De wezelbruid
Door de lange galmende straat komen dansers in gedrang,
Men draagt de bruid naar haar bruidegoms sponde
bij fakkellicht en rumoerig gezang;
Ik huldig de stille kus die beëindigt kort leven of lang.
W.B. Yeats
Er worden in het land vandaag de dag verhalen verteld alsof ze niet langer dan een week geleden zijn gebeurd. In veel opzichten zijn de gebruiken nauwelijks veranderd, en ieder dorp vormt nog zijn eigen koninkrijk. Men kan zich voorstellen dat zulke dingen nog voorkomen, in verlaten wouden, onder de starende blik van een zilveren maan.
Een jonge pelsjager bleef, toen hij 's avonds naar huis liep over de uiterwaarden, verbijsterd staan toen hij een meisje zag dansen in het maanlicht op een heuvel. Ze was beeldschoon, met lang bleek haar, maar tijdens het dansen huilde en weeklaagde ze. Toen hij bleef staan om te kijken, kon hij ook haar klaagzang horen: `Ach wee,' sprak ze, 'dat ik deze menselijke gedaante alleen kan aannemen in de felle stralen van de maan. Zodra deze ondergaat, moet ik terugkeren tot mijn gruwelijke, andere verschijningsvorm, waarvan slechts de ware liefde van een man mij kan vrijwaren. Maar welke hoop kan ik daartoe koesteren, aangezien hij mij het hof moet maken en mij moet huwen in mijn andere gedaante, ten overstaan van zijn verwanten en in de kerk. Ik ben verdoemd.' Geboeid bleef de jongeman deze vreemde deerne bespieden, totdat ten slotte de maan ter kimme neeg. De hemel lichtte op en verduisterde toen. Helder twinkelden de sterren terwijl de maanschijf achter de heuvel zonk. Ze was verdwenen. Op dat moment verdween ook het meisje gelijk de maan, alsof ze door de aarde was verslonden. De jongeman rende de heuvel op en speurde de omgeving af, en terwijl hij dat deed, ving hij een glimp op van iets dat de struiken in schoot. Het was een witte wezel.
De pelsjager was vastbesloten de man te zijn die koste wat kost dit meisje tot de zijne zou maken. Voor dit doel spande hij zijn listigste strik, legde het lokaas klaar en daalde af naar zijn dorp. Hier trof hij haastig voorbereidingen voor een bruiloft, waarbij hij allerlei leugens opdiste en zowel de priester als de burgemeester steekpenningen toeschoof om hun toestemming te verkrijgen. De volgende nacht - bij toeval een maanloze nacht -- snelde hij naar de plek waar hij zijn strik had gelegd. En ziet: wat hij erin had gevangen, was niets minder dan de witte wezel, die bekneld zat en hartverscheurend jankte. 'Heb geen angst,' zei de vrijer, 'bemin me een beetje en ik zal je tot vrouw nemen, ten overstaan van mijn verwanten en in de kerk, morgenochtend.'
Daarna nam hij de wezel in een kooi mee naar het dorp, zonder acht te slaan op haar gepiep en verzet, die hij meende een onderdeel van de betovering te zijn die har in zijn macht hield.
In het huis van zijn vader droeg hij zijn moeder en zusters op de wezel een sluier gemaakt uit een kanten zakdoek om te doen, en een krans vervaardigd uit de parelarmband van een baby. Hij was sinds de dood van zijn vader het hoofd van zijn huishouding, en de vrouwen waren gehouden hem te gehoorzamen, al deden ze het vol vrees omdat ze geloofden dat hij gek was geworden. De wezel was nu echter uitermate mak en liet zonder meer toe wat men met haar uithaalde. Alleen tegen haar minnaar siste ze en ontblootte ze haar scherpe tanden.
Bij zonsopkomst verlieten ze het huis -- de pelsjager, zijn moeder en zusters en de wezelbruid in haar kooi. Het hele dorp was uitgelopen en de mensen stroomden naar de kerk. De priester stond daar in zijn habijt, met zijn gebedenboek, en wachtte. Maar toen ze zagen wat er te gebeuren stond, was alles en iedereen in rep en roer.
`Heilige vader,' zei de pelsjager, `u moet me hierin ter wille zijn. Want ik sta erop dat dit schepsel mijn eega wordt en niemand zal mij dat betwisten. Vergeet niet,' voegde hij er op fluistertoon tegen de priester aan toe, 'mijn vaders muntstukken die u van mij ontvangen heeft.'
`Gods wegen zijn ondoorgrondelijk,' sprak de priester en leidde de jongeman en de wezel de kerk binnen en tot voor het altaar. Daar, gadegeslagen door de dorpelingen en het snikkende vrouwvolk van de pelsjager, werden de jongeman en de wezel door de priester in de echt verbonden.
Hierna begaven zij zich huiswaarts voor het bruiloftsontbijt, en rond het middaguur nam de jongeman zijn bruid mee naar boven, naar het huwelijksbed.
De echtgenoot haalde zijn vrouw uit de kooi en deed haar plaatsnemen op de kussens. 'Liefste echtgenote,' zei hij, 'ik zal geduldig zijn.' En hij bleef daar kalm zitten, terwijl het daglicht door het venster naar binnen stroomde en de wezel over het bed rende en in de gordijnen klom en de bruiloftsgasten beneden, van angst en verwondering vervuld, zich bedronken met zijn vaders wijn.
Eindelijk liep de middag ten einde en viel de schemering, en ten lange leste kwam de maan op in het oosten en wees met haar bleke vinger recht door het raam.
`Nu ben ik benieuwd,' zei de jongeman, en hij legde zijn hand op de wezel en aaide haar sneeuwblanke rug. Maar zodra de manestraal haar aanraakte, draaide ze zich om en beet hem, onder de wortel van zijn duim, zodat zijn bloed vloeide.
Zodra dit was geschied, werd de pelsjas van haar lichaam gestroopt, ze sprong recht overeind op het bed, en voor hem in het maanlicht stond het bekoorlijke meisje van de heuvel, slechts gekleed in haar lange, bleke haar.
`Je hebt me bevrijd!' riep ze uit.
`Maar tegen een hoge prijs,' antwoordde hij.
En dat klopte, want ondanks haar liefdevolle zorgen, en de niet minder liefdevolle zorgen van zijn verbijsterde moeder en zusters, werd de jongeman ziek als gevolg van de beet. Binnen zeven dagen was hij dood en werd hij ter grave gedragen op het kerkhof. En wat de wezelweduwe betreft, ze glipte weg in de opgaande zon en werd nooit weer gezien, in welke gedaante dan ook, al werd het sindsdien een traditie in die streken om iedere wezel te doden die men tegenkwam, mits het een wijfje was.
De twee families, de Covilles en de Desbouchamps, oefenden al tweehonderd jaar het gezag uit over hun grote, uitgestrekte dorp. En bij het afwisselen der eeuwen groeide het dorp en breidde zich uit tot een stadje. Het sobere huis van de Covilles onderhield zelfs zakelijke betrekkingen met de stad. De uit lage balken opgetrokken hoeve van de Desbouchamps, met zijn melkbussen en duiventillen, stallen en wilde boomgaarden, sluimerde genoegzaam tussen de weilanden. De dagen der vrijheid, die de hele wereld zouden veranderen, hadden Paradys nog niet op zijn kop gezet. Er scheen geen reden te zijn om zich te haasten, noch om voorbereidingen te treffen voor een toekomst die niet overeenstemde met het verleden.
Dus zou het een plattelandshuwelijk worden, tussen Roland Coville en Marie-Mai Desbouchamps. De feestelijkheden begonnen bij zonsopkomst, met het slaan op gelukspotten en -pannen in de dorpsstraten, en werden gevolgd door het moment waarop de meisjes met hun herfstrozen naar de hoeve werden geleid en ieder een zilverling ontvingen voor de bloemen die zij de spelonk van de keuken in droegen.
Daarna verscheen de vlasblonde bruid, gekroond met de rozen, in het geborduurde lijfje dat haar grootmoeder nog had gedragen en de parelwitte muiltjes die haar als gegoten zaten. Ze werd door fluiten en trommels naar de kerk begeleid en voegde zich aan het toegangshek bij haar bruidegom, een donkere noordelijke jongeling. En wie wist niet of kon niet zien hoe begerig hij was? Want het huwelijk betekende niet alleen een koppeling van families, maar ook een koppeling van begeertes. Ze hadden als kinderen samen gespeeld, Roland en Marie. Hij had gedaan alsof hij haar tot vrouw nam in de perengaard toen zij tien en hij dertien jaar oud was. Zeven jaren waren verstreken. Hij was naar de stad gestuurd om onderwijs te gaan volgen en was niet langer ongerept; hij droeg kennis van filosofie, wiskunde, Latijn en drie lichtekooien. Maar hij was er ongedeerd doorheen gekomen. En het meisje, zij was als een rijpe, zoete vrucht, misleidend in haar bleekheid: ze was er helemaal klaar voor.
Zo groot was zijn liefde voor haar! Het was een ieder zonneklaar. Niet alleen wellust, zoals gepast was, maar aanbidding. Hij zal te lankmoedig voor haar zijn, zei men. Ze zal hem om haar vinger winden. Maar ze was volgzaam, of niet soms, Marie-Mai? Nooit had iemand iets anders over haar gehoord dan haar meegaandheid, haar zachtmoedigheid. Ze zal een goede echtgenote voor hem zijn.
Wat Roland betreft, moet gezegd worden dat hij altijd had geweten dat ze de zijne zou worden. Aanvankelijk had ze hem doen denken aan de Maagd, zo fris en wit en rein. Maar toen had de rusteloosheid van een volwassen behoefte in hem die andere maagd doen ontluiken, de godin van de herderlijke aarde die tijdens de vakanties de zijne was, de zacht glooiende vormen van heuvels en borsten, de glinstering van vennetjes en ogen, achter de schilferige muren en handen, de sterke, kwieke harten van Paradys. Ze stond hem kleine vrijpostigheden toe. Het kussen van haar vingers, later van haar lippen, een vluchtige aanraking van de zwanedonzen welving boven haar lijfje. Toen hij tegen zijn vader zei: 'Ik zal Marie-Mai de mijne maken,' lachte deze en zei: 'Natuurlijk. Daar zullen we op drinken.' Zo eenvoudig. En waarom ook niet? Waarom moet alle liefde beladen en tragisch, heilloos en smachtend zijn, onvervuld of weggevoerd op de vleugels van de storm?
En wat Marie-Mai aangaat, wat kon er van haar worden gezegd? Ze had naar behoren geantwoord op alle vragen van haar hunkerende vrijer. Haar antwoorden waren perfect, en als ze niets ongevraagd onthulde, dan was dat ongetwijfeld te wijten aan haar schroom, haar vrouwelijke betamelijkheid. Kon iemand werkelijk beweren haar te kennen? Natuurlijk. Iedereen kende haar. Ze was inschikkelijk en beminnelijk op een zachtaardige, niet-aanstootgevende manier. Ze was niet ondoorgrondelijk of opstandig. Er viel niets te weten. Wie onderwerpt de smetteloze lelie aan een onderzoek? Het is de verderfelijke bloei die alle aandacht krijgt.
Een plattelandshuwelijk dus, en in de kerk vond Roland zijn bruid een engel gelijk, al zou hij bij een engel niet het voornemen hebben dat hij voor haar in petto had. Toen de inhuldiging voorbij was, belegden ze hun feestmaal op het plein, buiten, in de door wingerds belommerde namiddag, onder de blote hemel. Dit waren de dagen die ooit gewijd waren geweest aan de wijngod. De meisjes hadden de aardewerken kruiken met mirre omkranst; de prachtige zonnige rozen op tafel deden niet onder voor de gasten. En toen in het westen bolle wolken zich samenpakten en de fletse daglicht-maan verscheen in een vervagende gloed, begeleidden ze de bruid en bruidegom naar het bekoorlijke stenen huis achter de muur en het met pauwen versierde ijzeren hek. Ze lieten hen binnen onder gelach en grove praat. Ze lieten hen binnengaan in de naar schoon linnen geurende slaapkamer, waar de luiken voor de ramen waren gezet en kaarsen brandden. Ze sloten de deur en riepen een paar woorden, en lieten de minnaars alleen voor de nacht. En op het plein speelde een orkestje en madame Coville danste met monsieur Desbouchamps, en madame Desbouchamps was te verlegen om meer te doen dan flirten met monsieur Coville. De maan rees hoog aan de hemel en uit de bossen klonk de roep van uilen. De rozen bloeiden in het donker over de oude muren, alsof de winter nimmer zou komen.
De volgende ochtend, een herfstmorgen op het platteland die rond halfzeven aanving, klopte Rolands bediende op de slaapkamerdeur, en achter hem stond het dienstmeisje te wachten met een kan chocolademelk. In vroeger tijden -- nog geen twintig jaar eerder — zouden de oude vrouwtjes van het huis hun opwachting hebben gemaakt om het bed af te halen om het maagdenbloed te bekijken. Dit werd niet langer gedaan in zulke wereldwijze dorpen. Toen de eerste klop onbeantwoord bleef, klopte de bediende opnieuw, grijnzend naar de dienstmeid, en riep: 'Zal ik straks terugkomen, 'sieur Roland?'
Toen — en het volgende is rechtstreeks overgenomen uit de getuigenverklaringen die later in de rechtszalen van Paradys waren afgelegd -- klonk duidelijk Rolands stem vanachter de gesloten deur. Uit die stem sprak geen verlegenheid of genoegen. Het was een uitroep van tergende wanhoop: '0 God, wat moet ik doen?' En toen, heel luid en uitdrukkingsloos: 'Kom maar kijken. Maar laat de meid buiten wachten.'
De jonge bediende fronste zijn wenkbrauwen. De dienstmeid, medelevender dan hij, huiverde reeds en beet op haar lip. De man opende de deur en trad zijn meesters slaapvertrek binnen. Daar werd hij dadelijk, zoals hij zei, de sporen van een kleine worsteling gewaar, maar dat zou wellicht niets ongebruikelijks zijn geweest. Toen zag hij dat de bruid half naast het bed lag, in haar met linten getooide nachtjapon. Haar hals vertoonde blauwe plekken, haar gezicht was opgezwollen en bijna zwart, en haar ogen puilden uit hun kassen. Ze was gewurgd en was reeds geruime tijd dood. De bediende riep iets uit als: 'Mijn God, wie heeft dit gedaan?' Waarop de jongeman rustig antwoordde: 'Ik. Ik heb haar gedood.' En op dat moment viel op dat twee vingers van zijn rechterhand vreselijk waren gebeten, ongetwijfeld door het stervende meisje in haar strijd om het leven.
Welk een opschudding vervolgens het hele huis in rep en roer bracht, spreekt voor zich. Het tumult ging van kamer tot kamer, tot in alle hoeken en gaten, als een verderfelijke stank. Er klonk geschreeuw en misbaar van iedere denkbare soort, van mannen zowel als vrouwen. Roland werd meegenomen naar de vertrekken beneden, waar hij werd ondervraagd, zijn moeder op haar knieën, zijn tantes in zwijm vallend, zijn betraande vader bulderend. En de wanorde werd nog, vergroot door de aankomst van de familie Desbouchamps, die buiten zichzelf was.
Op de vragen en eisen van iedere soort en aard antwoordde Roland Coville in wezen hetzelfde, zoals uiteenlopende getuigenissen later vermeldden: Wat hij zei was: 'Ik heb Marie gedood. Ik heb haar gewurgd. Ze is dood.'
Maar op de tot in de eeuwigheid herhaalde vraag Waarom? antwoordde hij bleek en vlak: 'Daar heb ik niets op te zeggen.'
In die streken zou de onkuisheid van de bruid een aanleiding kunnen zijn geweest. Er deden immers historische verhalen de ronde over meisjes die tijdens hun huwelijksnacht om het leven waren gebracht toen aan het licht kwam dat ze hun maagdendom kwijt waren. De familie hoorde de zoon daarover uit, maar Roland schudde zijn hoofd. Hij liet zelfs een grijns en een flauwe glimlach zien. Nee, antwoordde hij, ze was ongerept. Wat dan -wat? Heeft ze je versmaad?' Nee, hij was niet versmaad. Marie was nog maagd en ze had hem niet gegriefd. Ze had hem niet getart. Ze had zijn avances aangemoedigd.
`Waarom dan, in godsnaam...'
`Ik kan het niet zeggen, vader. Niets op deze aarde zal mij ertoe kunnen bewegen dat te doen.'
Het was de vader van Marie, uiteraard, die Rolands mannelijkheid in twijfel trok. De echtgenoot was niet bij machte geweest zijn plichten te vervullen en hij had het onschuldige wicht gewurgd uit vrees dat ze hem zou verraden. Er waren een paar meisjes in de stad die dit konden loochenen. Niettemin leidde het tot een handgemeen tussen de vaders op het beklinkerde erf van huize Coville, onder de pauwen.
Op hun beurt verscheen de politie. Ze hadden niet veel bij te dragen afgezien van hun uniformen en de dreiging der wet.
Het dorp was ingestort als een vervallen tuin. Stenen ratelden 's nachts tegen de blinden van huize Coville en op de neggen van de dorpsgevangenis waarheen Roland was afgevoerd. Ze eisten zijn hoofd.
Hij werd in het holst van de nacht naar de stad overgebracht, zonder ruchtbaarheid, in een gesloten rijtuig, als een ontsnapping. Het huis van de Covilles werd afgesloten als een kist. Ook zij waren in de duisternis vertrokken, naar de stad. Net als alle steden riekte ook deze naar de hel. Dit was toen de geëigende handelswijze, de vlucht naar Paradys, zoals — niet al te veel jaren in de toekomst — anderen op de loop zouden gaan voor de trommels en klingen van de revolutie, de buitenste nacht van de wereld in.
De rechtszaak tegen Roland Coville veroorzaakte geen opschudding in Paradys, stad van verdoemenis. Daarvoor was het geval niet ongehoord genoeg. Een man had een meisje vermoord, zijn minnares en echtgenote. En wat dan nog? Dat gebeurde iedere dag twee keer. Dat de zaak explosief genoeg was om van een dorp naar de stad te worden verplaatst, wilde niets zeggen. In de provincies was een hoestaanval buiten het seizoen al een mirakel.
De jongeman stond dapper, doodstil en beheerst voor zijn rechters. Hij was voorkomend en nauwkeurig, en hij onthield hun niets behalve wat hij alle anderen had onthouden: het motief voor de moord. De verdediging had grote moeite zijn zaak te bepleiten.
`Het is mij, en allen die recht over u zullen spreken, duidelijk dat u geen moordenaar bent. Laat staan van een weerloos meisje dat in het donker aan uw genade was overgeleverd, uw jonge echtgenote, die naar u opkeek voor liefde en bescherming en door uw toedoen de dood vond. Er is ongetwijfeld een zwaarwegende reden. Zeg het ons.'
`Nee,' sprak Roland Coville. 'Ik kan u daar niets over zeggen.'
`Maar het zou uw leven kunnen redden, monsieur.'
Roland schudde zijn hoofd. Hij zag er alleen maar droevig en erg jong uit.
`Maar monsieur, in hemelsnaam. Dit zal leiden tot de strop. Geeft u er niet de voorkeur aan te blijven leven?'
Roland oogde verbaasd, alsof hij aarzelde. 'Misschien niet.'
`Zijn gezicht,' zei de raadsman later, in hoge mate geschokt, `was, meen ik, als dat van een vrouw over wie ik ooit heb horen vertellen. Men had haar het mechaniek van het menselijk lichaam getoond, het hart, de ingewanden, darmen, alle buizen en organen die het leven in stand houden. En dat aanschouwd hebbende was ze zo van walging vervuld over de manier waarop zij leefde, dat ze bij thuiskomst haar polsen doorsneed en stierf. Om verder overal van gevrijwaard te zijn. Net zo was zijn oogopslag, van mijn Roland Coville. Hij was niet onwillig te sterven.'
Eenmaal, tijdens het onderzoek dat in Paradys werd ingesteld, werd Roland gevraagd naar de verwondingen aan de vingers van zijn rechterhand. Hij antwoordde dat zijn vrouw Marie hem inderdaad had gebeten.
`En gebeurde dat tijdens haar laatste ogenblikken, toen ze streed voor haar leven?'
`Nee, het vond eerder plaats.'
`Dus uw vrouw vertoonde gewelddadig gedrag jegens u?' `Nee,' zei Roland.
`Maar u zei dat ze u had gebeten zonder enig toedoen uwerzijds dat een dergelijke reactie van haar zou hebben uitgelokt.'
`Nee, dat zei ik niet.'
`Monsieur Coville, we moeten exact zijn. Op welk moment liep u deze beten op?'
Roland aarzelde. 'Toen ik Maries lippen aanraakte.'
`Maar dat was dan een drastische en liefdeloze reactie.'
`Misschien.'
`Hebt u haar daarom gedood? Vanwege het feit dat ze u aanviel?'
Roland dacht een ogenblik na en zei toen: 'Zou het als een zinnige verdediging worden beschouwd als ik een vrouw had gedood omdat ze me zo had gebeten?'
`Nee, monsieur, natuurlijk niet.'
`Het antwoord is nee,' zei Roland. 'Ik heb Marie niet gedood omdat ze me heeft gebeten.'
`Waarom dan? U bent gehouden te spreken. Het gewicht van dit rechtscollege en van de wet zelf verplichten u ertoe.'
`Ik kan en zal niets zeggen,' sprak Roland Coville. 'Het gaat mijn vermogens te boven het te vertellen.' En toen, in een opwelling die boekdelen sprak, schreeuwde hij uit, zodat de zaal weergalmde en dreunde en toehoorders en rechters terugdeinsden: 'Het te zeggen zou gelijkstaan met het uitrukken van mijn hart. Het zou zijn alsof u mijn tong uitrukte. Niets. Niets! Ik zal niets zeggen!'
En dus luidde het vonnis dat hij een moordenaar was. Hij werd veroordeeld. Op een kleine grauwe binnenplaats zou hij bij zonsopkomst worden gehangen.
Maar eerst moest hij in zijn cel zijn biechtvader onder ogen komen, de priester die zijn laatste woorden zou aanhoren en die, als enige, de waarheid uit hem moest krijgen.
`Ik kan het u niet zeggen,' sprak Roland Coville tot de boze priester die hem te woord stond.
`Je hebt je leven verbeurd,' zei de priester. 'Is dat niet genoeg? Je hebt gespuugd op de mantel Gods en op de gift die Hij je heeft toebedeeld.'
`Nee, vader,' zei Roland. 'God weet en begrijpt wat ik heb gedaan. En waarom.'
En zijn gezicht was zo meelijwekkend vertrokken, zo vol vertrouwen en wanhoop, zo zeker van Gods erbarmen ondanks alles, dat de boze priester mild werd gestemd.
`Vooruit dan,' zei hij, `leg de biecht af voor zover je kunt. Ik zal je absolutie schenken en de rest ligt in Gods hand.'
Toen knielde Roland neer en biechtte al zijn vergrijpen op, die geen van alle ernstig waren, behoudens dat ene. En hij sprak ook over die misdaad, kalm en met gedempte stem. 'Ik heb mijn jonge vrouw gewurgd, ze was pas zeventien en ik hield van haar. Het gebeurde tijdens haar huwelijksnacht, in ons bed. Ze was nog maagd en stierf als zodanig. Ik doodde haar zonder berouw en zou het weer doen.' En toen, zijn hoofd gebogen onder de handen van de priester, voegde hij er op fluistertoon aan toe: 'Ik heb zo mijn redenen om te geloven dat men niet kan spreken over dergelijke zaken. Dat zou gelijkstaan aan het tonen van des duivels aangezicht. Hoe zou ik die verantwoordelijkheid kunnen dragen?'
Uiteindelijk had de priester met hem te doen. Hij was een knappe en goedhartige jongeman, schuldig aan niets behalve die ene gruwelijke en zinloze daad. De priester schonk Roland Coville de absolutie en ging heen om de hele nacht voorafgaande aan de terechtstelling te waken in het kerkje aan een aflopende straat in de stad. En toen een flinter licht door het smalle venster naar binnen drong en op de crucifix en de witte bloemen viel, wist de priester dat de strop op de grauwe binnenplaats zijn taak had volbracht en dat weer een onwetende ziel de zware tocht naar het oneindige had aangevangen, naar de lange lijdensweg van het eeuwige leven, of van de vergetelheid, want hij was een wijze priester, vroom en vol twijfels, een mens te midden van de mensen.
Twee dagen na de terechtstelling van Roland Coville ontving de priester een brief. Deze was geschreven op papier dat in de gevangenis ter beschikking was gesteld en was van de hand van de dode, opgesteld in het laatste uur van zijn leven. Alleen al op grond daarvan was hij van buitengewoon belang. Maar toen hij hem vol bange gevoelens opende, las de priester deze woorden: 'Ik kan uiteindelijk toch niet de nacht in gaan zonder de last die mij kwelde over te dragen. Vergeef me, vader, dat ik me tot u wend. Op wie anders kan ik bogen? Wie anders kan deze last torsen?'
En nadat de priester verder had gelezen en de schellen hem van de ogen waren gevallen, was de duisternis voor hem opgetrokken. Hij geloofde het niet en geloofde het toen wel. En hij sloot Roland Coville's brief weg op een plek waar niemand eraan kon komen, evenmin als hijzelf. En daar bleef hij zeven jaar liggen, langzaam zich een weg brandend door de muur van de kluis en van zijn geest.
Op een lentedag, toen de wegen modderig waren, kwam er een priester naar het dorp, erheen gebracht door een postkoets die daar één keer per maand stopte, en informeerde naar de woonstede van de familie Desbouchamps. Na aanwijzingen te hebben ontvangen, ging hij op weg naar de hoeve tussen de weilanden. De lanen waren onverzorgd en geteisterd door de regen, de hoge populieren zwiepten door de lucht. De hoeve was zijn overvloedige begroeiing van rozen kwijt en scheen in verval te zijn, de luiken half afgebroken, de hooizolders vermolmd. Geen duif vloog op uit de duiventillen. Alleen een hond blafte gemelijk op het erf.
Toen hij navraag deed aan de keukendeur, schudde de huishoudster haar hoofd. 'De vrouw des huizes ontvangt niemand.' En toen de priester op zijn habijt wees, zei ze: 'Waar heeft ze nog een priester voor nodig? Ze heeft genoeg van uw slag, na de begrafenis van monsieur.'
Maar hij liet zich niet afschepen, want hij had er zijn zinnen op gezet. Hij stond daar met zijn habijt en reistas en weigerde te vertrekken. Ten slotte daalde een mager oud vrouwtje van niet meer dan veertig jaar af naar de kille salon, waar kleden over de meubels waren gedrapeerd, en ze maakte geen aanstalten ze te verwijderen of een vuur aan te leggen. De open haard was een gapend zwart gat en kou floot door de schoorsteen omlaag. Ze leunde ertegen en wreef in haar handen.
`Het lot is ons ongunstig gezind,' zei madame Desbouchamps. `Over een jaar moet alles verkocht zijn. Die kerels, die kerels in hun heilige toga's!' (Ze doelde waarschijnlijk op de advocaten.)
`Het spijt me dat te moeten horen.'
`Het was een groot verlies. Sinds monsieur is gestorven. De tragedie heeft zijn einde bespoedigd. Hij had altijd zoveel van haar gehouden.' En over haar afgetobde en sleetse gezicht gleed een heimelijke afgunst, die nu aan de oppervlakte kwam aangezien er geen reden was deze nog langer te verhullen. Marie-Mai was dood, en haar liefhebbende vader was net zo dood als zij, waarom nog veinzen?
`Uw dochter, bedoelt u?' vroeg de priester tamelijk omzichtig. `Maar ze was erg jong om te moeten sterven.'
`Vermoord,' zei madame, 'in haar bruidsbed.'
De priester sprak de onvermijdelijke woorden.
`U zult er wel over gehoord hebben,' zei madame Desbouchamps. 'De hele stad sprak er schande van. Ze hebben er zelfs liedjes over geschreven, de smerige smiechten.'
De priester had er nooit een gehoord en was blij toe. Hij zei: 'Ik geloof dat mij geruchten over de zaak ter ore zijn gekomen. De bruidegom had geen motief voor zijn daad. Het meisje was onschuldig en kuis.'
Madame Desbouchamps perste haar lippen als dorre bladeren op elkaar. Lange tijd bewaarde ze een volkomen zwijgen, en instinctief doorbrak hij dit niet. Ten slotte fleurde ze op.
`Ze was een geniepig kind,' sprak de moeder. 'Ze verborg dingen, ze was stiekem. Ze was niet als een dochter voor me. Ik wist toen niet beter, maar ik ontving nooit genegenheid van haar. Die bewaarde ze voor haar vader, een slimme zet. Ik herinner me dat haar maandstonden vroeg kwamen. Ze was nog geen negen, ze huilde en er was bloed, en ik zei: 'Laat eens kijken, Marie, wat is er met jou aan de hand? Maar ze rende weg. En de bloeding stopte en kwam niet meer terug voordat haar tijd gekomen was. Die kwam toen ze elf was. Ze schrok niet eens toen het gebeurde, ze vroeg me alleen om een verband.'
De priester had verbijsterd en geschokt kunnen zijn dat hem zulke informatie werd verstrekt. Zelfs voor een plattelandsvrouw waren de herinneringen van madame openhartig. Maar in feite stond hij daar niet bij stil. Hij was erg bleek geworden. En zij, zij droeg een zelfingenomen uitdrukking op haar gezicht, alsof ze zich had voorgenomen hem iets te vertellen en zag dat ze het beoogde effect had bereikt.
`Arm jong meisje,' zei de priester na enige ogenblikken. 'Wat een verlies voor u, de dochter, dan de echtgenoot. Waar liggen ze begraven?'
`En het huis,' voegde de vrouw er bot aan toe. Toen zei ze: 'Op de landerijen. De Desbouchamps begraven hun doden dichtbij. Maar wat moet ik nu beginnen? Het land is niet langer van mij.'
`Hun graven moeten worden verplaatst, madame,' zei de priester.
`Ik zal ze u tonen,' zei ze. En weer was daar die zweem van boosaardige samenzweerderij. Alsof ze wist wat hij voornemens was, alsof ze daar blij mee was, ofschoon dat nauwelijks het geval kon zijn.
Het was een klein mausoleum, als een Romeinse tombe, niet ongebruikelijk bij welgestelde plattelandsfamilies. Door het hekwerk heen aanschouwde hij de contouren van de doodkisten. Hij zou een houweel nodig hebben om het slot te verbrijzelen, maar de plaats lag boven op de heuvel, verscholen achter bomen en uitgestorven. 's Nachts werden de laatste drie honden aan de ketting gelegd, en er werkten nu alleen een paar oude mannen op het landgoed. Dus keerde hij prompt om twee uur 's ochtends terug, met zijn pikhouweel en zijn lantaarn.
De ongerijmdheid van wat hij deed hinderde hem niet langer. Dat stadium was hij gepasseerd. De brief die zich door de kluiswand naar buiten brandde, had geleidelijk zijn moraal vereelt. Hij liet zijn houweel neerkomen op het slot en brak het open met vier slagen, die om de beurt weergalmden in de vallei, maar geen enkel licht schemerde in de hoeve, niemand kwam uit de gebouwen naar buiten gesneld, zelfs de uilen krasten niet.
Ook de stank en de gruwel van het mausoleum vermochten hem niet te stuiten, want hij had deze vermoed, en hij had reeds eerder boven geopende graven gestaan, waarvan de stank, als voorbode der sterfelijkheid, erger was dan van uitwerpselen of riolen.
Haar kist, de lijkbaar van Marie-Mai, vond hij zonder moeilijkheden, want hij wist waar hij moest zoeken. Hij trok de spinnewebben weg en zag de pootafdrukken van een eekhoorn op het deksel — het diertje moest door het gebroken hekwerk zijn binnengedrongen. Wat had het juist tot deze lijkkist aangetrokken? Want het had de andere veronachtzaamd. Huiverend lichtte de priester de planken. Hij aanschouwde wat hij verwacht had te zien, de beenderen van een jong meisje wier huid gemummificeerd en weggerot was, enkele lokken en overblijfselen van haar, het verweerde huwelijksgewaad waarin ze naar haar laatste rustplaats was gedragen, de trouwring rammelend aan de dunste van dunne vingers.
`God geve me kracht. God vergeve me,' zei de priester. En toen rukte hij de verpulverde bruidskleding weg. En zo kon hij het zien, zonder een zweem van twijfel, want hij hield de lamp pal boven de doodkist, hij bespaarde zichzelf niets. Roland Coville had niet gelogen.
Toen hij weer buiten stond, gaf de priester over alsof hij zijn hart en ziel wilde uitbraken. En toen het voorbij was, ging hij rillend weer naar binnen en sloot de doodkist stevig af met hamer en spijkers, nagelde hem vaster dan voorheen. Nu hij deze taak geklaard had, verliet hij die plaats en liep heuvelafwaarts en terug naar de dorpsherberg, waar men te veel ontzag koesterde voor een priester uit de stad om vragen te stellen.
Drie weken lang liep de priester te ijsberen, in zijn kerk aan de aflopende straat, in zijn vertrekken, onder de architraven van Paradys. Roland viel niet meer te helpen, want deze was nu bijna evenzeer tot stof vervallen als het ding dat hij had gedood en waarvoor hij was gestorven. Wat moest hij dan aanvangen met de waarheid, dat vreselijke gevelde zwaard? Ten lange leste nam de priester een besluit, en het was gelijk aan dat van Roland, want ook hij, de priester Gods, zou zich niet inlaten met het geopenbaarde gelaat van de duivel.
Hij ging zitten met papier en inkt en kaarsen en de ganse nacht lang schreef en herschreef hij dat waarvan hij getuige was geweest.
En ten slotte, tegen het ochtendgloren, verbrandde hij zijn kladjes en had hij het op papier gekregen op een manier die althans niet hysterisch, noch grof, noch uiteraard geheel en al geloofwaardig was. Maar kon dat hem worden aangerekend? Hij voegde er een zin in het Latijn aan toe, bij wijze van bezwering, en vouwde het papier op, verzegelde het en borg het weg, samen met Roland Coville's brief, in een nieuwe bewaarplaats die niet voor zijn dood geopend mocht worden.
Zo dus ging de priester om met de dingen die hij had vernomen en gezien. En dus lag de waarheid nogmaals zestig lange jaren in de duisternis.
Gedurende die tijd veranderde alles. De grote revolutie kwam en ging, de dagen der vrijheid, de jaren van het bloed. Het papier lag in zijn kluis, en Marie-Mai in haar doodkist, ongestoord, als schelpen van een verdwenen zee diep in de bodem, waar alle draaiende wielen en maaiende zeisen van de wereld ze niet kunnen genaken. Alleen de hand die hun rustplaats kent, alleen die kan hen bereiken. Of een blind toeval.
`Er zit een rat,' zei de landeigenaar. 'Geloof me nu maar, ik kan hem horen, stommeling.'
`Geen ratten, heer. Ik zorg ervoor dat ze weg blijven.'
`Verdomme, ik zeg toch dat ik ze hoor. Als ik langs deze ellendige plek kom, hoor ik ze knagen en knarsen in het gewelf. Moet je dat ding eens zien. Een tombe als een waterspuwer. Ik vind dat we hem moeten afbreken. De beenderen uitstrooien. Wie waren ze nu helemaal, die familie van niksnutten? Rijkelui die de armen van deze streek hebben uitgezogen. Ik heb op de barricaden gevochten tegen lieden van hun slag.'
Hij had in werkelijkheid niet gevochten, hij was klerk geweest, maar schuim rijst gewoonlijk naar de oppervlakte. Nu had hij hier zijn boerderij; en het ging hem voor de wind. Zijn herinneringen voegden zich naar de gewijzigde omstandigheden en hij minachtte de dode Desbouchamps, wier grond hij had verworven, bloedzuigers, met hun onbenullige, half-aristocratische naam...
`Ik heb de hele nacht de wacht gehouden. Heb geen rat gezien.'
`Maar heb je wel het geluid van knagende rattekaken gehoord?'
`Nee, heer.'
`Noem me geen heer. Je bent geen horige meer. Spreek me aan als broeder. En spreek me niet tegen. Ik heb je een opdracht gegeven.'
'ja, broeder?'
`We breken deze smerige tombe af. We smijten hen eruit.'
Het mausoleum van de Desbouchamps werd prompt gesloopt, zijn Romeinse pilaren omgegooid, zijn deerniswekkende inhoud uitgestrooid in de verzengende zonnehitte van die zomer, waarin de regen zou aanhouden en de gewassen zouden doodgaan en nieuwe plagen van schaarste het land zouden teisteren, alsof bloed alleen niet genoeg was geweest. Maar dat wist hij nog niet, de klerk uit Paradys. Evenmin wist hij van het papier van de priester, dat —ook datzelfde jaar -- was gelezen door een paar doorluchtige ogen die aan het geschut waren ontkomen. Een paar intelligente ogen, die het papier en de brief zouden beschouwen als een kenmerk van die afschuwelijke tijden, als het bloeden van een brood of het verschijnen van een kikker met een staart, een voorteken, zonder verband met waarheid of leugen.
De omhooggevallen klerk uit Paradys schopte tegen de lijkkisten van de Desbouchamps. Enkele ervan sprongen open en hun inhoud rolde over het gras. Hij lachte erom.
`Hier is er eentje die zorgvuldig is dichtgespijkerd. Stevig. Iets te verbergen. Misschien zitten er sieraden in.' En terwijl hij zijn werklui-broeders aan de kant duwde, die hij ten overstaan van zijn vrouw aanduidde als wandelend straatvuil, wrikte de klerk het deksel eraf en wierp het opzij. 'Bah! Wat een uitwasemingen!' (Hij was soms erg dol op lange woorden.) Hij greep zijn neus vast en onderdrukte zijn braakneigingen. Toen riep hij een van de kerels om de beenderen te doorzoeken.
Er waren geen edelstenen, geen oorbellen, geen halskettingen, slechts één enkele dof geworden ring, wellicht van zilver, die hij de werkman onmiddellijk afnam.
Het moest een vrouw zijn geweest. Haar lange haar was uitgevallen, haar jurk verscheurd.
Hij bekeek haar speurend om zeker te zijn dat hij niets over het hoofd had gezien.
Toen slaakte de werkman een hese kreet.
`Wat is er, vervloekte dwaas?'
De man deinsde achteruit, hevig beangst. Hij rende naar een van zijn maten, klampte zich aan hem vast, sloeg wartaal uit en vluchtte weg tussen de bomen.
'Nou, die zullen we de zweep laten voelen.'
De klerk lachte opnieuw en keek toen. En ten slotte zag hij het ook.
De vrouw was alleen botten, verkleurd alsof ze waren geschroeid, en in haar schedel waren de tanden, ooit jong en wit, losgeraakt en uitgevallen. Maar lager, waar de jurk ver open was gescheurd, kon hij kijken tussen de scheve botten van haar bekken, en daar, tussen haar benen, had ze nog een stel tanden, en deze waren gaaf, nog immer wit en vlijmscherp. Ze lagen ingebed in haar skelet als een kleine krans sneeuwwitte bloemen. Tijdens haar leven zouden ze onzichtbaar zijn geweest, want het was duidelijk dat ze keurig schuilgingen achter de gladde lippen en haar strakgespannen maagdelijkheid, veilig weggeborgen in de tweede mond van haar schede. Daar hadden ze op wacht gelegen, voor wanneer een man zich erin had gewaagd. Wat zouden ze die eens stevig hebben kunnen bijten!
De klerk wierp zijn hoofd achterover en schaterde van de lach. Toen rechtte hij zijn rug, grauw en bevend, en droeg zijn mannen op de doodkist te sluiten. Hij wilde geen vertoning op zijn land. De kist moest naar de stad worden gebracht. Wellicht zou er daar een graf voor kunnen worden gevonden, in een uithoek van de berstensvolle begraafplaatsen van Paradys.
Het geschiedde rond die tijd, op dezelfde of op een andere dag, dat de doorluchtige en intelligente ogen van geestelijken ook opkeken van het papier dat ze hadden gelezen. En het was toen dat, terwijl de ene dacht aan een vertoning, een grap, de anderen besloten dat het een voorteken was: de Apocalyps.
Dominus illuminatio mea et salus mea, quem timebo? luidde het Latijn, daar op het papier neergeschreven door de priester.
Terwijl de klerk zijn dronken makkers, en zijn dronken vrouw, tijdens het avondmaal vertelde wat hij had gezien en de dakspanten van de oude hoeve van de Desbouchamps weergalmden van het geamuseerde gelach, slopen de wijze mannen die ook de duivel in het aangezicht hadden gekeken weg naar hun schuilplaatsen, moedig keer op keer bevestigend: De Heer is mijn licht en mijn heil, wie zal ik vrezen?