2: Labyrinten

De brief uit Georgetown arriveerde in een Romeins kantoor, enkele minuten na transmissie, waar, zoals in elke bureaucratie, de nachtbediende (wat inlichtingendiensten een wachtofficier noemen) hem gewoon op het juiste bureau liet vallen en toen zijn studie voor een examen over de metafysische verhandelingen van Thomas van Aquino vervolgde. Een jonge jezuïet, Hermann Schörner, privé-secretaris van Francisco Alcalde, generaal van de Sociëteit van Jezus, arriveerde de volgende morgen prompt om zeven uur en ging toen de post van de nacht sorteren. De fax uit Amerika lag derde van boven en dat deed de jonge geestelijke even verstijven. Codes ontcijferen hoorde bij de baan, maar was bepaald geen alledaags werk. Het codevoorzetsel boven aan het bericht gaf afzender en prioriteit aan. Father Schörner ging haastig door de rest van de post en toog toen onmiddellijk aan de slag. De procedure was precies het omgekeerde van wat Father Riley had gedaan, met dit verschil dat Schörner uitmuntend kon tikken. Hij gebruikte een optische scanner om de tekst in een persoonlijke computer over te zetten, waarna hij het
decoderingsprogramma opriep. Onregelmatigheden op de fax veroorzaakten her en der wartaal, maar dat was gemakkelijk te corrigeren en heldere tekst, nog steeds natuurlijk in het Attisch Grieks, gleed uit de inkjet printer. Dit had maar twintig minuten gevergd, in tegenstelling tot het drie uur durende gezwoeg van Riley. De jonge priester zette koffie voor zichzelf en zijn baas en las toen de brief bij zijn tweede kop van die dag. Wat vreemd, dacht Schörner.
De eerwaarde Francisco Alcalde was een al oudere, maar ongewoon vitale man. Op zijn vijfenzestigste speelde hij nog steeds behoorlijk tennis en men zei dat hij wel eens met de Heilige Vader skiede. Alcalde, mager, gespierd, een meter vijfentachtig, had dikke manen grijs haar dat bijna over zijn ingezonken, uilachtige ogen viel. Alcalde was een man met de beste diploma’s. Hij beheerste elf talen en als hij geen priester was geworden, zou hij nu zeker de belangrijkste historicus van Europa zijn. Maar boven alles was hij priester, een priester wiens administratieve verplichtingen drukten op zijn verlangen te doceren en een echte herder te zijn. Binnen enkele jaren zou hij zijn post als generaal van de grootste en machtigste orde van de roomskatholieke kerk opgeven en weer lector worden aan de universiteit, waar hij jonge geesten kon verlichten. En buiten de campus kon hij dan de mis opdragen in een kleine arbeidersparochie, waar hij zich met gewone menselijke noden kon bezighouden. Dat zou de laatste zegen zijn in een leven dat in dezen al zo rijk bedeeld was, vond hij. Zeker niet volmaakt, worstelde hij veelvuldig met de trots die met zijn intellect gepaard ging. Ondanks verwoede pogingen slaagde hij er niet altijd in de nederigheid te behouden die bij zijn roeping paste. Maar volmaaktheid was een doel dat je toch nooit bereiken kon en hij moest om die gedachte glimlachen. “Guten Morgen, Hermann!” riep hij toen hij door de deur naar binnen schreed. “Bongiorno,” antwoordde de Duitse priester en ging toen op Grieks over. “Ik heb vanmorgen iets interessants.”
De borstelige wenkbrauwen vertrokken bij deze mededeling en hij knikte met zijn hoofd naar zijn kantoor. Schörner volgde met de koffie.
“De tennisbaan is voor vier uur gereserveerd,” zei Schörner terwijl hij het kopje van zijn baas vol schonk.
“Waar je me weer kunt vernederen?” Af en toe maakte iemand het grapje dat Schörner maar beter beroeps kon worden, om zijn geldprijzen daarna over te hevelen naar de sociëteit, aangezien leden geacht werden de gelofte van armoede afgelegd te hebben. “Wat is de boodschap?”
“Van Timothy Riley uit Washington”, zei Schörner en overhandigde de brief. Alcalde zette zijn leesbril op en las langzaam. Hij liet zijn koffie koud worden, las de hele brief en toen nog een keer. Wetenschap was zijn leven en Alcalde sprak zelden over iets zonder daarover nagedacht te hebben.
“Opmerkelijk. Ik heb eerder van die Ryan gehoord... zit die niet in inlichtingen?” “Adjunct-directeur van de Amerikaanse CIA. Wij hebben hem opgevoed. Boston College en Georgetown. Hij is formeel bureauman, maar hij heeft diverse operaties in het veld meegemaakt. We kennen niet alle details, maar op het eerste gezicht is het allemaal heel keurig verlopen. We hebben een klein dossier over hem. Father Riley heeft heel veel met Ryan op.”
“Ik zie het.” Alcalde dacht hier even over na. Hij en Riley waren al dertig jaar bevriend. “Hij denkt dat dit voorstel echt is. En jij, Hermann?”
“Het zou wel eens een godsgeschenk kunnen zijn.” Het commentaar werd zonder ironie verschaft.
“Juist ja. Maar er is wel haast bij. Hoe zit het met de Amerikaanse president?” “Ik vermoed dat die nog niet op de hoogte gebracht is, maar dat zal niet lang meer duren. En wat diens karakter betreft?” Schörner haalde zijn schouders op. “Dat kon wel eens verbeterd worden.”
“Van wie van ons niet?” zei Alcalde, naar de muur starend.
“Ja vader.”
“Hoe staat het met mijn agenda voor vandaag?” Schörner somde de afspraken uit zijn hoofd op. “Mooi zo. Bel kardinaal D’Antonio en vertel hem dat ik iets belangrijks heb. Probeer maar een beetje met die andere afspraken te schuiven. Dit kan niet wachten. Bel Timothy op, bedank hem voor zijn boodschap en vertel hem dat ik eraan werk.”

Ryan ontwaakte met tegenzin rond half zes. De zon was een oranjeroze schijnsel dat de bomen van achteren verlichtte, ruim vijftien kilometer van de oostkust van Maryland. Eerst overwoog hij de gordijnen dicht te trekken. Cathy hoefde vandaag niet naar Hopkins, maar pas halverwege de badkamer wist hij weer waarom. Zijn volgende daad was het innemen van twee extra sterke Tylenol. Hij had gisteravond te veel gedronken en dat was nu al de derde keer achter elkaar, hield hij zichzelf voor. Maar wat was het alternatief? Hij kwam steeds moeilijker in slaap, ondanks de werkuren die langer en vermoeiender werden.
“Verdomme,” zei hij en tuurde naar zichzelf in de spiegel. Hij zag er verschrikkelijk uit. Hij strompelde naar de keuken om koffie te zetten. Na koffie was alles beter te verdragen. Zijn maag trok zich samen tot een strakke, bijtende bal toen hij de wijnflessen op een schap zag staan. Anderhalve fles, wist hij weer. Niet twee. Hij had geen twee hele flessen leeggedronken. Een was al open geweest. Zo erg was het nu ook weer niet. Ryan zette de schakelaar van de koffiemachine om en liep naar de garage. Hij klom in zijn stationwagen en reed naar het hek om zijn krant op te halen. Nog niet zo lang geleden zou hij dat lopend gedaan hebben, maar hij was nog niet eens aangekleed. Dat was de reden. De autoradio stond op een zender die continu nieuws bracht en hij kreeg een eerste indruk van wat er in de wereld aan de hand was. De sportuitslagen. De Orioles hadden weer verloren. Verdomme, en hij moest met kleine Jack naar een wedstrijd! Dat had hij hem beloofd na die wedstrijd in de tweede divisie die hij gemist had. En wanneer, ondervroeg hij zichzelf, ga je dat doen? Komende april? Verdomme!
Hij had praktisch gesproken nog het hele seizoen voor zich. De school was nog niet eens afgelopen. Ach, het kwam wel in orde, natuurlijk. Ryan gooide de Post op de stoel naast hem en reed terug naar huis. De koffie was klaar. Het eerste goede nieuws van vandaag. Ryan schonk een mok koffie in en besloot niet te ontbijten. Alweer. Dat was niet goed, waarschuwde een deel van zijn geest hem. Zijn maag was toch al niet in zo’n beste toestand en twee mokken sterke zwarte koffie maakten de zaak er niet beter op. Hij concentreerde zich op de krant om die stem van zijn geweten niet te horen.
Geen burger beseft hoezeer inlichtingendiensten afhankelijk zijn van wat de media brengen. Een deel daarvan was functioneel. Ze waren min of meer in dezelfde business werkzaam en de inlichtingendiensten hadden geen monopolie op de hersenmarkt. Meer ter zake was, bedacht Ryan, dat de media mensen niet betaalden voor de informatie die ze verschaften. Hun vertrouwelijke bronnen werden of door een knagend geweten gedreven, of door woede. En wat zodoende uitlekte, was vaak de beste informatie; de eerste de beste inlichtingenman kon je zo vertellen dat er niets boven een woedende of principiële bron ging om aan het sappigste nieuws te komen. Hoewel het in de media wemelde van luie mensen, waren daar ook behoorlijk wat gisse koppen bij, aangetrokken door de goede betaling die bij nieuwsgaring hoorde. Ryan had geleerd welke verslaggevers hij langzaam en zorgvuldig moest lezen. En hij lette op naamsvermelding en datum en plaats. Als adjunct-directeur van de CIA wist hij welke afdelingshoofden goed waren en welke zwak. De Post verstrekte hem bijvoorbeeld betere informatie dan de Westduitse branche. Het Midden-Oosten was nog kalm. De kwestie met Irak was in rustiger vaarwater gekomen. De nieuwe regeling daar kwam langzamerhand in de steigers te staan en het zag er goed uit. AIs we nu toch iets over Israël konden regelen... Het zou heel goed zijn, bedacht hij, om rust in een hele regio te krijgen. En dat was volgens Ryan mogelijk. De Oost-West confrontatie die van voor zijn geboorte stamde, was nu opeens iets uit het verleden en wie had dat ooit kunnen dromen? Ryan vulde zijn mok zonder te kijken, iets waartoe hij zelfs met een kater in staat was. En dat allemaal in een paar jaar; nog minder als je de tijd in ogenschouw nam die hij bij de CIA had gezeten. Verdomme! Wie had dat kunnen denken!
Dat was zo verbazingwekkend, dat Ryan zich afvroeg hoe lang het nog zou duren eer mensen er boeken over gingen schrijven. Minstens generaties. Komende week werd er een afgevaardigde van de KGB verwacht op Langley om advies in te winnen over een of andere parlementaire vergissing. Ryan had zich hiertegen verzet — de reis werd overigens in het grootste geheim georganiseerd — omdat de CIA nog steeds Russen in dienst had. En de wetenschap dat KGB en CIA officiële contacten met elkaar hadden was ronduit beangstigend (en dat gold waarschijnlijk, gaf Ryan toe, evenzeer voor de Amerikanen die nog in dienst van de KGB waren ... ). Het was een oude vriend die overkwam, Sergey Golovko. Vriend, snoof Ryan, terwijl hij de sportpagina’s opensloeg. De ellende van een ochtendblad was dat je nooit de uitslagen van de afgelopen avond had...
Jacks terugkeer naar de badkamer verliep geciviliseerder. Hij was nu wakker, hoewel zijn maag nog steeds geen vrede met de wereld had. Twee Rennies waren de remedie. En de Tylenol werkte uitstekend. Op het werk zou hij er voor alle zekerheid nog twee innemen. Tegen kwart over zes had hij zich gewassen, geschoren en aangekleed. Hij kuste zijn nog slapende vrouw toen hij naar buiten ging, werd beloond met een vaag hmmmm, en had de deur net open toen hij de wagen op de oprit tot stilstand zag komen. Vaaglijk vond Ryan het minder leuk dat zijn chauffeur eerder was opgestaan dan hij om hier op tijd te zijn. Maar nog meer moeite had hij met de persoon van de chauffeur.
“Morgen, doc,” zei John Clark met een weerbarstige glimlach. Ryan ging naast de chauffeur zitten. Daar had hij meer beenruimte en hij meende dat hij de man achter het stuur zou beledigen als hij achterin ging zitten.
“Ha die John,” antwoordde Jack.
Je hebt hem gisteren weer stevig geraakt, doc, dacht Clark. Verdomde idioot. Hoe kan iemand met zoveel hersens zo stom doen! En joggen is er zeker ook niet meer bij. Hij vroeg zich af hoeveel de DDCI kon hebben. Nou, dan moest hij het maar net als Clark leren: op de harde manier. Lange nachten en te veel drank was iets voor pubers. John Clark was een toonbeeld van deugd geworden voor hij Ryans leeftijd had bereikt. Hij was ervan overtuigd dat dit hem minstens eenmaal het leven had gered. “Rustig nachtje,” zei Clark vervolgens terwijl hij wegreed.
“Wel zo fijn.” Ryan pakte de codekoffer en tikte zijn code in. Hij wachtte tot het licht op groen sprong voor hij hem openmaakte. Clark had gelijk, veel was er niet. Tegen de tijd dat ze halverwege Washington waren had hij alles gelezen en enkele aantekeningen gemaakt.
“Ga je vanavond nog naar Carol en de kinderen?” vroeg Clark toen ze Maryland Route 3 insloegen.
“Jawel. Het is weer zover.”
“Zeg dat wel.”
Het was de gebruikelijke routine. Eenmaal per week was het zover. Carol Zimmer was de Laotiaanse vrouw van luchtmachtsergeant Buck Zimmer en Ryan had beloofd om voor de familie te zorgen toen Buck was gestorven. Dat wisten maar weinig mensen — nog minder mensen waren op de hoogte van de missie waarbij Buck omgekomen was — maar het schonk Ryan veel voldoening. Carol bezat nu een supermarkt ergens tussen Washington en Annapolis. Dat verschafte haar gezin, in combinatie met het pensioen van haar man, een regelmatig, behoorlijk inkomen. En met het studiefonds dat Ryan had ingesteld konden alle acht kinderen studeren als het zover was; die tijd was voor de oudste zoon al gekomen. Maar voorlopig moest er nog heel wat gebeuren. De jongste lag nog steeds in de luiers...
“Zijn die hufters ooit nog teruggekomen?” vroeg Jack.
Clark draaide zich om en grijnsde. Een paar maanden nadat Carol de winkel had overgenomen, hadden enkele plaatselijke gangsters zich in de buurt opgehouden. Ze hadden moeite met een Laotiaanse vrouw en haar halfbloedkinderen. Ze had dit enige tijd aangezien en het toen aan Clark verteld. Deze had de bendeleden een waarschuwing gegeven die ze stom genoeg in de wind hadden geslagen. Ze hadden misschien aangezien voor een gepensioneerd politieman, iemand die ze niet serieus hoefden te nemen. John en zijn Spaanse vrienden hadden toen de kwestie recht getrokken en toen de bendeleider uit het ziekenhuis kwam, hadden zijn boys zich niet meer bij de winkel laten zien. De plaatselijke politie was vol begrip geweest en de winkel had terstond twintig procent meer omzet gemaakt. Ik vraag me af of de knie van die kerel ooit helemaal goed komt? vroeg Clark zich met een smalende glimlach af. Misschien kiest hij nog een eerlijk vak.
“Hoe maken je kinderen het?”
,Weet je, doc, ik kan maar moeilijk wennen aan de gedachte dat ik een kind heb dat studeert. En voor Sandy is het ook niet zo gemakkelijk. Zeg doc?”
“Ja, John?”
“Neem me niet kwalijk dat ik het zeg, maar je ziet er besodemieterd uit. Zou je het niet kalmer aan doen?”
“Dat zegt Cathy ook.” Jack overwoog even om Clark te vertellen dat hij zich met zijn eigen zaken moest bemoeien, maar zoiets zei je niet tegen een man als Clark en hij was bovendien een vriend. En hij had trouwens gelijk.
“Dokters hebben meestal gelijk,” hield John vol.
“Ik weet het. Het is alleen maar... het is nogal een zenuwenboel op de zaak. We zijn met iets bezig en...”
“Sporten is veel beter dan dat gezuip, man. Je bent een van de intelligentste kerels die ik ken. Gebruik je hersens. Einde advies.” Clark haalde zijn schouders op en richtte zijn aandacht op het ochtendverkeer.
“Weet je, John, als jij ooit dokter was geworden, dan hadden ze een hele goeie aan jou gehad,” antwoordde Jack lachend.
“Hoe bedoel je?”
“Een arts die als een echt geneesheer overkomt, de mensen zouden niet tegen je durven liegen.”
“Ik ben de rustigste kerel die er bestaat. Ik word nooit kwaad,” protesteerde Clark. “Precies. Niemand wordt zo oud dat hij jou echt kwaad kan maken. Tegen de tijd dat je een tikkeltje geïrriteerd raakt, zijn zij allang dood.”
En dat was de reden waarom Clark Ryans chauffeur was. Jack had hem uit het Directoraat voor Operaties gehaald en hem geplaatst bij Veiligheid en Protectie. CIAdirecteur Cabot had twintig procent van zijn personeel afgevoerd en mensen met paramilitaire ervaring hadden het eerst de bons gekregen. Clarks expertise was te waardevol om te missen en Ryan had een beetje met twee regels gesjoemeld en een derde bruutweg geschonden om dit te bereiken, waarbij hij de onontbeerlijke steun van Nancy Cummings had gekregen en die van een vriend bij Administratie. Bovendien voelde Jack zich uiterst veilig bij deze man en hij kon ook nog nieuwelingen trainen. Hij was zelfs een superbe chauffeur en zoals gebruikelijk zorgde hij ervoor dat Ryan precies op tijd de parkeergarage binnenreed. De Buick van de dienst gleed op zijn plaats en Ryan stapte uit. Hij frommelde met zijn sleutels. De sleutel voor de lift voor de leiding zat helemaal achteraan en twee minuten later kwam hij op de zevende aan. Over de gang liep hij naar zijn kantoor. Het kantoor van de adjunct-directeur bevindt zich pal naast dat van de DCI die nog niet op zijn werk was. Het was een kleine, verrassend bescheiden gemeubileerde kamer voor nummer twee van de belangrijkste inlichtingendiensten van het land, met uitzicht op het parkeerterrein, waarachter zich weer een dikbegroeid pijnbomenbos bevond dat de dienst scheidde van de gebouwen aan de George Washington Parkway en het dal waardoor de Potomac stroomde, daarachter. Ryan had Nancy Cummings overgehouden van zijn voormalige, kortdurende klus als adjunct-directeur (Inlichtingen). Clark ging op zijn plaats zitten en keek berichten in die betrekking hadden op zijn werkzaamheden. Hij bereidde zich voor op de ochtendconferentie van de sectie SPO, die zich bezighield met terroristische groeperingen. Er was nooit een serieuze aanslag op een hooggeplaatst iemand van de dienst gepleegd, maar ze hielden zich niet voornamelijk met geschiedenis bezig. Wel met de toekomst en zelfs de CIA had niet bepaald een vlekkeloze staat van dienst wat dat betrof. Ryan trof keurige stapels materiaal op zijn bureau aan die te delicaat waren om gewoon per koerier verzonden te worden en maakte zich op voor de
ochtendvergadering van afdelingschefs, die hij samen met de directeur voorzat. Op zijn kantoor stond een percolator voor koffie. Daarnaast stond een schone, maar nooit gebruikte beker die eens had behoord aan een man die hem bij de dienst had gebracht, vice-admiraal James Greer. Daar zorgde Nancy voor en Ryan begon nooit een werkdag op Langley zonder aan zijn overleden baas te denken. Het was zover. Hij wreef met zijn handen over zijn gezicht en ging aan de slag. Wat voor nieuwe, interessante dingen had de wereld voor hem in petto?

De houthakker, die net als de meesten in zijn vak een grote, krachtige man was van een meter negentig, was naar de mariniers gegaan in plaats van te studeren. Hij had op Oklahoma of Pit kunnen komen, maar had anders besloten. En nu wist hij dat hij nooit meer uit Oregon weg wilde. Studeren had dat zeker met zich meegebracht. Ook had hij overwogen beroepsvoetballer te worden en daarna een beurs te versieren. Maar nee. Van kindsbeen af had hij van het leven in de vrije natuur gehouden. Hij verdiende goed en zijn gezin groeide op in een aardig stadje. Het was niet altijd gemakkelijk, maar wel gezond en niemand van het bedrijf kon zo precies op de juiste plaats een boom laten vallen. Hij kreeg altijd de speciale bomen.
Hij rukte aan het startkoord van de grote, voor twee mannen bedoelde kettingzaag. Op een geluidloos bevel tilde zijn helper zijn uiteinde op terwijl de houthakker hetzelfde deed. De boom was al gemerkt met een dubbelkoppige bijl. Ze brachten het zaagblad langzaam en zorgvuldig op de kerf aan. De houthakker hield de kettingzaag in de gaten terwijl de ander constant naar de boom keek. Het was een hele kunst. Het was een erezaak voor hem om geen centimeter hout meer te verspillen dan nodig was. Hij was niet zo als die andere kerels van het bedrijf
Hij had wel te horen gekregen dat niemand van de fabriek zijn baby mocht aanraken. Ze stopten ermee als ze de eerste kerf hadden aangebracht en gingen dan zonder onderbreken met de volgende aan de slag. Deze vergde vier minuten. De houthakker was nu volkomen geconcentreerd. Hij voelde een bries op zijn gezicht en stopte even om te controleren of die precies zo waaide als hij wilde. Een boom, hoe groot ook, was een speeltje voor een harde wind, vooral als hij bijna doormidden was gezaagd. Nu zwaaide hij bij de top... het was bijna zover. Hij trok de zaag terug en wuifde naar zijn helper. Kijk naar mijn ogen, kijk naar mijn handen. De jongen knikte met een ernstig gezicht. Nog ongeveer dertig centimeter, wist de houthakker. Ze namen de tijd voor dat laatste stuk. Dat vergde heel veel van het zaagblad en dit was dan ook het gevaarlijkste onderdeel. Collega’s van veiligheid maten windrichting en windkracht en... NU!
De houthakker trok de zaag los en liet hem vallen. De helper reageerde hier prompt op en liep net als zijn baas tien stappen achteruit. Ze keken beiden naar onderkant van de boom. Als die terug sloeg, was er iets mis.
Maar dat was niet het geval. Zoals altijd leek het verlammend langzaam te gaan. Dit was het onderdeel dat de Sierra Club zo graag filmde en de houthakker begreep waarom. Zo langzaam, zo smartelijk, alsof de boom wist dat hij ging sterven en daartegen vocht, een strijd die hij verloor, en het gekraak van het hout was een kreun van wanhoop. Nou ja, dat leek maar zo, dacht hij, het was verdomme maar een boom. Terwijl hij toekeek verwijdde de spleet zich en de boom viel. De top bewoog zich uiterst snel, maar het gevaar bevond zich aan de voet en daarom bleef hij daarnaar kijken. Toen de stam meer dan vijfenveertig graden scheef hing, maakte hij zich helemaal van de voet los. De stam schoot anderhalve meter naar achteren over de stomp heen en het klonk als het doodsgereutel van een mens. Toen kwam het echte lawaai. Het immense gesuis van de boventakken die door de lucht zwiepten. Hij vroeg zich af wat nu de snelheid van de top was. Mischien wel de snelheid van het geluid. Nee, niet zo snel... en toen... een doffe bonk! De boom veerde werkelijk even omhoog, en kwam met een plof op de zachte grond neer. Toen lag hij stil. Nu was hij timmerhout. Dat was altijd een tikkeltje triest: het was een mooie boom geweest. Toen kwam de Japanse opzichter en dat verbaasde de houthakker. Hij raakte de boom aan en mompelde iets dat op een gebed leek. Dat kon de houthakker helemaal niet plaatsen. Een indiaan zou zoiets doen, toch wel interessant, dacht de houthakker. Hij wist niet dat het shintoïsme een animistische godsdienst was die weg had van die van de oorspronkelijke Amerikanen. Praten met de geest van boom? Hm. Toen kwam hij op de houthakker af.
“U hebt grote vaardigheid,” zei de kleine Japanner met een uiterst elegante buiging. “Dank u, meneer.” De houthakker knikte. Dit was de eerste Japanner waarmee hij ooit had gesproken. Het leek best een aardige kerel. En een gebed voor die boom uitspreken... dat verraadde klasse, bedacht de houthakker.
“Het is doodzonde om zoiets schitterends te doden.”
“Dat is het ook wel, denk ik. Is het waar dat u hem voor een kerk gebruikt?” “Jazeker. Wij hebben niet meer van die bomen in ons land, en we hebben vier kolossale steunberen nodig. Elk moet twintig meter lang zijn. Deze hier is hopelijk groot genoeg voor alle vier,” zei de man en keek weer naar de gevallen gigant. “Ze moeten allemaal uit dezelfde boom komen. Dat is een traditie van de tempel, moet u weten.”
“Dat hoort zo,” veronderstelde de houthakker. “Hoe oud is die tempel?” “Eenduizend tweehonderd jaar. De oude steunberen werden twee jaar geleden tijdens de aardbeving beschadigd en moeten snel vervangen worden. Met een beetje geluk houden deze het even lang uit. Het is werkelijk een prachtige boom.”
Onder het toeziend oog van de Japanner werd de gevallen boom in hanteerbare stukken gezaagd; ze waren niet allemaal zo handelbaar. Er moest nogal wat speciale apparatuur ingezet worden om dit monster gereed te maken en Georgia Pacific verbond er een enorme rekening aan. Maar dat was geen probleem. De Japanners, die zelf de boom hadden uitgezocht, vertrokken geen spier toen ze betaalden. Hun afgevaardigde verontschuldigde zich zelfs omdat hij niet wilde dat de fabriek de boom afwerkte. Het had met religie te maken, legde hij langzaam en duidelijk uit en het was zeker niet de bedoeling om de Amerikaanse werkers te beledigen. De directeur van de fabriek knikte. Hij vond het prima. Het was nu hun boom. Hij moest nu een poosje liggen, rijpen als het ware, en dan zou hij op een houtcarrier onder Amerikaanse vlag geladen worden voor de tocht over de Grote Oceaan, waar het hout met vaardige, de godsdienst respecterende handen, verder zou worden bewerkt; dit alles met de hand, vernam de directeur tot zijn stomme verbazing. De boom had een nieuwe, speciale bestemming. Dat hij nooit Japan zou bereiken was iets dat niemand van hen kon bevroeden.

De term trouble shooter was niet bepaald geschikt voor een handhaver van de wet, vond Murray. Hij kon natuurlijk de automatische 10 mm Smith & Wesson die hij aan zijn riem geklikt had voelen toen hij achteroverleunde in de lederen stoel. Hij had hem beter in zijn bureau kunnen laten, maar hij vond het prettig dat beest te voelen. Het grootste deel van zijn loopbaan een revolverman, was hij toch snel verzot geraakt op de samengebalde kracht van de Smith. En Bill begreep dat wel. De directeur van de FBI was, en dit was de eerste sinds mensenheugenis, een gewone straatdiender geweest die opgeklommen was door de arrestatie van tuig. Murray en Shaw waren zelfs in dezelfde divisie begonnen. Bill was iets behendiger in administratie, maar niemand zag in hem een bureaupik. Bill had de aandacht van de bazen opgewekt door twee bewapende bankovervallers uitsluitend met zijn ogen te dwingen zich over te geven voordat de cavalerie was aangekomen. Hij had natuurlijk nog nooit zijn wapen in woede afgevuurd — dat deed maar een uiterst klein percentage FBI-agenten — maar even zo goed had hij die twee boeven ervan overtuigd dat hij ze zo neer kon knallen. Onder dat uiterlijk van gentleman school staal en een fantastisch stel hersens. Dat was de reden waarom Dan Murray, waarnemend assistent-directeur, het niet erg vond om als Shaws persoonlijke probleemoplosser te fungeren. “Wat moeten we nu verdomme met die gozer aan?” vroeg Shaw in kalme walging. Murray had zo juist zijn rapport over de zaak van de Krijgers ingeleverd. Dan nipte van zijn koffie en haalde zijn schouders op.
“Bill, die vent is een genie wat corruptiezaken betreft, we hebben nog nooit zo’n goeie gehad. Maar van het werk in het veld, daar heeft hij echt geen kaas van gegeten. Hij is in deze zaak buiten zijn boekje gegaan. Maar er is gelukkig geen schade aangericht.” En Murray had gelijk. De media hadden het Bureau verbazingwekkend coulant behandeld omdat die het leven van hun verslaggeefster hadden gered. Wat werkelijk verbijsterde, was het feit dat de media nooit echt hadden begrepen dat de verslaggeefster in dat gebied helemaal niets te zoeken had gehad. Daarom waren ze dankbaar dat de plaatselijke speciale agent een nieuwsploeg had toegelaten en dankbaar jegens het Reddingsteam voor Gijzelaars dat beide journalisten toch maar het leven had gered toen de zaak een gevaarlijke wending had genomen. Het was niet de eerste keer dat het Bureau qua p.r. gouden munt had geslagen uit iets dat bijna een ramp was geworden. De FBI was zo mogelijk nog meer dan welke andere overheidsinstelling ook gericht op public relations en Shaws probleem was dat hij nu moeilijk de speciale agent ter plaatse, Walt Hoskins, de zak kon geven. Murray drukte door. “Hij heeft zijn lesje geleerd. Walt is niet stom, Bill.”

“En dat hij die gouverneur vorig jaar te grazen had, dat was bepaald een stunt,” grinnikte Shaw. Hoskins was inderdaad een genie wat betreft politieke corruptie. Dankzij hem overdacht een gouverneur van een staat zijn leven nu in een federale gevangenis. Voornamelijk hierdoor was Hoskins Special Agent in Charge (SAC) geworden. “Je hebt iets in gedachten, Dan?”
“Eerste SAC in Denver,” antwoordde Murray met een ontdeugende twinkeling in zijn ogen. “Dat is elegant. Van een klein bijkantoor wordt hij eerste man corruptie in een belangrijke velddivisie. Door die promotie hoeft hij niet meer leiding te geven en hebben we hem weer op het gebied waar hij uitstekend is. En als de geruchten uit Denver waar zijn, dan heeft hij voorlopig genoeg te doen. Wie weet een senator, of een congresvrouw, of nog hoger. Die eerste signalen over dat waterproject zijn veelbelovend. Ik bedoel, daar is echt iets groots aan de hand, Bill, te vergelijken met twintig miljoen die van eigenaar verwisselen.”
Shaw floot, diep onder de indruk. “En dat allemaal voor een senator en een congrestante?”
“Zoals ik al zei, wie weet wat nog meer? Het allerlaatste dat we gehoord hebben is dat een paar milieu-types omgekocht zijn, binnen en buiten regeringskringen. Dat is toch een schitterende kluif voor Walt, dat is precies in zijn straatje. Die man kan zijn pistool niet trekken of hij schiet een paar van zijn eigen tenen eraf, maar speuren, dat kan hij fantastisch.” Murray klapte het dossier in zijn handen dicht. “Hoe dan ook, jij wilde dat ik daar eens een kijkje ging nemen om met een aanbeveling voor de dag te komen. Stuur hem naar Denver, of met pensioen. Mike Delaney is best bereid zijn baan weer over te nemen; zijn kinderen gaan deze zomer studeren en Mike wil op de Academie les geven. Dat is jouw pakkie aan. Het zit allemaal prima in elkaar, maar jij moet beslissen, directeur.”
“ Dank u zeer, Mr. Murray,” zei directeur Shaw met een ernstig gezicht. Toen begon hij te grijnzen. “Weet je nog dat we ons vroeger alleen sappel hoefden te maken over bankrovers? Ik had toen nog niet dat gesodemieter met witte boorden.” “We hadden er misschien niet zoveel moeten vangen,” beaamde Dan. “Dan werkten we nu nog in de havens van Philadelphia en dronken we ‘s avonds met de maten een pilsje. Waarom feliciteren mensen je toch als je succes hebt? Je hele leven wordt erdoor verziekt.”
“We praten nu net als ouwe lullen.”
“We zijn ook allebei ouwe lullen, Bill,” merkte Murray op. “Maar ik hoef tenminste niet met een lijfwacht rond te lopen.”
“Grote klootzak!” Shaw kwijlde en er viel koffie op zijn boord. “Christus Dan, kijk nou toch wat je gedaan hebt,” zei hij terwijl hij snikte van het lachen. “Wat heb je me nou geflikt?”
“Het is kwalijk als een directeur niet meer tegen koffie kan, directeur.” “Eruit! En laat die zaak gaan draaien voor ik je weer de straat op schop.” “O nee, toe, alles liever dan dat!” Murray hield op met lachen en werd even half ernstig. “Hoe gaat het tegenwoordig met Kenny?”
“Net zijn eerste onderzeeër gekregen. Die wordt in december verwacht. Met Bonnie en de baby gaat het prima. Zeg Dan?”
“Ja, Bill?”
“Dat met Hoskins heb je netjes geregeld. Ik zocht al naar een elegante oplossing. Bedankt.”
“Graag gedaan, Bill. Walt zal een gat in de lucht springen. Ik wou dat ze allemaal zo gemakkelijk waren.”
“Wat doe je verder met dat Genootschap van Krijgers?”
“Ik heb er Freddy Warder op gezet. Wie weet ruimen we dat zootje over een paar maanden op.”
En ze wisten allebei dat dat wel heel mooi zou zijn. Er waren niet veel binnenlandse terroristische groeperingen meer over. Als ze er tegen het einde van het jaar weer een hadden opgeruimd, zou dat weer een eersteklas stunt zijn.

Het was dageraad in de wildernis van Dakota. Marvin Russell knielde op de huid van een bison neer en wendde zijn gezicht naar de opkomende zon. Hij droeg een spijkerbroek, maar zijn borst en voeten waren naakt. Hij was niet groot, maar niemand kon zijn spierkracht ontgaan. Tijdens zijn eerste en enige verblijf in de gevangenis — voor een inbraak — had hij geleerd om gewichten te tillen. Dat was begonnen als een liefhebberij om van overtollige energie af te komen, maar was uitgegroeid tot het besef dat fysieke kracht de enige vorm van zelfverdediging in een gevangenis is, waarna het uitgroeide tot datgene wat met een krijger van de stam van de Sioux in verband gebracht werd. Zijn een meter en tachtig centimeter ondersteunde honderd kilo magere, harde spieren. Zijn bovenarmen hadden de omvang van de bovenbenen van een gemiddelde man. Hij had de taille van een ballerina en de schouders van een linebacker. Ook was hij een beetje getikt, maar dat wist Marvin Russell niet.
Het leven had hem en zijn broer niet veel kansen gegeven. Hun vader was een alcoholicus geweest die af en toe als automonteur niet al te hard werkte om aan geld te komen dat hij terstond en onveranderlijk naar de dichtstbijzijnde drankwinkel bracht. Marvins jeugdherinneringen waren zeer bitter en vol schaamte over de vrijwel voortdurende staat van dronkenschap van zijn vader. Maar nog meer schaamde hij zich over wat zijn moeder deed terwijl haar man uitgeteld in de huiskamer lag. Voedsel kwam van de overheid nadat de familie naar het reservaat in Minnesota was teruggekeerd. Onderwijs werd verzorgd door leerkrachten die absoluut geen fiducie in hun leerlingen hadden. Zijn wijk was een verzameling noodwoningen en huurkazernes die als spookbeelden afstaken tegen eeuwigdurende wolken van weggeblazen prairiestof. Geen van de twee jongens had ooit een baseball-handschoen bezeten. Geen van beiden had Kerstmis ooit anders gekend dan een week of wat waarin de school gesloten was. Beiden waren opgegroeid in een vacuüm van verwaarlozing en hadden zich al heel vroeg leren verdedigen.
Dat was aanvankelijk heel goed geweest, want zelfvertrouwen was de stijl van hun volk, maar alle kinderen hebben leiding nodig en leiding was iets dat de ouders nooit hadden kunnen opbrengen. De jongens konden al schieten en jagen voor ze konden lezen. Vaak was het avondmaal iets dat thuisgebracht werd met gaten van 22 mmmunitie erin. Vrijwel even vaak hadden ze zelf dat eten moeten bereiden. Hoewel ze niet de enige arme en verwaarloosde kinderen van hun buurt waren, behoorden ze buiten kijf tot de heffe van hun wijk. Sommige jongens die ze kenden hadden deze achterstand overwonnen, maar voor hen was de sprong van armoe naar een redelijk leven te groot gebleken. Vanaf het moment dat ze een auto konden besturen — geruime tijd voor ze de leeftijd daartoe hadden — hadden ze met de gammele bestelwagen van hun vader soms honderden kilometers afgelegd in de koele, heldere nachten van verre steden, waar ze aan spullen konden komen die hun ouders hun nooit konden geven. De eerste keer dat ze betrapt werden — vreemd genoeg door een andere Sioux met een jachtgeweer in de hand — hadden ze hun pak slaag manmoedig geïncasseerd. Ze waren met blauwe plekken en een lesje naar huis gestuurd. Daar hadden ze van geleerd. Vanaf dat ogenblik beroofden ze alleen maar blanken.
Het kon niet uitblijven of ze werden ook daarbij betrapt, op heterdaad, door een politieman van hun stam, in een winkel op het platteland. Ze hadden de pech dat elke misdaad, begaan op federaal gebied, een federale kwestie was en dat de nieuwe rechter van het district bovendien een man was met meer mededogen dan inzicht. Een hard lesje had op dit punt — en misschien ook niet — hun leven ten goede gekeerd, maar ze kregen slechts een berisping en werden onder toezicht geplaatst. Een buitengewoon ernstige jongedame, die aan de universiteit van Wisconsin was afgestudeerd, hield hun maanden voor dat ze nooit een positief zelfbeeld konden krijgen als ze leefden door van anderen te jatten. Ze zouden meer trots krijgen als ze iets vonden dat de moeite waard was. Uiteindelijk kwam ook hieraan een einde en ze vroegen zich vanaf dat moment af hoe het kon gebeuren dat het volk van de Sioux zich ooit door blanke idioten had kunnen laten overrompelen. Vanaf dat moment beraamden ze hun misdaden met meer zorg.
Maar niet zorgvuldig genoeg, aangezien hun raadsvrouwe hun niet de scholing had bijgebracht die de jongens van Russell misschien in een goede gevangenis hadden gekregen. En dus werden ze weer gesnapt, een jaar later, maar ditmaal buiten het reservaat. En nu kregen ze een celstraf van anderhalf jaar aan hun broek gesmeerd, omdat ze in een wapenwinkel hadden ingebroken.
De gevangenis werd de meest beangstigende periode van hun leven. Gewend aan open, tot de horizon reikend land zo kolossaal als de hemel van het westen, moesten ze nu een jaar doorbrengen in een kooi die volgens de federale regering nog te klein voor een das in een dierentuin zou zijn, omringd door mensen die veel erger waren dan hun eigen opgeblazen ideeën van hardheid. De eerste nacht in de cel leerden ze door kreten dat verkrachting geen misdaad was waar uitsluitend vrouwen mee te maken kregen. Ze hadden dringend bescherming nodig, die ze vonden in de armen van hun mede-gevangenen, lid van de Amerikaanse Indiaanse Beweging. Niet eerder hadden ze aandacht aan hun afkomst besteed. In hun onderbewustzijn was het wel eens tot hen doorgedrongen dat hun omgeving bepaald niet de kwaliteiten bezat die ze wel eens hadden gezien op de t.v. thuis, als die bij wijze van uitzondering niet kapot was. Ze hadden toen enige schaamte gevoeld dat ze altijd anders waren geweest. Ze hadden misprijzend leren snuiven bij het zien van westerns, waar de ‘indiaanse’ acteurs meestal blanken waren of Mexicanen die woorden uitstootten, bedacht door Hollywood-schrijvers die net zoveel van het westen wisten als van Antarctica, maar zelfs die boodschap had een negatief beeld achtergelaten van wat ze waren en van hun wortels. Dit alles werd door de Amerikaanse Indiaanse Beweging veranderd. Alles was de schuld van De Blanke. De gebroeders Russell namen ideeën over die een mengsel waren van modieuze antropologie afkomstig van de oostkust, een scheutje Jean Jacques Rousseau, meer dan een tikkeltje westerns van John Ford (wat was per slot de Amerikaanse cultuur anders dan dit?) en een grote portie verkeerd begrepen geschiedenis. De gebroeders Russell gingen in de veronderstelling verkeren dat hun voorouders van adel waren, volmaakte jager-krijgers die in harmonie met de natuur en de goden leefden. In werkelijkheid hadden de oer-Amerikanen in even vreedzame staat geleefd als de Europeanen — het woord ‘Sioux’ betekent ‘slang’ in het indiaanse dialect, en had bepaald geen gunstige betekenis. Bovendien waren ze pas in de laatste tien jaar van de achttiende eeuw gaan trekken over de Grote Vlakte. Deze feiten zagen de broers over het hoofd, evenals de wrede stamoorlogen. Eens was het allemaal veel beter geweest. Ze waren meester van hun land geweest. Ze volgden de buffel, ze jaagden, ze leefden gezond en gelukkig onder de sterren en af en toe was er een korte, heroïsche strijd onder elkaar die echter gezien moest worden als een Middeleeuwse stoeipartij. Zelfs het martelen van gevangenen werd uitgelegd als een gelegenheid waarbij de krijgers hun stoïcijnse moed konden tonen aan hun bewonderende, zij het sadistische moordenaars.
Iedereen hunkert naar een adellijke geest en het was niet de fout van Marvin Russell dat de eerste aanzet tot het geloof hierin gegeven werd door veroordeelde misdadigers. Hij en zijn broer leerden over de goden van aarde en hemel, een geloof dat wreed onderdrukt werd door valse, blanke godsdiensten. Ze leerden over de broederschap van de vlakten, dat de blanke datgene had gestolen wat hun rechtens toekwam, dat hij de buffel had uitgemoord waarvan zij moesten leven; ze waren tegen elkaar uitgespeeld, op een kluitje gedrongen, vermoord en ten slotte in de gevangenis gesmeten waardoor hun weinig meer restte dan alcohol en wanhoop. Zoals alle geslaagde leugens had ook deze een grote hoeveelheid waarheid in zich. Marvin Russell begroette de eerste oranje schijf van de zon en zong iets dat misschien authenthiek was — dat wist niemand meer precies, en hij al helemaal niet. Maar de gevangenis had niet uitsluitend een negatieve ervaring achtergelaten. Hij was als derde klasser binnengekomen en stapte de gevangenis uit met iets dat gelijk stond aan een middelbare school. Marvin Russell was nooit dom geweest en het was niet zijn fout dat hij verraden was door een onderwijssysteem dat hem al voor zijn geboorte verdoemd had. Hij las regelmatig een boek, alles over de geschiedenis van zijn land waar hij de hand op kon leggen. Niet echt alles. Hij liet zich voornamelijk leiden door de teneur van de boeken die onder zijn ogen kwamen. Alles wat maar enigszins als negatief voor zijn volk kon worden uitgelegd, was natuurlijk een weerspiegeling van blanke gedachten. De Sioux waren geen dronkaards geweest voor de komst van de blanken, ze hadden niet in smerige dorpjes gewoond en hadden zeker niet hun kinderen misbruikt. Dat was allemaal een verzinsel van de blanke. Maar hoe kon hij die dingen veranderen? vroeg hij aan de zon. De gloeiende gasbol was nu rood door nog meer stof opgejaagd door deze hete, droge zomer, en het beeld dat Marvin voor ogen kwam, was dat van zijn broer. Dat bevroren beeld op het t.v.nieuws. Het lokale station had dingen uitgehaald met de band waar het netwerk niet aan gedacht had. Elk beeld van het incident werd apart getoond. De kogel die insloeg op Johns gezicht, twee beelden toen het gezicht van zijn broer zich van het hoofd scheidde. Toen het griezelige beeld van het pad van de kogel. Het schot — die verdomde nikker met zijn vest — en de handen die omhoog gingen als iets uit een film van Roger Corman. Hij had hem vijf keer gezien en het kleinste detail van ieder beeld was zo stevig in zijn geheugen gegrift dat hij wist dat hij het nooit meer kon vergeten.
Ach, alweer een dooie indiaan! “0 zeker, ik ken een paar goede indianen,” had generaal WiIliam Tecumseh — een oer-Amerikaanse naam — Sherman eens gezegd. “Ze waren dood.” John Russell was dood, als zovelen gedood zonder de kans op een eerlijk gevecht, neergeschoten als het dier dat een oer-Amerikaan voor blanken was. Maar nog bestialer dan de anderen. Marvin wist zeker dat de schietpartij met de grootste zorg was geënsceneerd. Draaiende camera’s. Die griet met haar modieuze kleding. Die had een lesje nodig gehad in wat wat was en die FBI-moordenaars hadden besloten dat haar te geven. Net als de cavalerie van vroeger bij Sand Creek en Wounded Knee en nog honderd andere, naamloze, vergeten slagvelden. En daarom wendde Marvin Russell zijn gelaat naar de zon, een van de goden van zijn volk, en zocht hij naar een antwoord. Dat antwoord kon hij hier niet vinden, vertelde de zon hem. Zijn kameraden waren niet betrouwbaar. John had deze wetenschap met de dood moeten bekopen. Wie wilde nu geld met drugs verdienen! Drugs! Alsof de whisky waarmee de blanke zijn volk vernietigd had niet voldoende was geweest. Die andere ‘krijgers’ waren creaties van een door de blanke gemaakte omgeving. Ze wisten alleen nog niet dat ze al vernietigd waren. Ze noemden zich Sioux-krijgers, maar het waren dronkelappen, kruimeldieven die zich moeizaam en tevergeefs in dat weinigeisende terrein hadden willen handhaven. In een zeldzame flits van eerlijkheid —hoe kon je oneerlijk zijn tegenover de goden? — bekende Marvin zichzelf dat zij minder waren dan hij. Zoals zijn broer was geweest. Wat stom om samen met hen op jacht te gaan naar drugsgeld. En weinig effectief. Wat hadden zij ooit gepresteerd? Niets. Nog steeds bestond dat reservaat. Nog steeds was er die drank. Nog steeds was het allemaal zo hopeloos. Had dan iemand ooit gemerkt wie zij waren en wat ze deden? Geen mens. Het enige dat hun gelukt was, was dat ze de woede hadden opgewekt van de krachten die hen bleven onderdrukken. En nu werd het Genootschap van Krijgers opgejaagd, zelfs op zijn eigen reservaat en leefden ze niet als krijgers, maar als dieren. Maar ze werden geacht jagers te zijn, vertelde de zon hem, niet de prooi. Marvin werd door deze gedachte gegrepen. Hij was degene die geacht werd jager te zijn. De blanken waren geacht hem te vrezen. Eens was dit inderdaad het geval geweest, maar nu niet meer. Hij werd geacht een wolf in schaapskleren te zijn, maar de blanken waren zo sterk geworden, dat ze niet eens meer wisten dat er zoiets als een wolf bestond. Ze verborgen zich achter formidabele honden die de kudde niet alleen bewaakten, maar die zelf op de wolven joegen totdat zij, en niet de schapen, bang waren, opgejaagde, nerveuze schepsels, gevangenen in hun eigen land. Hij moest dus zijn grondgebied verlaten.
Hij moest zijn wolvenbroeders vinden. Hij moest op zoek gaan naar wolven voor wie de jacht nog steeds werkelijkheid was.