2
De grote bergketen vulde de hemel, en wás de hemel. Pokdalig en getekend, gespleten en gekloofd, niet wit maar duister. Het had Eshlo's benaming ervoor niet verdiend vanwege zijn kleurschakeringen, maar omdat het gebergte deel scheen uit te maken van de bovenkant van een dode satelliet die ooit een baan rond de aarde had beschreven. Er zou zich van alles kunnen bevinden binnen de muur die het vormde. Het was ondoordringbaar.
De man die in het kampement zat, een halve mijl van de voet van de berg, was lang, vermagerd en verbrand door de laaiende ploert van de zomer. Hij was achtendertig. Dat was alles wat hij wist, en hij voelde het gewicht van zijn lichaam op zich drukken, het geraamte waarin zijn ziel balanceerde. Hij liet zijn eigen, heldere oogopslag over de stoffige vlakte dwalen en zijn blik bleef rusten op de eerste geklauwde hellingen die eruit oprezen. In de etherische lucht zweefden lui een stel gieren. Ze waren daar sinds ongeveer een uur, duidelijk geïnteresseerd in iets op de middelste toppen, iets dat nog niet dood genoeg was om ze een duikvlucht te doen wagen. Het was hem opgevallen dat geen enkele vogel ooit naar de piek van de bergen vloog. Niets passeerde daar ooit bovenlangs, behalve ronde wolkenflarden tegen zonsondergang, en stoom.
Hij was daar, aan de voet van de berg, al een maand, eenendertig dagen. Eraan voorafgaand was de reis geweest, niet een spanne tijds, maar een periode waarin de tijd werd ontbonden, een ontrafeling van data en jaargetijden, die zijdelings, bijna achteruit, waren verlopen. Er was een zee geweest, een korst land, een brede rivier met een rook uitbrakende stoomboot, ten slotte de lange, meanderende zijrivier van de Charda, met zijn oevers die als een gordijn langs de waterstroom neervielen, met de maskers van erin weerspiegelde eilanden. Leeuwen slenterden voorbij of luierden in de hemel. Een kudde zebra's galoppeerde, een kaaiman verhief zijn kunstmatige kop — zulke beelden werden vastgeprikt in zijn geest. De man bedacht zich dat hij zulke dingen goed diende te onthouden. Maar toen zag hij in dat ze visueel niet van belang waren, dat hij ze kon laten gaan als hij dat wilde; dus beklijfden ze.
Aanvankelijk was hij angstig geweest. Zozeer dat zeeziekte en mal de terre hem bijna aan zijn bed hadden gekluisterd. Toen, naarmate het hem lukte te aanvaarden dat hij volledig op drift was geraakt, verdwaald en verstoken van lotgenoten, zonder vooruitzicht op hulp, slaagde hij erin zich te ontspannen, werd sterker, liet de maagkrampen van verblindende migraines achter zich en ruilde zijn vijf decennia oude lichaam in voor het nieuwere, jongere lijf, dat geen jaren had verspild, dat ogenblikkelijk hiernaar toe was gesneld na Eshlo's gezang en Kleins echo. Ergens op de rivier van de Charda, terwijl de twee zwarte mannen roeiden en de zwarte blanke de omgeving afspeurde, zijn geweer in de aanslag, haalde Oberand zijn jongere zelf in, die al die tijd daar voor hem uit was geweest, op hem wachtend.
Ze verplaatsten zich door het land zoals Eshló had gedaan, alsof niets was veranderd, behalve dat zij nu in de dorpen ruilhandel konden drijven met sigaretten. Het was hem allemaal tamelijk vertrouwd, de mensen met een huidskleur als kool en de beesten van de vlakte, en de hoog oprijzende hemel, en de bergen die omhoogpriemden binnen zijn blikveld. Eshlo was hier geweest en had het hem verteld. Bovendien was hijzelf hier ook zo vaak geweest.
Ze legden hun kamp aan onder de Bergen van de Witte Maan. Geen van hen was eerder in de buurt van dit oord geweest, behalve Oberand. De man die kookte, was bijgelovig; hij had een en ander over die streek gehoord. Hij richtte een altaar op naast zijn geïmproviseerde kookhut en legde er een verzameling botjes en tanden in, voor de god, de reus. Oberand had geprobeerd deze man uit te horen. De man raakte opgewonden, hysterisch. Zweet gutste van zijn lichaam en hij gesticuleerde wild, en hij weigerde naar de bergen te kijken of iets te zeggen dat van nut kon zijn. Schuim sproeide uit zijn mond en André, de zwarte blanke, raakte Oberands arm aan, hem aankijkend met die vreemde ogen van hem, één zwart en één bleekgrijs. 'Hij weet niets. U kunt hem maar beter met rust laten, monsieur.' Oberand gehoorzaamde en André gaf met scherpe staccato-woorden de kok opdracht terug te keren naar zijn rijst.
Oberand onderzocht de lage wand van de bergen samen met André. Ze klommen een stukje, met André als gids en adviseur. Hij was nooit bereid de blanke man recht in de ogen te kijken, hij had geleerd dat te vermijden.
Ze ontdekten grotten en ravijnen waar smeulende waterketenen zich in uitstortten, ze vonden de karkassen van dieren, zelfs een waar de hyena's zich nog aan te goed deden, verlaten vogelnesten, een bergpas met oude schilderingen op de wanden, maar deze symbolen onthulden niets. Iedere grot liep dood op een achterwand. Iedere doorgang eindigde tegen de rotsmuur van de ingewanden van de berg. Vanaf hoge rotsblokken keken ze neer op het kleine kampement en zagen dat de zwarten rondlummelden of ruzieden over een of ander spel, en de rivier in de verte als een geverniste groef in de bodem.
`Er is geen doorgang,' zei André.
`Jawel,' zei Oberand, 'natuurlijk is die er wel.'
André was sinds Mercile de eerste man met wie Oberand een langdurig gesprek voerde. Om deze reden vertrouwde Oberand André niet. André was niet zoals Mercile. Hij was jong en had een prins kunnen zijn als hij niet van gemengd bloed zou zijn geweest. De blanke dronkaard die zijn vader was geweest, had hem boeken, wiskunde en twee talen geleerd. André, opgegroeid in het besef dat hij in alle opzichten kansloos was, was wijs en voornamelijk zwijgzaam. Over de Godsvallei had hij af en toe vagelijk iets gehoord. Het was een van de wazige, vluchtige flarden van een mythe zoals die op ieder continent de ronde doen. Het was een typische blankenmythe over de duisternis, en als zodanig had ze voor hem welomschreven en nauwkeurig bepaalde grenzen. Het blanke deel van André's geest deed hem geloven dat alleen blanke mannen een legende in het leven zouden roepen over zwarte mannen die een blanke godheid aanbaden. Maar dat dit een godheid van reusachtige proporties was, was niets vreemds. Er lagen steden in de jungle, en de grootte van deze steden stond in geen enkele verhouding met de mannen van één meter tachtig van
vandaag de dag, maar deden, net als bepaalde Egyptische tempels, het bestaan vermoeden van wezens die dichter bij de zon stonden.
Eshlo's kaarten -- en Kleins kaarten — bleken, zodra ze met de feitelijke omstandigheden konden worden vergeleken, een karikatuur. Hoewel de bergen herkenbaar waren geweest, werden ze tevens vertekend door de werkelijkheid. Kleine geologische aanwijzingen, essentieel voor het lokaliseren van Eshlo's 'geheime deur', waren gewijzigd of verhuld, of hadden wellicht alleen bestaan in de verbeelding van de schrijver.
Het was de breuk met Mercile, Mercile's verraad, geweest dat Oberand naar de Bergen van de Witte Maan had gebracht, meer nog dan Eshlo of Klein, meer dan veertien jaar tijdverspilling en gistende vernedering.
Oberand miste Mercile niet. Aanvankelijk had hem de tijd daartoe ontbroken, want toen er een week sinds hun laatste gezamenlijke diner was verstreken, was Oberand bezig met het treffen van voorbereidingen om vanuit Paradys de wijde wereld in te trekken. Wanneer hij nu terugblikte, voelde hij alleen een lichte walging dat een vent als Mercile zich had veroorloofd hem een rad voor ogen te draaien. Ten slotte, en al heel gauw, was Mercile niet meer dan een schim. Onder de Bergen van de Witte Maan was Eshlo echter degene die Oberand begon te missen, en Klein, al miste hij Klein minder schrijnend en duidelijk.
De zon ging onder op de omzoming van de vlakte, en de berg vlamde op en verging toen plotseling tot as, alleen nog gloeiend aan de toppen. Er ontstond een merkwaardig, half hoorbaar gegons, misschien de wind van de zonsondergang die door een gat of een hoger gelegen spleet blies, een geluid dat ver droeg in de glazige lucht. Doorzichtig bereikte de nacht Afrika, zonder voorwendselen, de beendermaan waaruit de berg was gevormd met zich meedragend. Als de zon een leeuw was, dan was de maan een bok met een witte snuit. Ze gluurde, kwetsbaar en woest, over de vlakte, die zo helder als bij daglicht oplichtte. De bergen gloeiden. Het vuur van de kookhut werd het middelpunt van de aarde, als een kruisje op Eshlo's landkaart hun plaats in het geheel aanduidend.
`Ik ben hier,' zei Oberand hardop. 'Hier.' Maar dat was niet genoeg. Toch roerde de opwinding zich in zijn binnenste, zoals het hoorde, bij de eerste gelegenheid. Het had zo lang geduurd, want hij had zijn komst zo lang verbeid, hij had zijn opwinding de wacht aangezegd, net als zijn jongere ik.
André stond te roken en naar de bergen te kijken, mager en roerloos in zijn Europese kleding. De zwarten hurkten bij het vuur, waar de kookpot hing, gevuld met God-weet-wat voor prut.
Praat met André, dacht Oberand. Waarom was dat belangrijk? André wist niets, minder dan de kok, die bang was.
Staande voor zijn tent bekeek Oberand het kampement, het bleke stof en het maanlicht, glinsterende vlekken zand tussen de klauwen van de bergen. Het vreemde geluid uit de berg was weggestorven, evenals de weerkaatsing op hun pieken. In de verte brulde een leeuw. De sterren waren vloeibaar, als kwik, in de bol van de hemel.
Hier ben ik.
`Mijn vader heeft me geleerd dat mensen geen ziel hebben,' zei André, 'dat dit leven alles is wat we kunnen verwachten, en dat het waarschijnlijk onaangenaam zal zijn.'
De maan was ondergegaan; het was donkerder geworden en ergens waren hyena's in de weer. De nacht was niet hetzelfde en André voerde een gesprek met het vuur. Hij had eerst naar voren gebracht dat de twee zwarten er waarschijnlijk in de loop van de nacht vandoor zouden gaan. Hij zei dat ze niet zozeer bang als wel gespannen waren, een soort spanning die ze, omdat ze niet inzagen dat ze voortkwam uit nervositeit, toeschreven aan de boze geesten van de vlakte en de bergen. Oberand zei dat als dat zou gebeuren, ze er vrede mee moesten hebben, maar zouden de twee mannen veel stelen? Niet meer dan ze nodig hadden, zei André, om de terugreis stroomafwaarts langs de rivier te kunnen volbrengen. Laat ze dan maar lopen, zei Oberand, ze zouden zich wel weten te redden, maar hoe zat het met André? André had geantwoord dat hij zou blijven. Hij was niet bang, aangezien hij niet geloofde dat er iets aan gene zijde van de bergen lag, zelfs als ze erin zouden slagen een doorgang te vinden. Misschien een droge krater, een uitgedoofde vulkaan, giftig en dood. Oberand voelde zich niet gekrenkt door André's pragmatische geest. Zijn oprechtheid, na al die jaren van Mercile's bedrog, was bijna een verademing. Omdat hij daar behoefte aan voelde, deed Oberand zichzelf het genoegen een poging te wagen André uit te horen, die hij aanzag voor een intelligent man, op zijn eigen manier even goed onderlegd als welke persoon ook die hij in de half vergeten metropool had leren kennen. André had verbijsterende talenten die hij, vanwege het feit dat hij een kleurling was, nooit zou kunnen verwezenlijken. André was blijkbaar niet sterk genoeg om zich alleen ten eigen bate te ontplooien, iets waartoe slechts weinigen in staat waren.
Op de achtergrond waren de hyena's aan de gang gegaan, en toen zetten de twee zwarten een onbestemd, ergerlijk bezweringsgezang in vanuit een groepje bomen zo'n vijfentwintig meter verderop. André opende zichzelf een beetje, als een verfrommeld stukje papier. Hij sprak over de oeroude steden van reuzen, de legendes van de blanke goden. Hij legde uit dat hij niet in zulke dingen kon geloven, hoewel de bovennatuurlijke aard ervan hem intrigeerde.
`Maar André, waarom moeten de mensen per se een ziel hebben opdat er goden kunnen bestaan? Kan dit niet iets van een andere orde zijn?'
`De mens probeert,' zei André, 'iets te vinden dat groter dan hijzelf is, om zichzelf te kunnen beloven dat hij op een dag net zo zal worden. Is dat niet de grondslag voor de godsdienst van Christus?'
`Ik geloof dat de godsdienst van Christus de mogelijkheid biedt dat we reeds zo zijn en dat we alleen de weg zijn kwijtgeraakt.'
`Als we geen ziel hebben,' zei André, 'waar is dan de noodzaak voor een god?'
`Maar dit is een god met een vallei als de Hof van Eden, de Hof vóór de zondeval. Dit is een zo grote god dat hij de lichamen van dertig mannen zou kunnen bedekken met zijn handpalm en hen zou kunnen vermorzelen. Wat zijn mensen in de ogen van zulk een god?'
André antwoordde niet. Hij rookte zijn sigaret. Toen vroeg hij: `Wat zou u ervoor over hebben om deze vallei te vinden?'
`Alles,' zei Oberand. 'Het meeste heb ik al gegeven. Van het begin af aan heeft de gedachte me in beslag genomen. Ik heb alles wat ik had eraan opgeofferd en heb me er met hart en ziel op geworpen.'
'Pas op, misschien luistert er iemand.'
`Maar,' zei Oberand, 'wat voor iemand zou dat kunnen zijn, als er geen goden bestaan?'
`Ik weet het niet, monsieur. Maar ik voel het. Zoals een man wiens hand is afgehakt de hand kan voelen aan het uiteinde van zijn arm, er jeuk aan kan hebben. Net zo. Het is nietmaar het beïnvloedt hem. Wie of wat er luistert, zou evenmin echt kunnen zijn, toch kan het wellicht horen.'
Oberand voelde plotseling een ongedwongen sympathie voor André. Waarom was hem in godsnaam niet deze man gaeven om mee te debatteren, om mee te worstelen, deze zwarte eogel in de nacht, boven het lijk van Eshlo, op de ladder van het licht? Maar nu was het te laat. echt,
`Laat wie er luistert mij maar horen,' zei Oberand. ,Alstublieft, God.'
Een poosje later wierp André zijn sigaret in het vuuï.
`Als we gaan slapen, monsieur, hebben de mannen de gelegenheid ervandoor te gaan. Ik zal de suiker gaan verstoppen, want anders nemen ze die ook mee, om te ruilen.'
Oberand stond op, half in trance. Zijn spieren deden pijn alsof een zware wijn door zijn gestel klotste. Hij stak zijn hand uit. André schudde hem plechtstatig. Ze gingen zonder verder spreken uiteen, de zwarte man naar zijn schuilplaats, Oberand naar zijn tent.
Een halfuur lang lag hij op zijn rug, en het bezwerende gezang hield op. De nacht was stil als een open kom ruimte die omgekeerd over het land was neergezet.
In de middelste duisternis van de nacht werd Oberand gewekt door een geluid. Het was alsof hij erop had liggen wachten erop was voorbereid door het gedemptere geluid van de avond, de overweldigende stilte die tijdens zijn slaap de vlakte had overkoepeld.
Wat hij hoorde, was een soort dof gerommel, en aanvankelijk vermoedde hij dat een leeuw in de verte het had voortgebracht. Toen meende hij dat het een kudde dieren was geweest die de vlakte had doen trillen. Toen, vrezend dat het een soort aardbeving was geweest, schoot hij overeind, maar hoewel hij vagelijk een trillen gewaarwerd, werd dit niet veroorzaakt door een aardbeving. Niets bewoog, rammelde of viel. Een ogenblik later stond Oberand op en verliet zijn tent, om te kijken wat André ervan vond.
Buiten was de nacht ongelooflijk. Ze was opnieuw veranderd, op een manier die de nacht van het Noorden onbekend was, of zo kwam het althans op hem over. De helderheid van de duisternis was wonderbaarlijk, als kristal, de mijlenhoge hemel, als een rolgordijn opgetrokken om de wereld te onthullen. Aan de horizon nam hij een vage beweging waar, waarschijnlijk grazende antilopen. Aan de andere kant lag de muur van de bergen, als een bevroren maanlandschap.
Niets verroerde zich in het kampement. Misschien waren de weglopers er al vandoor gegaan. Maar André was evenmin te voorschijn gekomen. En het geluid — het was echt onmiskenbaar -- kon niet genegeerd worden.
Oberand stapte naar voren met het voornemen André te gaan wekken, maar bleef toen plotsklaps staan.
André was niet ontwaakt, of was niet naar buiten gekomen. Het geluid was geen oproep bestemd voor André, die er niet in geloofde. En de mannen die bang waren, waren reeds op de vlucht geslagen.
Oberands hart sprong heftig op en trof hem als een speer in de borst.
Hij dook zijn tent weer in en greep het mes en het pistool, die hij nog niet had gebruikt, de benodigde munitie en water. Het was geen zorgvuldige voorbereiding voor een uitgebreide expeditie, het was symbolisch. Het symbool van de reiziger. Het was een ritueel, uitgevoerd voor het altaar van de nacht.
Toen Oberand weer naar buiten kwam, bleef hij staan om naar de Bergen van de Witte Maan te staren. Ze waren nu grijs als houtskool, met bleekzilveren franje van de sterren. De bergen beklimmen zonder touwen zou ondoenlijk zijn. Zelfs met touwen en de vakkundige bijstand van André hadden ze het bereiken van de top als een onmogelijkheid afgedaan.
Het rammelende geluid hield aan, totdat het geen deel meer uitmaakte van het gehoor. Het steeg op uit het binnenste van de bergen, omhooggedragen op een zuil van onbeweeglijkheid, en , werd daar als een paraplu opengevouwen in de kom van de hemel.
Oberand liep weg van het kampement. Hij stapte door kreupelhout en over keien tot aan de voet van de rots. Hij bereikte de zandvlekken en begon diagonaal te klimmen, langs de onderkant van de rotswand, zich van zuid naar noord begevend in een cirkelbeweging. Hij bestudeerde de steile hellingen van de muur niet, zoals hij eerder wel had gedaan, hij klom omhoog, klauterde, klom omhoog en weer omlaag. Het sterrenlicht sneed stroken rots af en vormde putten van heldere duisternis ertussenin. Hij zocht deze op, en iedere keer dacht hij, woordeloos: Dit moet 'm zijn, maar het was hem niet. Hij wist niet wat hij verwachtte, een barst in de rots, iets zo vanzelfsprekend als een laan met stenen pilaren... Het kampement verdween achter de kromming van de bergen.
Terwijl hij omhoogklauterde, hield het geluid op. Hij had even het gevoel dat hij doof was geworden, bijna was hij gedesoriënteerd. Alsof het teken, de belofte, hem was afgenomen. Hij aarzelde en een ogenblik later gaf het zand waarop hij stond mee, en kwam weer tot rust, bewoog en werd weer glad. En stortte toen volledig in.
Oberand kreeg niet de tijd om na te denken. Hij viel terwijl de bodem instortte. Hij wist wat dit was. Het was drijfzand. Het zoog hem op en hij klauwde naar de aarde, maar het gleed opzij en niets bleef solide of stevig, niets bood hem houvast. Hij viel dadelijk ten prooi aan een redeloze, waanzinnige angst en gilde het uit, maar zijn uitroepen raakten de leegte van het heelal en de fonkelende sterren slokten ze op. Doodsangst en wanhoop, zonder gedachten. Krijsend werd hij de chaos in gezogen. Het zand vulde zijn neusgaten en mond, en hij verweerde zich, hapte naar adem, zijn ogen werden verduisterd, zijn oren zaten vol troep, en paniek begon plaats te maken voor een galmende leegte. Maar iets bonkte als een knuppel tegen zijn hielen. Zijn hele verkrampte, verstikte lichaam werd door elkaar gerammeld en geschud. In een vloedgolf van materie scheen hij omlaag te worden geschoten, naar de sterren. Hij zag ze, brandend en hem honend. Dit was de dood. Hij lag in de buik des doods en braakte het zand uit, en terwijl hij dat deed, regenden andere zandkorrels op hem neer in de duisternis. Hij kon ademhalen, hij hoorde de geluiden die hij maakte, maar de dingen die tegen zijn hielen hadden gebeukt, bonkten nu tegen zijn schedeldak. Hij gleed weg in de alles omhullende duisternis. Zijn gedachten waren nog niet teruggekeerd. Hij dacht niets, en niets. Niets.