand, en ze wervelde rond als een draaitol totdat haar wit en zwart versmolten in een maalstroom waarin alle drie de meisjes schenen te verdwijnen.
Toen begonnen de drie trommels van de geesten, en Jean zag de dans van de Religie van de Nacht, een verboden rite, gebed en bezwering tegelijk, gedurende welke macht neerdaalt langs de ruggegraat van de tempel zelf en wordt uitgestraald te midden van hen die zichzelf als de beesten van de nacht betitelen, de zwarte lynxen van de heuvels, wier ware heuvels nog ouder zijn en wier rituelen zijn begonnen in steden van steen en beenderen, toen de blanken nog slechts brabbelden in hun grotopeningen, bang voor alles en met name voor de nacht, met een -- nog immer -- gerechtvaardigde angst.
Jean zag hoe de mensen een zwart serpent van lijven vormden, een lichaam met vele segmenten, verbonden door een gemeenschappelijke ziel. En ze bewogen zich langs de ruggegraatzuil van de tempel in de voorouderlijke, goedaardige, positieve rechts-naar-rechts-beweging die binnen de vrijmetselarij in Europa Gods stroming wordt geheten, en die door handwerkslieden wordt herdacht in de beweging van klokken en horloges. De stappen van de dans waren een snel gestamp en geschud, en de trommels ontlokten deze stappen aan de spieren en het beenderstelsel van iedere danser, hem optillend en weer neerzettend. De namen van de drie trommels, die later aan Jean bekend werden gemaakt, waren: de kleine kattetrommel, de secondentrommel en de Moedertrommel, die loeide als een onderaardse wijfjesstier, de geboorte van aardbevingen, de gebieder.
Terwijl hij stond toe te kijken, voelde Jean hoe zijn eigen lichaam begon te bewegen in het ritme van de dans, hoewel hij tegelijkertijd aan de grond stond vastgenageld. Een uitzinnige vreugde steeg op met het zweet en de geur van de Godenplaats. Natuurlijk had Jean, met zijn opleiding en fijngevoeligheid, er een instinctieve weerstand tegen. Hij kon en wilde zich niet overgeven aan de macht die opwelde. Hij bleef erbuiten, met een gehaaste, ondiepe ademhaling en vlammende ogen, gepantserd, opgewonden, verbijsterd, geketend.
Na een tijdje maakte een jonge vrouw zich los uit het dansende serpent. Ze hief haar armen en krijste luid. De dansers gaven haar de ruimte. Zij was de merrie, en iemand zou haar komen berijden.
Zij was de merrie onder de beesten van de nacht en de ruiter zou haar bezitten, galopperend in haar huid, een god die haar besteeg, en ze zou zichzelf verliezen, om hem te winnen.
De vrouw, die bezeten was, stond nu in een open ruimte bij de centrale zuil. Haar ogen waren als geblindeerde ramen, niettemin was er iets dat erachter flitste. Een meisje in een vale mantel kwam naar de vrouw toe en overhandigde haar een zwart hoen. Het vreselijke gefladder van de vogel explodeerde in bloed toen de bezetene de kop en vleugels met haar tanden afrukte.
De vrouw gooide het hoen neer en trok een speld uit haar jurk, die ze door haar arm stak: één, twee, drie, vier, vijf keer. Jean kon zien dat de glinsterende punt haar ledematen in- en uitging, maar ditmaal was er geen bloed, geen pijn. Ze danste op het karkas van de dode vogel, ronddraaiend en krijsend.
De tovenaar-priester was opgestaan van zijn doodkiststoel. Hij wees naar de vrouw, en plotseling viel de harteklop van het getrommel weg, een buitengewoon gemis achterlatend, alsof een deel van de grond in een leegte was weggezonken. Hij sprak in het patois, dat Jean nauwelijks kon volgen. Het was klaarblijkelijk een welkomstwoord.
De bezetene staakte haar gedraai. Ze stond voor de priester, lachend met tijgertanden. Toen schreeuwde ze het uit met een lage mannenstem; Jean begreep dat ze nu een heer was en gehoorzaamd diende te worden.
De priester knikte en boog. Duidelijk sprak hij: 'Leid ons.'
En toen huppelde de vrouw -- of wat ze ook was geworden —weg van de binnenplaats en dartelde over de open plek, en de dansers vielen uiteen en renden achter haar aan.
Jean bleef roerloos staan, niet wetend wat hem te doen stond, totdat vingers zijn arm licht beroerden en iemand tegen hem zei: `Wij nu naar begraafplaats gaan.'
Hij zag niet wie hem had aangesproken, en de hand was verdwenen als de aai van een klauw.
Hij draaide zich om en sloot zich half struikelend aan bij de achterhoede van de kolkende golf. Deze nam hem op en rolde met hem weg over de open plek en het verklitte, met ongetemde sterren besprenkelde woud in.
Naderhand -- dat wil zeggen: een maand later — kwam bij Jean het vermoeden op dat hem een of ander bedwelmend middel was toegediend. Hoewel hij gedurende de ceremonie van de nacht niets had gegeten of gedronken, bestonden er niettemin bepaalde vergiften waarvan hij had gehoord dat de beesten van de nacht ze gebruikten, en wanneer deze in de huid werden gewreven, hadden ze een snelle uitwerking op het bloed en de hersenen.
Terwijl hij door het woud rende, was Jean zich alleen bewust van zijn voorwaartse beweging, en hij had het gevoel dat zijn ogen merkwaardig vergroot waren, als die van een nachtdier. Het kwam hem voor dat hij nu en dan een glimp opving van schepsels die een mens normaal gesproken niet gemakkelijk opmerkt: vogels op takken, hagedissen en padden, geëtst in glanzend zilver... Er waren ook andere dingen, die niet meer dan een vage indruk achterlieten: een reusachtige man, naakt afgezien van een mantel, een demonensoort die zich in een vennetje met zalf insmeerde. Geen van deze beelden was echt, toch zag hij ze en groette hij ieder van hen in het voorbijgaan.
De begraafplaats moest op enige afstand voorbij de Oleanderweg hebben gelegen. Het was vermoedelijk een plaats van aanzien, maar voor de beesten van de nacht was ze als een open deur. Ze voerden een bezwering uit bij de toegangspoort, en opnieuw was het alsof iets over de muur huppelde, maar het was verdwenen voordat Jean kon uitmaken wat het was.
De volgende indruk die zich aan hem opdrong — die in feite abnormaal duidelijk was — was het beeld van een vrouw die hij aannam een priesteres te zijn. Ze stond opzij van de anderen op een plaats waar de aarde kort geleden was omgespit. Eromheen stonden overal christelijke kruisen en sierlijke monumenten, overwoekerd door lianen in het roerloze, grijze maanlicht. Er bevond zich daar ook een grafsteen, kaal en onaf, en hier zeeg de slangachtige schim van de vrouw ineen. Ze was in het wit gekleed, net als de anderen, maar het was een gewaad dat uit Jeans stad afkomstig had kunnen zijn, ivoorkleurig satijn, voorzien van een sjerp en bestikt met briljanten, haar schouders bloot latend als gladde zwarte lak. Ze droeg ook een gepluimde hoed en een witte domino, die rondom de ogen was geborduurd met glittertjes. Hij wist niet waar ze vandaan was gekomen. Hij meende dat ze een waaier in haar hand had, maar zag toen dat het een boeket van drie onooglijke paardestaartplanten was. Ze glimlachte toen ze zich over het versgedolven graf boog. Jean kon geen naam op de grafsteen ontdekken, maar dat was ook niet nodig.
De priesteres in haar satijnen gewaad ging wijdbeens over het graf staan. Ze zwaaide de paardestaarten door de lucht en schudde haar met pluimen beladen hoofd. Van alle kanten klonk toen het tegen elkaar slaan van keien en stenen.
Jean hield zijn adem in, kon het niet bevatten, had zich overgegeven. Hij was bereid op dat moment alles te geloven, en bijgevolg stelde de bevrijde nacht hem niet teleur.
`Monsieur Dargue!' riep de nacht, met al haar stemmen, telkens opnieuw.
Jean betrapte zich erop dat hij ook had geroepen.
En de stenen tikten.
En iets huppelde over de muur en de bezeten vrouw begon rondjes te draaien met een brandende tak in haar handen, en het gezicht van een man, en de zwarte maskers draaiden allemaal dezelfde kant op, en ook de maan, die was als een aangesneden vrucht...
En de aarde op het graf bewoog. Ze bewoog en werd opzij geworpen en een stuk hout priemde eruit naar boven, en de satijnen priesteres gilde in het graf omlaag: 'Kom eruit, kom eruit, kom eruit!' En toen schoot een houten doodkistdeksel te voorschijn en stond op zijn kant terwijl de kleurloze hand van een blanke man als een blinde kreeft uit de aarde omhoogkroop.
De priesteres bleef roerloos staan. Ze bewoog zich geen moment. De kracht die ze uitwasemde was heet en tastbaar als de geur van levende lichamen en van verrottenis.
Toen werd de grond gespleten, en Dargue kwam eruit te voorschijn.
Ogenblikkelijk stokte het geluid van de keien en verstierf het geschreeuw in een tastbare, galmende stilte.
Dargue stond in de glazen kolk van die stilte, of althans degene die Dargue was geweest, gekleed in een nachthemd met op zijn borst een crucifix, die naar één kant was gevallen. Zijn nagels, die hij had gebruikt om het deksel van zijn kist af te werpen, waren gescheurd en vuil. Het was een prestatie die een kracht vergde waartoe hij als levende wellicht niet in staat was geweest. Zijn gezicht was dat van een dode. Hij was zijn beschermengel kwijt, zeiden ze, ontzield.
De dode ogen keken niet om zich heen, het hoofd werd niet omgedraaid; nu hij opgestaan was van zijn sponde, verroerde hij zich niet.
`Ha!' sprak de priesteres. En ze spuwde een straal van iets dat glinsterde op zijn gelaat; het kon alleen de witte rum zijn geweest. Toen stapte ze opzij.
Een paar mensen renden naar voren. Ze hadden de paardestaarten in hun hand, en hiermee ranselden ze Dargue op het hoofd en op het lichaam. De doornige planten sloegen wonden in zijn vlees, maar Dargue bloedde niet. Hij deed geen moeite zich te beschermen en toen hij, tamelijk onverwacht, op zijn knieën viel, bracht dit gebaar medelijden noch tevredenheid teweeg; het was duidelijk alleen een teken dat de pezen van zijn beenspieren zich hadden ontspannen.
Jean staarde naar het gebeuren waarvan hij getuige was en nu trachtte hij wanhopig iets te voelen bij wijze van reactie. Misschien wist hijzelf niet eens dat hij dat deed. Hij was niet bang, niet opgewonden meer. Als hij iets voelde, dan was het vermoeidheid, want hij had geen behoorlijke nachtrust genoten, niet voldoende gegeten, en alles kwam vreemd op hem over, en daarom was al het onvertrouwde plotseling niet verrassend meer.
Wat hij meer dan wat ook trachtte te voelen, was zijn woede, zijn haat jegens Dargue. Deze was ergens binnen in hem, maar hij kon er geen greep op krijgen. Het gevoel was vervaagd tot een herinnering.
De priesteres stelde zich op vóór Jean. Ze leek hem uit te lachen, met het glanzen van haar prachtige, gruwelijke tanden. Haar handen waren geschoeid alsof ze de opera bezocht, en op die handen liet ze, voor hem, een zwaard balanceren.
Ze knikte en de pluimen op haar hoed fladderden, terwijl het zwaard roerloos bleef.
`Wat wil je dat ik doe?' vroeg Jean. Hij gebruikte zijn stompzinnigheid als een amulet, maar uiteraard zonder de beoogde uitwerking.
`Neem het zwaard,' zei de zwarte priesteres. En ze legde het voorzichtig in zijn handen, die onwillekeurig omhoog waren gekomen om het aan te pakken.
De beesten van de nacht wachtten, en de maan wachtte, en de begraafplaats, en het eiland, en Dargue — die dood was -- wachtte ook.
Jean stapte over de stille grond op Dargue af. Deze zat geknield met zijn hoofd op zijn borst.
In al zijn meest onwettige, meest onsamenhangende dromen had Jean zijn wraak nimmer op deze wijze gestalte gegeven.
Hij gebruikte beide handen en al zijn kracht om het zwaard te heffen en weer neer te doen dalen. Hij stootte het door de muur van Dargue's borst, door het linnen en door het vlees, dat verkruimelde als een biscuitje. Een straaltje kwalijk riekend vocht gulpte naar buiten. Een rib knapte en stak naar voren uit de holte. Dargue's lichaam schrompelde ineen en wrikte het zwaard los uit Jeans greep.
Jean stond er onnozel bij te kijken, zonder enig gevoel behalve een vage walging, totdat iemand hem zou zeggen wat er nu van hem werd verwacht.
Al gauw kwam iemand naar hem toe en mompelde — lag er een hoffelijke klank in de stem? -- dat hij kon gaan, zijn aandeel was voorbij, de poort door en het pad volgen, en hij zou al vlug de buitenwijken van het stadje bereiken, terwijl de maan de wacht over hem zou houden.
Dus stapte hij van het graf en liep weg.
Onder het lopen bleef hij bij zichzelf herhalen: Mijn vaders moordenaar.
Het hielp niet.
Toen hij de begraafplaats achter zich had gelaten en zich op een slingerpad door het woud bevond, terwijl de maan als een meisjesgezicht tussen de baldakijnen van de bomen tuurde, drong tot hem door wat hij had gedaan, dat hij de dood op een vreemde, beledigende manier had getergd, en dat dit de reden was waarom hem was toegestaan die daad met het zwaard te verrichten, aangezien de dood daar waarschijnlijk werd vereerd, en wie hem tergde, gaf blijk van zo'n brutaliteit, dat daarvoor betaling werd verlangd.
Maar het enige dat Jean eigenlijk op dat moment verlangde, was zijn logement opzoeken en gaan slapen. Al het overige liet hem onverschillig. Hij schudde alles van zich af terwijl hij voortstapte, alsof hij stof van zijn jas klopte. En net als stof was iets ervan reeds opgenomen in zijn stelsel, hij had het ingeslikt, het was deel van hem geworden.
Toen hij zijn logement bereikte, had hij geen bedenkingen meer om hen te wekken. Hij klopte en bonsde op de luiken. Toen ze hem binnenlieten, strompelde hij door het huis en plofte gekleed en wel op de matras, met het stof van die nacht in zijn buik, geest en ziel. En zonder enige droom waarvan hij zich bewust was sliep hij. Als een dode.