3
`Als een parel, lieflijk, was de ochtend, en regende...' Hij wist zich de versregel niet meer te herinneren. Hij zag het lieflijke paarlen licht en spitte in zijn geheugen. `... en regende... als...' Maar het deed er niet toe. Het gedicht was nu niet van belang. Het was het licht dat nu relevant voor hem was. Het licht -- Oberand werkte zich omhoog uit de wolk en maakte zich vrij, gekneusd en bont en blauw — scheen door de tunnel met nieuw licht, zo parelachtig, neerregenend in de tunnel ver weg. Hij moest die kant uit. En hij moest kruipen, want er was in deze grot geen ruimte om rechtop te staan. Hij bevond zich in de berg, in de muur. Hij was erin gevallen door de zanderige bodem, en eronder waren zomaar de grot en de lucht; hij had het overleefd, en daar was het licht, hij hoefde er alleen maar naar toe te kruipen. In het licht kon hij de vlakte zien. Hij kroop, pijnlijk ademhalend, naar voren. Vijf minuten later werden de contouren van de grotopening tastbaar en precies, en erachter een druilerige mist zoals soms aan de zonsopkomst voorafgaat, en uit de mist staken de ranken van een varen als een dolk naar voren, een varen waarvan de enorme omvang hem verraste. Maar hij kroop verder en kwam ermee op gelijke hoogte, en vandaar kon hij de omgeving buiten de grot aanschouwen, en dat was niet de vlakte.
Eerst volkomen roerloosheid: de fletse weerspiegeling van onder rook gepolijst water, onzichtbaar geklater en gemurmel, en de netten van erover gedrapeerde dingen, en de zuil van een boom waaraan zich bloemen vastklampten die de grootte van bloemen in een droom bezaten. Vervolgens beweging: vogels stegen op uit de schaduwen, terwijl hun bleke gestalten als spoken erin wegdoken. Ze waren erg groot, met koppen als aambeelden, en het leren geklapwiek van hun vleugels onttrok waterdruppels aan de lucht. Toen kwam er een schepsel uit de mist te voorschijn, erg langzaam, gracieus, als een pantservoertuig, vochtig als zijde. Het was een reuzenhagedis. Toen hij het water bereikte, gleed hij tussen de gigantische rietstengels door, die voor hem bogen in de trant van hovelingen. Het beest liet zijn slanke en enorme kop zakken om te drinken. Het was mooi als een gebeeldhouwd wezen dat met magische krachten tot leven is gewekt, en zijn kalme tred had de aarde doen schudden.
Oberand keek naar de drinkende hagedis. Zijn bepantsering vormde torens op zijn rug. Hij kende de naam van het dier niet. Zijn oog was als een juweel. Rimpelingen spreidden zich als een gespierde glinstering over de gehele lengte van zijn lijf terwijl zijn tong likte.
Hij had de Godsvallei bereikt.
Er was geen uitweg uit de vallei. Hij wist dit voordat er vier weken verstreken waren. Hij was, opnieuw, een nieuw en ander mens geworden; het liet hem onverschillig, hij had zich erbij neergelegd dat hij zou sterven of zijn verstand zou verliezen -- of zou blijven leven. Hij had Eshlo in de duisternis ontmoet, en de échte waarheid over Eshlo. Dat hij een fantast en een leugenaar was geweest. Want Eshlo had op een of andere manier het bestaan van de vallei geraden, misschien zelfs aanwijzingen ervoor ontdekt, maar hij was er nooit binnengetreden. Want het leed geen twijfel dat als dat het geval was geweest, hij nooit had kunnen terugkeren om er verslag van te doen. Eshlo's gave was dat hij behept was met een luisterrijke verbeelding. Dit had hij doorgegeven aan Klein, en aan Oberand. Verder niets.
Oberand had de binnenrand van de bergen systematisch aft_ zocht. Hij ging grondiger en meer proefondervindelijk te we(K dan bij zijn speurtocht langs de buitenkant, op zoek naar een toegangsweg. Er was uiteraard niets. Er was geen uitweg uit Eden, tenzij God die schiep en hem met vlammend zwaard eruit verjoeg'
Nu het vraagstuk van een mogelijke ontsnapping eenmaal dit de weg was geruimd, was Oberand verder verschoond van alle restanten regels en ethiek, en hij was vrij.
Misschien omdat Eshlo zijn droomavontuur in kaart had gebracht, was Oberand ermee opgehouden het verloop van de f beurtenissen op te tekenen. Tijdens de reis naar de berg en in hit kampement had hij een dagboek bijgehouden. Maar dat was achtertergebleven. Hij vervaardigde geen hulpmiddel om de tijd te nW,- ten en deed geen poging zich rekenschap te geven van het verstrijken van de dagen. Het jaargetijde veranderde niet, en hij had geef enkel houvast behalve de opeenvolging van dag en nacht. De dageraad was niet zoals hij ooit eerder had gezien, evenmin als de zonsondergang. De droom was blad en vlees en veer geworden.
Hij bleef in leven (alleen noodgedwongen) dank zij de lessen die hij reeds had geleerd. Hij zette vallen waarin kleine ratten en hagedissen — en één- of tweemaal een klein soort varken -- zich lieten strikken, en deze maakte hij dan af met het pistool, zoals hij bij andere gelegenheden dieren neerschoot die hem voor de voeten kwamen. Hij rantsoeneerde deze maaltjes, in de wetenschap dat hij, wanneer zijn munitie opraakte, zijn toevlucht moest nemen tot grovere methodes. Hij hield er niet van te doden, maar de honger deed hem zijn weerzin overwinnen. En uiteindelijk zou hij het met een steen moeten doen. Te midden van de overdaad aan plantengroei vond hij wortels en peulen en bessen, die hij opat. Het was hem onmogelijk ze te keuren, en sommige ervan veroorzaakten hevige misselijkheid. Eén plantesoort bezorgde hem een; koortsaanval die hem twee dagen uitschakelde. Hij overwoog of hij eraan zou kunnen sterven, maar wilde dat niet geloven. En hij kwam er telkens weer bovenop. De vruchten van de Hof waren voor het merendeel eetbaar, hij was de Verboden Boom nog niet tegengekomen.
Aanvankelijk schuilde hij in de grottunnel waaruit hij het eerst naar buiten was gekropen. Niets stoorde hem daar behalve nieuwsgierige knaagdieren (voedsel!) en eenmaal een vlieg met vleugels van een juweelachtig gaas, breder dan hij was van schouder tot schouder. Het beest maakte hem aan het schrikken, maar viel hem niet lastig.
Gedurende zijn zoektocht langs de binnenrand van de bergen werd de vallei aan zijn oog onttrokken door het varenbos, dat ergens tussen de vijf en tien meter vanaf de rotswand begon, met hier en daar een leegte of een open plek, zoals op de plaats waar hij de grote hagedis had gezien. Deze open plekken waren omzoomd door moerassige vennen of poelen met zilveren water, maar niets anders kwam er, voor zover hij waarnam, zijn dorst lessen, behalve, zeer zelden, vreemde vogels. Andere kon hij in de lucht zien, vogels die wel iets weg hadden van reusachtige zwanen, en opnieuw de beesten met hun vleermuisvleugels en aambeeldkoppen, die schenen op te stijgen van een effen hoogte in de verte, die alleen ver boven het woud van palmvarens uit zichtbaar was in de heldere namiddag. Dat hij de bergen afzocht naar een uitweg, was instinctmatig en onnozel, en in feite niet kenmerkend voor de persoon die hij was geworden. Hoewel het zijn dagen en gedachten in beslag nam, begreep hij dat het zinloos en onbelangrijk was. Ook al zag hij in die tijd verder geen hagedissen of zoogdieren van de vallei, behalve de kleintjes die bij hem in de val liepen, hoorde hij ze wel. Ze brachten uiteenlopende geluiden voort, van een ijl en aangenaam gekwetter tot een afschrikwekkend gekrijs. Ze vielen nergens mee te vergelijken. Hij voelde wel aan dat er reusachtige beesten moesten zijn die floten en zongen, en kleinere, angstaanjagender dieren die brulden, ingewanden en spierweefsel aten en bloed dronken.
Toen hij zijn speurtocht had opgegeven en dus zijn vrijheid verwierf, nam Oberand de paar voorwerpen die hij had vervaardigd, het hoofdkussen van opgerolde varens en de beste valstrikken, en ging het bos in. Tot dan toe was hij gestuit op verscheidene watervallen met helder en drinkbaar water dat van de rotsen omlaagklaterde, hoewel de poelen zonder uitzondering vol zaten met zilt en slijk.
Aanvankelijk werd zijn tocht bemoeilijkt en belemmert door de palmvarens. Hij moest zich er met zijn mes een weg doorheen snijden. Hij volgde een reeks poelen waar reusachtige bespikkelde insekten zwermden. Hij wist niet wat ze daar deden; misschien paarden ze als libellen boven een fontein in een park in Paradys.
De palmvarens verborgen magnolia- en laurierstruiken. Coniferen rezen op in donkere pagoda's. Hun geuren vermengden zich in de zware, merkwaardige lucht. Door geborduurde openingen in het bladerdak stroomde het zonlicht in steeds wisselende rookzuilen naar binnen.
Oberand bekeek het vol verwondering. Hij werd doordrenkt door de wereld, haar geuren, de lenzen van haar nevels waarin de vuren van de zonsopkomst en de zonsondergang werden opgelost, waaruit bergen oprezen en verdwenen als schepen op zee.
Er verschenen eikebomen omknoopt door spiralen van lianen, en bloemen als gezichten staarden hem aan. Waterdruppels, de warme dauw van het woud, sprenkelden van tak naar tak, zodat de atmosfeer voortdurend werd vervuld van dit geluid, dat de indruk van regen wekte.
Hij vorderde traag en ontdekte in de modder de pootafdruk van een machtig schepsel, volmaakt alsof het speciaal voor hem was geboetseerd, hoewel er al mos in was ontsproten.
Toen ging het woud uiteen. Hij kon uitkijken over de vallei.
Deze was omzoomd met mist, was een meer van mist, waaruit zijn vormen oprezen, een landkaart van oerwoud en zilveren inzinkingen van open land. De grote kegel van de berg steeg eruit op, en vandaag stak er een gedraaide, witte streng uit een krateropening. Het was een vulkaan, in sinistere slaap verzonken. Terwijl hij stond te kijken, steeg een zwerm vogels op. Daarachter was water glanzend als staal. En aan de kromming van de mistige kim lagen twintig watervallen (hij had ze geteld) die zich als een gerafelde draad in zuivere lijnen omlaagstortten.
Een vogel vloog boven zijn hoofd voorbij en de schaduw ervan slokte hem op. Het was een reusachtig dier. Hij voelde geen angst in de nabijheid van iets zo wonderbaarlijks. Hij was in het land van de god. En woonde de god op de vulkaanberg? Hij had nu een nieuw doel. Oberand had het onbereikbare bereikt, bevond zich nu in de onwerkelijkheid aan het bestaan waarvan hij nooit had getwijfeld. Dan bestond de god dus ook. Wandelde hij door de
Hof in de koelte von de dag? Welke van de kreten in de vallei verkondigden zijn voorbijgaan?
Hij was al jaren alleen. Hij was tot de slotsom gekomen dat de mens altijd alleen is, zelfs in gezelschap. In de vallei miste hij geen enkel bestanddeel van de beschaving, zelfs boeken niet, want al zijn boeken waren de vallei gewéést, bevatten iets van de vallei, en hier was de vallei eindelijk zijn boek geworden, opengeslagen om gelezen te worden. flij bekommerde zich niet om zijn willekeurige en slecht bereide leeftocht, hij vond dat juist interessant. Zijn lichaam, dat sterker en leniger was geworden tijdens zijn tocht, had nu een toppunt van fitheid en energie bereikt waar hij zeer mee was ingenomen. Hij had nooit last van vermoeide ogen, zijn gezichtsvermogen Was scherper geworden. De geluiden die hij soms in zijn hoofd had gehoord, waren verdwenen vanwege het ononderbroken, natuurlijke geluid van de vallei. Alles was beter.
Het vergde een moeizame afdaling van bijna een week voordat Oberand de bodem van de vallei had bereikt. Daar had hij alleen de vulkanische kegel als baken. Een kudde vee, reusachtig en zwart en met duivelshoorns, stormde uit de nevel te voorschijn en kruiste zijn pad op de ochtend dat hij zijn afdaling had voltooid. Ze waren even groot als olifanten en vervulden hem met vreugde. Een uur later zag hij drie hagedissen, verticaal tegen een boomstam en bezig een maaltje te verschalken; ze hadden lange kronkelnekken, bedekt met schobben als gepolijst ijzer. Hun lijven bewogen nauwelijks, hun koPPen waren bezig met het loof. Een ervan maakte één keer een geluid. Zijn stem bracht dat lieflijke getingel voort dat hij van boven had gehoord.
Die nacht, in zijn schuilplaats van riet en steen, droomde Oberand dat de god door cle vallei beende. De grote hagedissen tilden hun kop op om hem voor-bij te zien gaan, en hij legde eventjes zijn hand op hun lijf bij wijze von zegening. Voor hem waren ze klein, als eekhoorntjes tussen de heesters. De aarde trilde onder Gods voetstappen, het was een constante beweging die een onophoudelijke, nu onmerkbare beving veroorzaakte' die de aarde om haar as deed draaien.
Oberand
baande zich een weg naar de kegel van de vulkaan. Er groeiden weer
palmvarens op zijn hellingen. Het water in de verte vermoedde hij
de door land ingesloten binnenzee van Eshlo's beschrijvingen te
zijn. Want hoewel Eshlo nooit was doorgedrongen tot de vallei, was
hij er toch op een of andere manier geweest; daar bestond nog
altijd geen enkele twijfel over.
Tegen die tijd had Oberand zijn verstand verloren. Dat stond vast. Zijn vrijheid kwam in aanzienlijke mate voort uit zijn gekte. Het was zijn gezonde verstand dat hem ongelukkig had gemaakt, zoals zo vaak het geval is.
De tijd in de vallei dan, onbepaald. De schoonheid van de dagen dat hij in de richting van de bergkegel reisde, de schouwspelen en wonderen, de reuzenslangen, de smullende vegetarische hagedis-torens, een vis in een meer als een angstaanjagend zwaard, de neerdwarrelende vogels, het vee dat door de vallei denderde als donderslagen. De zon die stormachtig opkwam en in zoveel kleuren onderging dat de hemel een ander land was, met andere bergketens, andere zeeën, andere luchten. En de met sterren bezaaide nachten.
Hij miste André wel een beetje. Hij had hem graag enkele van de wonderen willen laten zien. André zou er ontzag voor hebben gehad; André, die het niet had willen geloven, zou de magie dadelijk hebben aanvaard. Maar André was niet door het zand in de bergwand heen gevallen. André was niet hier.
Oberand had iets wits in het oog gekregen, mat glanzend op de lage helling van de vulkaan, waar de palmvarens groeiden.
Om de vulkaan te beklimmen, moest hij welige en grassige slingerpaden volgen. Om onduidelijke redenen had het land tussen de palmvarens de lieflijke schoonheid van wilde orchideeën, en miniatuurreptielen schoten als konijntjes weg van het pad. De zee lag voorbij het lichaam van de berg, een wade van licht aan de rand van het blikveld. Oberand klom en hij at het fruit van de wingerd, die hij van beneden af had herkend. En in een lommerrijk bosje stuitte hij op een omgevallen zuil. Ze was reusachtig en in vele stukken gebroken. De brokstukken, geribbeld en dooraderd, maar toch helder wit, lagen niet verder dan een paar el uit elkaar. Hij schatte dat de lengte van de zuil een kleine kilometer bedroeg; en niet veel verder, tussen de palmvarens en de wijnranken, lagen er nog vier.
Vanaf de open plek tussen de bomen waar hij stond, zag Oberand andere brokstukken die zich tot in de verte uitstrekten, evenwijdig aan de plaatsen die hij tijdens zijn beklimming was gepasseerd. Een terras of hellend plateau van de bergkegel verdween in de diepte, voorzien van een witte streep als de basis van een omvergeworpen barricade, en nog hoger bevond zich iets soortgelijks, dat tot nu toe verborgen was gebleven in de begroeiing van het woud. Toen hij verder liep, rees erboven een omvangrijke poort op, die de hemel doorsneed. Oberand hield niet stil, hij liep naar de poort en eronderdoor, en stapte over een gekloofde brug die hem op sommige plaatsen wel vijf meter boven de grond verhief, en hij kwam uit in een hal. Er was niets van overgebleven, afgezien van de gekromde steunbalken waarop ooit het metselwerk had gerust. Hun witheid brandde en veranderde de hemel ertussenin in duisternis. Hun hoogte was onbegrensd. Dat was van generlei belang. Hij wist wat hij ontdekt had. Het was een tempel van kolossale afmetingen, opgetrokken voor de god van de vallei. Hij ging zitten op de grassige bodem en staarde naar de bogen van pure witheid, waar mos op groeide en lianen zich omheen slingerden. Hij wenste opnieuw dat André dit had kunnen zien. Al gauw lag Oberand op zijn rug en keek naar de donker geworden lucht tussen de gebogen ribben.
De tempel was ingestort en het woud was eroverheen gekomen als een langzaam wentelend wiel. Alles was weggevreten behalve dit schitterende geraamte, het skelet van de tempel.
Oberand werd overweldigd door emoties die geen naam hadden.
Na een tijdje veranderde het licht, en de zon ging onder. Hij legde daar in het gras een vuur aan op een platte witte schub van de tempel. Hij nuttigde wat vlees dat hij de avond tevoren had klaargemaakt en dronk water uit zijn veldfles.
`Ik heb een aan de blanke god van de legenden gewijde tempel ontdekt. Ik kan de grootte ervan niet meten in ellen of mijlen. Hij is van een uitzonderlijke omvang en dat is stellig alles wat men dient te weten. Bovendien is er niemand aan wie ik hem kan laten zien, het is mij onmogelijk er een schets van te maken, zelfs om hem te beschrijven, en ik schrijf dit eenvoudigweg in gedachten. En misschien, door deze zinnen telkens opnieuw te herhalen, zoals ik ongetwijfeld zal doen, zal ik in staat zijn ze uit mijn hoofd te leren.
Er zijn de overblijfselen van een ommuurde laan die naar de tempel leidt, en op ongeveer twee derde van deze laan ontdekte ik de omgevallen zuilen. Waarschijnlijk zijn andere zuilen vergaan of totaal opgeslokt door het woud, maar er moeten er ongetwijfeld meer zijn geweest. Overal liggen grote brokstukken en puin, alles zo wit en op merkwaardige wijze gecreneleerd en dikwijls gespleten door de gulzige planten van deze streek. De toegangspoort en de brug plaatsen me voor een raadsel. Ik kan geen treden ontdekken en alleen dank zij de kruimels van het materiaal waaruit de tempel is opgetrokken -- ik weet niet wat dat is -- ben ik in staat om erop en eraf te gaan. De hal boezemt ontzag in en is duizelingwekkend, alsof je een glimp van het heelal opvangt. Zelfs als ze nauwkeurig kan worden opgemeten, zou de omtrek ervan alleen al verbijstering teweegbrengen; zo enorm en tegelijk zo volmaakt geconstrueerd is ze. Wat voor muren hebben geleund op die albasten steunbalken? Door wat voor ramen werden ze doorbroken? En wat voor wezens hebben hier rondgelopen om de godheid te aanbidden?
Achter de gewelfde hal ligt op enige afstand een witte massa, aan gene zijde van een ravijn is de berg. Ook hier moet een verbindingsbrug hebben gelegen... Rook van de vulkaan stijgt soms op uit het ravijn. Ik ben er tot nu toe niet in geslaagd het verst gelegen bouwwerk te bereiken, dat geheel overwoekerd is. Ik denk dat er een altaar moet zijn, het heiligste van het heilige. Dit is frustrerend. Maar als ik het vanuit een andere richting op de vulkaankegel benader, kan ik misschien een pad vinden dat erheen leidt.
Ik ben erg opgewonden. Ik heb geen flauw benul van wat er nu zou kunnen gebeuren. Soms klinkt vaag gerommel op uit de berg.
Misschien staat hij op uitbarsten. Ik voel me zo goed, zo voldaan en bevredigd en optimistisch, dat ik niet geloof dat dit zo kan duren. Maar mijn strikken verschaffen me nog steeds voedsel, hoewel ik nu mijn toevlucht heb genomen tot de methode van de steen — ik ben helemaal door mijn kogels heen. Er is water van een beekje net buiten de tempelhal.
Als ik aan de stad denk, is dat met absolute onverschilligheid. Ze bestaat niet langer voor mij. De wereld is verdwenen en alleen dit is overgebleven.
Morgen zal ik weer afdalen naar de laagste hellingen en proberen een weg over het ravijn heen te vinden, om het altaar te kunnen bereiken.'
Toen de zon opkwam, werd Oberand gewekt door een beroering in het woud. Er was iets groots in een van de strikken terechtgekomen en het worstelde om zich eruit te bevrijden.
Oberand verliet de tempelhal en zag een everzwijn zich loswringen uit de val in een lawine van hout en gebroken wingerds. I Iet beest keek hem met vlammend rollende ogen aan en sloeg toen op de vlucht, waarbij kruipplanten zich afwikkelden op zijn rug.
Op datzelfde moment viel een inktzwarte schaduw op Oberand, die hem en de hele aarde bedekte, kil en bodemloos als een onverwachte waterstroom.
Hij keek omhoog - en zag een wervelwind.
Uit die wervelwind flitste een vleugelslag, het gekronkel en geklapwiek van een slangachtige staart, tevens ogen als vuur, een snavel als een kromzwaard, opengesperd om de kleine puntige, eindeloze tanden te onthullen, en stalen, grijpgrage klauwen. Ze hadden hem te pakken. De pijn die ze veroorzaakten was verlammend en onwerkelijk, en zelfs terwijl hij probeerde zich los te wurmen, om strijd te kunnen leveren met deze demon van de bovenste luchtlagen, schoot deze omhoog en voerde hem mee, omhoog voorbij de toppen van de palmvarens, in een werveling van lucht en hemel.
Oberand hoorde zichzelf gillen. Hij zwaaide met zijn armen en sloeg de demon. Het was een vogel uit de vulkanische kegel, massief en met veren als van metaaldraad. Zijn klauwen hielden hem in een steviger greep dan enige valstrik. Het beest staarde hem aan met zijn zielloze mechanische ogen, die niets zagen dan vlees en onverschillig waren voor zijn strijd.
Hij was reeds vijftien meter boven de grond. Het was hopeloos. Oberand hield op met gillen. Hij merkte dat hij in zijn onuitsprekelijke angst zijn ontlasting had laten lopen. Tranen van pijn en angst stroomden over zijn gezicht. De vogel schoot omhoog, de zwaartekracht negerend, om hem naar een nest hoog op de kegel te dragen, waar hij hem zou doden en aan stukken zou scheuren.
De kalmte des doods verstikte Oberand. Het was alsof ieder gevoel en iedere gedachte tegelijk werden gesmoord-
Hij keek omlaag en zag de contouren van de wereld van de vallei onder zich. Vanuit de klauwen van de vogel werd hem een blik op de berg geboden, vlak en plat, omhuld door het woud, bekranst door de rook en stoom die eruit opstegen, en door het langgerekte plateau waarover de tempel zich naar omlaag, tot aan zee, uitstrekte. En Oberand, in de moordenaarsklauwen, zag wat de tempel was. Het was het geraamte van een reusachtig mens, een gigant bij wie vergeleken de gigantische beesten van de vallei onbeduidende schepseltjes waren, als pluimvee en eekhoorntjes. Een gevallen reus, de scheenbenen en kuitbenen een toegangslaan, het bekken een indrukwekkende poort, en de verbrijzelde kootjes van de hand vijf omgevallen zuilen. De ribbenkast vormde de zuilenhal, en voorbij het walmende ravijn lag het losgeraakte hoofd van het altaar, de twee oogkassen voor immer gapend geopend, de tanden verstikt door de wijnranken die hun territorium terugveroverden. De god lag op de berg, de god van de witte botten. Hoog in de lucht in de moordenaarsklauwen keek Oberand, en zag hij, en een onweerstaanbare glimlach trok de huid van zijn gelaat strak tegen zijn schedel. Terwijl hij werd weggedragen naar zijn afgrijselijke dood, kon hij een angstaanjagend lachen niet bedwingen.