1: De langste reis
Arnold van Damm leunde achterover in zijn
directeursdraaistoel met de elegance van een lappenpop die in een
hoek gesmeten is. Jack had hem nog nooit een colbert zien dragen
behalve in de aanwezigheid van de president, en zelfs dan niet
altijd. Bij officiële gelegenheden die een smoking vereisten,
meende Ryan dat Arnie wel een agent van de veiligheidsdienst nodig
had die met een pistool in de buurt moest blijven. Zijn das hing
los in de open kraag en Ryan vroeg zich af of die das wel ooit
behoorlijk gestrikt was. De mouwen van Arnie’s blauwgestreepte
overhemd waren opgerold en smoezelig bij de ellebogen omdat hij
documenten doorgaans las met zijn onderarmen stevig geplant op het
chronisch overvolle bureau. Maar niet als hij met iemand sprak. Bij
belangrijke gesprekken leunde de man naar achteren, waarbij zijn
voeten losjes op een bureaulade rustten. Van Damm, even in de
vijftig, had dun, grijzend haar en een gezicht dat even doorgroefd
en versleten was als een oude landkaart, maar zijn bleekblauwe ogen
stonden altijd helder en zijn geest was zich nauwkeurig bewust van
alles wat er binnen en buiten zijn oogbereik omging. Dat was een
eigenschap die samenging met de functie van stafchef van de
president. Hij schonk cola light in een overmaatse mok met daarop
het embleem van het Witte Huis aan de ene en ‘Arnie’ aan de andere
kant en hij keek met een mengeling van behoedzaamheid en
genegenheid naar de adjunct-directeur van de CIA, afdeling
Inlichtingen. “Dorst?”
“Ik heb wel zin in een echte coke, als je die tenminste hebt,”
merkte Jack grijnzend op. Van Damms linkerhand dook achter het
bureau en een rood, aluminium blik zeilde op Jack af in een
ballistische baan die in Ryans schoot geëindigd zou zijn aIs hij
hem niet had opgevangen. Het lostrekken van het deksel was een
linke bezigheid, maar Jack richtte ostentatief het blik op Van Damm
toen hij de ring van het deksel opentrok. Je kon wel of niet op de
man gesteld zijn, gaf Ryan toe, maar stijl bezat hij zeker. Hij
liet zich nooit voorstaan op zijn functie, behalve als dat nodig
was. Dit was niet zo’n moment. Arnold van Damm deed zich
uitsluitend tegenover buitenstaanders gewichtig voor. Voor insiders
was een show niet nodig. “De baas wil weten wat er verdomme aan de
hand is,” begon de stafchef.
“Ik ook.” Charles Alden, de nationale veiligheidsadviseur van de
president, kwam de kamer binnen. “Sorry dat ik wat laat ben,
Arnie.”
“Dat willen we allemaal, heren,” antwoordde Jack. “Dat is al sinds
een paar jaar zo. Wil je weten wat het beste is dat we
hebben?”
“Jazeker,” zei Alden.
“Als je de volgende keer naar Moskou vliegt, kijk dan goed of je
geen groot, wit konijn ziet met een vest en een vestzakhorloge. Als
hij je een reis aanbiedt door een konijnehol, zeg dan ja en laat
mij weten wat je daar beneden aantreft,” zei Ryan zogenaamd
ernstig. “Hoor eens, ik ben niet een van die rechtse idioten die
weer naar de Koude Oorlog verlangt, maar toen waren de Russen
tenminste voorspelbaar. De arme sodemieters gedragen zich nu al
zoals wij. Ze zijn zo onvoorspelbaar als de hel. En weet je wat het
gekke is? Ik kan nu pas begrijpen wat voor een etters wij altijd
voor de KGB geweest zijn. De politieke dynamo daar gaat elke dag
anders draaien. Narmonov is de handigste politieke knokker in de
hele wereld, maar iedere keer als hij aan iets begint, komt er weer
een crisis.”
“Wat is dat voor een gozer?” vroeg Van Damm. “Jij hebt de man
ontmoet.” Alden had Narmonov gesproken, maar Van Damm
niet.
“Maar één keer,” zei Ryan behoedzaam.
Alden liet zich in een leunstoel zakken. “Hoor eens Jack, we hebben
allemaal je dossier gelezen. En de baas ook. Weet je dat ik hem
bijna zover heb dat hij jou gaat respecteren? Twee Intelligence
Stars, die kwestie met de onderzeeër en Jezus, dat gelazer met
Gerasimov. Ik heb wel eens gehoord van stille wateren en diepe
gronden, maar zo diep nog nooit. Geen wonder dat Al Trent van
mening is dat jij verdomde slim bent.” De Intelligence Star was de
hoogste CIA-onderscheiding voor prestaties in het veld. Jack had er
strikt genomen drie. Maar de vermelding behorende bij de derde was
veilig opgesloten op een plaats waar niemand bij kon en gold als zó
geheim, dat zelfs de nieuwe president er niet van wist en het ook
nooit zou weten. “Bewijs ons dan maar of dat waar is. Vooruit met
de geit.”
“Het is een eigenaardige man. Hij voelt zich pas echt lekker als er
chaos is. Ik heb wel eens zulke artsen gezien. Er zijn er een paar,
echt niet meer dan een handvol, die in intensive cares, waar ze
trauma’s en dergelijke behandelen, blijven werken nadat iedereen
het bijltje er al lang bij heeft neergegooid. Sommige mensen kicken
gewoon op druk en stress, Arnie. En hij is er ook zo een. Ik geloof
niet dat hij het echt leuk vindt, maar hij is er wel goed in. Hij
moet zo sterk zijn als een paard...” “Dat zijn de meeste politici,”
merkte Van Damm op.
“Geluk ermee. Hoe dan ook, weet Narmonov wel precies waarmee hij
bezig is? Ik denk dat het antwoord zowel ja als nee is. Hij heeft
een zekere notie van waar hij zijn land naar toe voert, maar hoe
hij daar komt en wat zijn positie op dat moment zal zijn, dat weet
hij niet. Zo’n kerel is het.”
“Je mag die vent dus wel.” Het was geen vraag.
“Hij had me als een vlieg dood kunnen meppen, net zo vlot als jij
dat colablik open krijgt, maar dat heeft hij niet gedaan. Jazeker,”
bekende Ryan glimlachend, “ik voel me in zekere zin aan hem
verplicht. Alleen een idioot heeft geen bewondering voor zo’n man.
En als we nog vijanden waren, zou hij nog steeds respect
afdwingen.“ “Dus we zijn geen vijanden?” vroeg Alden met een scheve
glimlach.
“Hoe zouden we dat kunnen zijn?” vroeg Jack met geveinsde
verbazing. “De president zegt toch dat dat iets uit het verleden
is.”
De stafchef gromde iets. “Politici zeggen zoveel. Daar worden ze
voor betaald. Denk je dat Narmonov het haalt?”
Ryan keek gemelijk het raam uit, voornamelijk omdat hij op deze
vraag geen antwoord had. “Bekijk het zo: Andrey Il’ych moet wel de
behendigste politieke jongen zijn die ze daar ooit hebben gehad.
Maar hij balanceert wel op het hoge koord. Ik geef toe, hij is de
beste, maar weet je nog toen Karl Wallenda de beste koorddanser
was? En die eindigde tenslotte als een rode vlek op het trottoir
omdat hij een slechte dag had in een beroep waarbij je maar één
fout kunt maken. Andrey Il’ych zit in dezelfde business. Zal hij
het halen? Dat vragen de mensen zich al acht jaar af! Wij denken er
ook zo over, ik bedoel: ik denk er ook zo over... maar verdomme,
Arnie, we weten hier geen klote van. We hebben zoiets nooit
meegemaakt en hij trouwens ook niet. De eerste de beste weerman
heeft tegenwoordig een database waaruit hij kan putten als hij het
niet meer weet. De twee beste kenners van de Russische geschiedenis
die wij hebben zijn Jake Kantrowitz van Princeton en Derek Andrews
van Berkeley, en die verkondigen precies het tegenovergestelde. Nog
geen veertien dagen geleden hebben we ze allebei op Langley
ontvangen. Ik voel het meeste voor het oordeel van Jake, maar onze
senior deskundige in Russische zaken denkt dat Andrews gelijk
heeft. Je betaalt je geld, en dan zie je maar wat je krijgt. Meer
kan ik je niet aanbieden. Als je de officiële zegen wil, lees dan
de kranten.”
Van Damm gromde en vervolgde: “En waar kunnen we nu groot
gesodemieter verwachten?”
“Die kwestie van de nationaliteiten wordt een barre ellende,” zei
Jack. “Dat hoef ik jou niet te vertellen. Hoe zal de Sovjetunie uit
elkaar vallen, welke republieken scheiden zich af, wanneer en hoe,
vreedzaam of met geweld? Narmonov moet de zaak elke dag opnieuw
bekijken. Van dat probleem is hij niet zo gauw af.”
“Dat vertel ik nu al een jaar. Hoe lang duurt het voor het zaakje
tot bedaren komt?” wilde Alden weten.
“Hé, ik was immers die vent die beweerde dat de veranderingen in
Oost-Duitsland minstens een jaar zouden duren. In die tijd was ik
de grootste optimist van de stad, en ik zat er nog elf maanden
naast. Alles wat ik of wie dan ook hierover zegt, is gewoon een
gok.”
“Waar komen nog meer problemen?” wilde Van Damm toen
weten.
“We hebben altijd nog het Midden-Oosten...” Ryan zag de ogen van de
man oplichten. “Daar willen we snel op inhaken.”
“Dan wens ik je geluk. Daar zijn we al mee bezig sinds Nixon en
Kissinger tijdens de halve finale van ‘73. Het is wat afgekoeld,
maar de fundamentele problemen zijn daar nog steeds niet opgelost
en vroeg of laat komt er stront aan de knikker. Volgens mij is het
enige goede dat ik daarover kan melden het feit dat Narmonov zich
daar niet aan wil branden. Hij zal misschien zijn vroegere
vriendjes moeten bijstaan en ze wapens blijven verkopen — daar
verdient hij dik aan — maar als het zaakje explodeert, dan zal hij
ze niet meer zoals vroeger steunen. Dat hebben we met Irak geleerd.
Misschien blijft hij er wel wapens in pompen — persoonlijk geloof
ik dat niet, hoewel je dat nooit zeker kunt weten — maar hij zal
niet verder gaan dan dat met zijn steun aan een Arabische aanval op
Israël. Hij houdt zijn schepen thuis en hij brengt zijn troepen
niet in een staat van paraatheid. Ik twijfel eraan of hij ze zelfs
wel blijft steunen als ze met hun sabels gaan zwaaien. Volgens
Andrey Il’ych zijn die wapens voor de landsverdediging bedoeld en
ik geloof dat hij dat meent ook, al beweren de Israëli’s het
tegenovergestelde.”
“Staat dat wel vast?” vroeg Alden. “Buitenlandse Zaken denkt er
anders over.” “Buitenlandse Zaken zit ernaast,” antwoordde Ryan
vlakweg.
“En jouw baas ook,” merkte Van Damm op.
“In dat geval, meneer, ben ik, met alle respect, het oneens met het
oordeel van de DCI (directeur CIA).” Alden knikte. “Nu weet ik
waarom Trent jou zo mag. Je praat niet als een bureaucraat. Hoe heb
je het zo lang kunnen uithouden daar, als je telkens zegt wat je
echt denkt?”
“Misschien ben ik wel de huisnikker,” lachte Ryan en werd toen
serieus. “Denk er eens over na. Hij krijgt met allerlei ethnische
ellende te maken en als hij zich er actief mee bemoeit, zitten daar
evenveel gevaren als voordelen in. Nee hoor, hij verkoopt wapens
voor de poen en alleen als de kust veilig is. Het is gewoon zaken
doen en verder gaat hij niet.”
“Als we dus een manier kunnen vinden om het zaakje te
kalmeren...?”peinsde Alden. “Dan zou hij zelfs kunnen helpen. In
het ergste geval blijft hij aan de zijlijn staan en jammert hij dat
hij niet mee mag doen. Maar vertel eens, hoe denken jullie die
kwestie in kalmer vaarwater te krijgen?”
“Door Israël een beetje onder druk te zetten,” antwoordde Van Damm
eenvoudig. “Dat is om twee redenen stom. Het is stom om Israël
onder druk te zetten zolang ze zich niet veilig wanen en ze voelen
zich pas veilig als er enige fundamentele zaken geregeld
zijn.”
“Zoals...?”
“Zoals datgene waar dit conflict over gaat.”Dat punt dat iedereen over het hoofd ziet. “Het is
een religieuze kwestie, maar die stomme idioten geloven hetzelfde,”
zei Van Damm bars. “Ik heb verdomme nog de vorige maand de Koran
gelezen en daar staat hetzelfde in als ze mij vroeger op de
zondagsschool leerden.”
“Dat kan wel kloppen,” beaamde Ryan, “maar wat dan nog? Katholieken
en protestanten geloven allebei dat Christus de zoon van God is,
maar dat heeft NoordIerland er niet van weerhouden om met bommen te
gooien. Dat is de veiligste plaats in de wereld voor een jood. Die
klootzakken van christenen hebben het zo druk met elkaar af te
maken dat ze geen tijd hebben om antisemitisch te zijn. Hoor eens
Arnie, hoe gering die religieuze verschillen ons ook mogen
toeschijnen, voor hèn zijn ze kennelijk groot genoeg om ervoor te
moorden. En groter hoeven die verschillen niet te zijn,
maat.”
“Je zult wel gelijk hebben,” gaf de stafchef met tegenzin toe. Hij
dacht even na. “Jeruzalem, bedoel je?”
“Bingo.” Ryan dronk zijn coke op en verfrommelde het blik voordat
hij het in Van Damms afvalemmer gooide. “De stad is voor drie
godsdiensten heilig — bezie ze maar als drie stammen — maar
technisch gesproken behoort hij slechts aan één van de drie toe. En
die ene verkeert op voet van oorlog met de andere twee. De toestand
is zo ontvlambaar, dat er best iets voor te zeggen valt om daar
troepen naar toe te sturen, maar welke dan? Nog niet zo lang
geleden schoten een paar maffe moslems Mekka overhoop. Als je een
arabische veiligheidsmacht in Jeruzalem stationeert, creëer je voor
Israël een bedreiging. Met een Israëlische macht beledig je de
arabieren. O, en vergeet die VN maar. Dat zal Israël niet aanstaan
omdat de joden het daar nooit goed geschoten hebben. De arabieren
moeten daar ook niets van hebben omdat er te veel christenen in
zitten. En wij hebben ook onze bezwaren omdat de VN ook niet zo dol
op ons zijn. Het enige echt internationale orgaan wordt door
iedereen gewantrouwd. Impasse.”
“De president wil echt dat er nu iets gebeurt,” merkte de stafchef
op. Wij moeten iets doen zodat het lijkt of we
echt iets doen.
“Nou, de volgende keer dat hij de paus ziet, kan hij misschien om
interventie van het hoogste niveau vragen.” Jacks spottende grijns
verstarde even. Van Damm dacht dat hij zichzelf voorhield dat hij
beter niet negatief over de president kon spreken, aan wie hij een
hekel had. Maar toen werd Ryans blik leeg. Arnie kende Jack niet
goed genoeg om die blik te interpreteren. “Wacht even...”
De stafchef grinnikte. Het kon geen kwaad als de president met de
paus sprak. Dat deed het altijd goed bij de kiezers, en daarna kon
de president nog altijd een uitputtend door de media gecoverd diner
met B’nai B’rith hebben om te bewijzen dat alle religies hem even
lief waren. Van Damm wist dat de president tegenwoordig nu zijn
kinderen groot waren, uitsluitend voor de show ter kerke ging. Dat
was een amusant facet van het leven. De Sovjetunie keerde, op zoek
naar maatschappelijke waarden, naar godsdienst terug, maar de
Amerikaanse politicus was al lang een andere kant uit gegaan en was
niet van zins terug te keren, want wie weet trof hij dan dezelfde
waarden aan waar de Russen zo naarstig naar zochten. Van Damm was
aanvankelijk een linkse gelovige geweest, maar daar was hij na
vijfentwintig jaar ervaring in regeringszaken wel van genezen. Nu
wantrouwde hij ideologieën van beide vleugels met evenveel vuur.
Hij was een man die alleen uit was op oplossingen die als enige
aantrekkingskracht hadden dat ze ook werkten. Zijn fantasietje over
de politiek deed hem niet aan de discussie deelnemen.
“Heb je iets in je hoofd, Jack?” vroeg Alden.
“Weet je, wij zijn allemaal ‘mensen van het boekje’, of niet soms?”
vroeg Ryan, die de omtrekken van een nieuwe gedachte vaag voor zich
zag.
“Nou en?”
“En het Vaticaan is een echte staat met echte diplomatieke status,
maar zonder eigen strijdmachten... dat zijn Zwitsers... en
Zwitserland is neutraal, zelfs niet eens lid van de VN. De
arabieren bankieren daar en gaan er de hort op... Jezus, ik vraag
me af, zou hij mee willen gaan...?” Ryans gezicht werd weer
uitdrukkingsloos en Van Damm zag Jacks ogen opflikkeren toen het
lampje ging branden. Het was altijd opwindend om een idee geboren
te zien worden, maar de vreugde was minder als je niet wist waar
het om ging.
“Meegaan met wat? Wie moet meegaan met wat?” vroeg de stafchef
enigszins geïrriteerd. Alden wachtte rustig af.
Ryan vertelde het hun.
“Ik bedoel, een groot deel van die troep gaat over de Heilige
Plaatsen, nietwaar? Ik zou eens een gesprek kunnen hebben met een
paar van mijn mensen op Langley. Wij hebben een echt
goed...”
Van Damm leunde achterover in zijn stoel. “Wat voor contacten heb
je? Bedoel je dat je met de nuntius wil praten?”
Ryan schudde het hoofd. “De nuntius, kardinaal Giancatti, is een
prima kerel, maar hij zit hier uitsluitend voor de show. Je bent
hier lang genoeg, Arnie, om dat te weten. Als je wilt praten met
mensen die echt hun zaakjes kennen, moet je naar Father Riley in
Georgetown gaan. Die gaf me college toen ik daar mijn doctoraal
deed. We zijn goede maatjes. Hij heeft direct toegang tot de
generaal.”
“Wie is dat?”
“De generaal van de Sociëteit van Jezus. De opperjezuïet. Spaanse
kerel, hij heet Francisco Alcalde. Hij en Father Tim hebben samen
nog college gegeven aan de St. John Bellarmine-universiteit in
Rome. Het zijn allebei historici en Father Tim is zijn onofficiële
vertegenwoordiger daar. Heb je Father Tim nooit gesproken?” “Nee.
Heb ik iets gemist?”
“Jazeker. Een van de beste leraren die ik ooit heb gehad. Kent
Washington als zijn broekzak. Goede relaties met Binnenlandse
Zaken,” grinnikte Ryan.
“Kun je een lunch regelen, ergens waar het rustig is?” vroeg Alden.
“Niet hier, ergens anders?”
“De Cosmos Club in Georgetown. Daar is Father Tim lid van. De club
van de universiteit is dichterbij, maar...”
“Goed dan. Kan hij een geheim bewaren?”
“Kan een jezuïet een geheim bewaren?” Ryan begon te lachen. “Jij
bent zeker niet katholiek, hè?”
“Wanneer kun je de afspraak regelen?”
“Schikt morgen of overmorgen je?”
“En hoe zit het met zijn loyaliteit?” vroeg Van Damm totaal
onverwacht. “Father Tim is Amerikaans burger en hij levert geen
risico voor de veiligheid op. Maar hij is ook een priester en hij
heeft een eed afgelegd voor wat hij als een hogere autoriteit ziet
dan de grondwet. Je kunt erop vertrouwen dat hij al zijn
verplichtingen nakomt, maar vergeet niet wat die verplichtingen nog
meer inhouden,” zei Ryan waarschuwend. “Je kunt hem ook niet zomaar
commanderen.”
“Regel die lunch dan maar. Zo te horen moet ik die man toch hoe dan
ook ontmoeten. Vertel hem maar dat het voorlopig gaat om een nadere
kennismaking,” zei Alden. “Maar doe het snel. Ik ben morgen vrij
voor de lunch en de dag daarop ook.” “Jawel meneer.” Ryan ging
staan.
De Cosmos Club in Washington bevindt zich op de
hoek van de avenues Massachusetts en Florida. Het was het
voormalige landgoed van Summer Welles en Ryan vond het maar een
kale bedoening zonder vierhonderd are glooiend land, een stal met
volbloeden en wellicht een plaatselijke vos die door de eigenaar,
maar niet te enthousiast, zou worden achtervolgd. Dat was een
omgeving die dit huis nooit bezeten had en Ryan vroeg zich af
waarom het landgoed hier en in deze stijl was gebouwd, want het
botste met de werkelijkheid van Washington. Toch was het gebouwd
door een man die de gang van zaken in de wereld uitermate goed
kende. Gehuurd als een club voor de intelligentsia — het
lidmaatschap was eerder door ‘prestaties’ te verkrijgen dan door
geld — had het in Washington de faam een oord te zijn waarin
erudiet werd geconverseerd en waarin je het beroerdste voedsel kon
krijgen in een stad vol onbeduidende restaurants. Ryan ging Van
Damm voor naar een klein, afgesloten vertrek boven aan de
trap.
Father Timothy Riley, s.j., wachtte al op hen, een meerschuimen
pijp tussen de kaken geklemd terwijl hij door de Post van die
ochtend bladerde. Aan zijn rechterhand stond een glas met nog een
restje sherry. Father Tim droeg een verfomfaaid overhemd en een
jasje dat nodig naar de stomerij moest. Het was niet het officiële
priestergewaad dat hij voor belangrijke gebeurtenissen reserveerde
en dat met de hand was gemaakt door een van de betere kleermakers
op Wisconsin Avenue. Maar de priesterboord was stijf en spierwit en
Jack moest er plotseling aan denken dat hij, ondanks al die jaren
van katholieke opvoeding, niet wist waar die dingen van gemaakt
waren. Gesteven katoen? Celluloid, zoals de afneembare boorden uit
grootvaders tijd? Hoe dan ook, die ostentatieve stijfheid moest de
drager herinneren aan zijn plaats in deze wereld en in de wereld
hierna.
“Hallo, Jack!”
“Hoi, Father. Dit is Charles Alden, Father Tim Riley.” Handen
werden geschud en plaatsen aan tafel uitgezocht. Een kelner
arriveerde om de bestellingen op te nemen en toen hij wegging, trok
hij de deur achter zich dicht.
“Hoe gaat het met je nieuwe baan, Jack?” vroeg Riley.
“De horizonten worden steeds breder,” gaf Ryan toe. Hij liet het
daarbij. De priester was toch allang op de hoogte van de problemen
waarmee Ryan op Langley worstelde. “We hadden een discussie over
het Midden-Oosten en Jack stelde toen voor dat het geen kwaad kon
eens met u daarover van gedachten te wisselen,” zei Alden, waardoor
iedereen begreep dat er gewerkt moest worden. Hij moest daarmee
ophouden toen de kelner met drank en menu’s terugkwam. Zijn
verhandeling over het idee vergde enkele minuten.
“Dat is interessant,” zei Riley toen alles op tafel was
gegooid.
“Wat vindt u van het concept?” wilde de nationale
veiligheidsadviseur weten. “Interessant...” De priester zweeg enige
ogenblikken.
“Zou de paus...?” Ryan hield Alden met een handgebaar tegen. Riley
was geen man die zich liet haasten als hij aan het denken was. Hij
was per slot historicus en die hebben niet zo’n haast als
artsen.
“Het is zeker elegant,” constateerde Riley na een halve minuut.
“Maar de Grieken zullen een groot probleem vormen, denk
ik.”
“De Grieken? Hoezo?” vroeg Ryan verbaasd.
“De enige mensen daar die echt consequent zijn, zijn de
Grieks-orthodoxen. Wij en zij zitten elkaar constant in de haren
over de onbenulligste administratieve kwesties. Kijk, de rabbijnen
en de imams zijn tegenwoordig eigenlijk een stuk hartelijker dan de
christelijke priesters. Dat is het rare met religieuze mensen. Je
kunt onmogelijk voorspellen hoe die reageren. Hoe dan ook, de
problemen tussen de Grieken en de rooms-katholieken zijn
hoofdzakelijk administratief van aard; wie krijgt de zeggenschap
over welke historische plek, dat soort zaken. Vorig jaar was er
nogal wat gekrakeel over Bethlehem, wie de nachtmis in de Kerk van
Christus’ Geboorte mocht opdragen. Het is verschrikkelijk
teleurstellend, nietwaar?”
“Wilt u zeggen dat het niet zal lukken omdat twee katholieke kerken
samen niet...” “Ik heb gezegd dat er een probleem zou kunnen zijn,
doctor Alden. Ik heb niet gezegd dat het niet zal lukken.” Riley
verviel weer in zwijgen. “Je zult de troika moeten aanpassen...
maar gezien de aard van de operatie denk ik wel dat we medewerking
zullen krijgen. Samenwerken met de Grieks-orthodoxen moeten jullie
in elk geval. Zij en de moslims kunnen het buitengewoon goed met
elkaar vinden, weet U. “Hoezo?” vroeg Alden.
“Lang geleden, toen Mohammed vóór de tijd van de moslims door de
heidenen uit Medina werd verjaagd, kreeg hij asiel in het klooster
van St.-Catherina in de Sinai: dat is een Grieks-orthodoxe schrijn.
Ze namen hem op toen hij een vriend nodig had. Mohammed was een
achtenswaardig man; sinds die tijd heeft dat klooster bescherming
van de moslims genoten. Al meer dan duizend jaar is dat oord nooit
lastig gevallen, ondanks alle ellende in die streken. De islam
heeft veel bewonderenswaardigs, vergeet dat niet. Wij in het Westen
zien dat vaak over het hoofd vanwege die maniakken die zich moslims
noemen, alsof wij in het christendom niet hetzelfde probleem
hebben. Daar is veel adeldom en ze hebben een wetenschappelijke
traditie die respect oproept. Maar niemand hier schijnt daar iets
van te weten,” beëindigde Riley.
“Nog meer fundamentele problemen?” vroeg Jack.
Father Tim lachte: “Het Congres van Wenen! Hoe heb je dat kunnen
vergeten, Jack!” “Wat?” sputterde Alden geïrriteerd.
“1815. Iedereen weet dat! Nadat de Napoleontische oorlogen
eindelijk achter de rug waren, moesten de Zwitsers beloven nooit
huurlingen te exporteren. Ik weet zeker dat dat bij te schaven
valt. Neem me niet kwalijk, doctor Alden. De pauselijke garde
bestaat uit Zwitserse huursoldaten, evenals die van de Franse
koning in vroeger tijden. Ze werden allemaal gedood bij de
verdediging van koning Lodewijk en Marie Antoinette. Hetzelfde is
bijna eens de pauselijke troepen overkomen, maar die konden de
vijand lang genoeg tegenhouden om de Heilige Vader door een kleine
groep naar een veiliger plaats te laten evacueren. Castel Gandolfo,
naar ik meen. Huurlingen waren vroeger het belangrijkste Zwitserse
exportprodukt en ze werden zeer gevreesd, waar ze ook gingen. De
Zwitserse Garde van het Vaticaan is nu natuurlijk voor het grootste
deel show, maar vroeger waren ze echt nodig. Hoe dan ook, die
Zwitserse huurlingen hadden zo’n reputatie van woestheid, dat een
voetnootje op het Congres van Wenen, waarmee de Napoleontische
oorlogen werden beëindigd, de Zwitsers dwong om hun mensen voortaan
niet meer toe te staan te vechten, behalve in het eigen land en het
Vaticaan. Maar zoals ik al zei, dat is een triviaal probleem. De
Zwitsers zouden dit probleem maar al te graag helpen oplossen. Dat
kan alleen maar hun prestige verhogen in een regio waar nogal wat
geld zit.”
“En of!” constateerde Jack. “Vooral als wij voor hun uitrusting
zorgen. M-1 tanks, Bradley-gevechtsvoertuigen, cellulaire
communicaties...”
“Doe me een lol, Jack,” zei Riley.
“Nee Father, deze missie is zodanig, dat er zeker van zware wapens
gebruik gemaakt zal worden, al was het alleen maar vanwege de
psychologische uitwerking. Je moet tonen dat je het meent. Heb je
dat eenmaal gedaan, dan kan de rest van de strijdmachten
Michelangelo jumpsuits dragen of van die hellebaarden terwijl ze in
de camera glimlachen, maar je hebt nog steeds een Smith &
Wesson nodig om vier azen te verslaan, vooral daar.”
Riley gaf dit punt toe. “Het elegante van het concept staat me aan,
heren. Het komt nobel over. Iedereen gelooft wel in God, hoe men
die ook mag noemen. Door in Zijn naam een beroep op hen te doen...
hmmmm, dat is de kern, nietwaar? De stad van God. Wanneer moet u
een antwoord hebben?”
“Het heeft niet zo’n prioriteit,” antwoordde Alden. Riley begreep
de onderliggende boodschap. Het Witte Huis was officieel
geïnteresseerd, maar mocht er niet direct bij betrokken raken. Ook
was dit niet iets dat ergens onderin een bureaulade begraven mocht
worden. Het was eerder een indirect onderzoek via via, dat snel en
discreet afgewerkt moest worden.
“Maar het moet wel door de bureaucratie. Het Vaticaan heeft, zoals
u misschien weet, ‘s werelds oudste continue
bureaucratie.”
“Daarom willen we u erbij hebben,” zei Ryan. “De generaal heeft
geen boodschap aan dat geouwehoer en kan direct naar de
top.”
“Zo praat je niet over de prinsen van de kerk, Jack!” Riley stikte
bijna van het lachen. “Ik ben ook katholiek, ik begrijp het
volkomen.”
“Ik geef ze wel een kattebelletje,” beloofde Riley. Vandaag nog, zeiden zijn ogen. “Uiterst discreet,”
zei Alden met nadruk.
“Uiterst discreet,” beaamde Riley.
Tien minuten later zat Father Timothy Riley al
in zijn auto en was hij op weg naar zijn niet ver gelegen kantoor
in Georgetown. Riley was bezig zijn boodschap in het Attisch Grieks
op te stellen, de taal van filosofen, nimmer door meer dan
vijftigduizend mensen gesproken, maar wel de taal waarin hij Plato
en Aristoteles al die jaren geleden op het Woodstock-seminarie in
Maryland gelezen had.
In zijn kantoor aangekomen sloot hij de deur, gaf zijn secretaris
opdracht alle telefoontjes af te wimpelen en zette toen de computer
aan. Hij stopte een floppy met Griekse karakters in de drive. Riley
was geen ervaren typist — als je zowel een secretaris als een PC
hebt, verlies je die vaardigheid snel — en het kostte hem een uur
om het document dat hij nodig had uit te tikken. Uiteindelijk werd
het een verhaal van negen getypte vellen met een dubbele witregel.
Riley maakte toen een bureaula open en toetste zijn code in voor
een kleine, maar goed beveiligde kantoorkluis die verborgen was in
iets dat een bureaulade leek. Daarin bevond zich, wat Ryan al lang
vermoed had, een codeboekje, moeizaam met de hand geschreven door
een jonge priester die lid was van de persoonlijke staf van de
generaal. Riley moest erom lachen. Dit was bepaald niet iets dat je
met het priesterschap associeerde. In 1944, toen admiraal Chester
Nimitz aan kardinaal Spellman, katholiek vicaris-generaal voor de
Amerikaanse strijdkrachten, liet weten dat de Mariana Eilanden
wellicht een nieuwe bisschop konden gebruiken, had de kardinaal
zijn codeboekje voor de dag gehaald en gebruik gemaakt van
het
communicatiesysteem van de Amerikaanse vloot om een nieuwe bisschop
benoemd te krijgen. Net als elke andere organisatie had de
katholieke kerk af en toe behoefte aan een veilige verbindingslijn
en het Vaticaanse codeboekje was al eeuwen in gebruik. In dit geval
was de sleutel voor deze dag een uitgebreid fragment uit
Aristoteles’ verhandeling over Zijn qua
Zijn, waarvan zeven woorden verwijderd waren en vier op groteske
wijze verkeerd gespeld. Een commercieel decoderingsprogramma zorgde
voor de rest. Toen moest hij een nieuwe kopie uitprinten die hij
ter zijde legde. Hij zette zijn computer uit waarmee het communiqué
werd gewist. Riley faxte vervolgens de brief naar het Vaticaan en
verscheurde alle papieren kopieën. Dit hele zaakje kostte hem drie
moeizame uren en toen hij zijn secretaris liet weten dat hij weer
aanspreekbaar was, wist hij dat hij tot diep in de nacht zou moeten
werken. In tegenstelling tot een gewone zakenman vloekte Riley hier
niet om.
“Het staat me niet aan,” zei Leary rustig
vanachter zijn verrekijker.
“Mij ook niet,” gaf Paulson toe. Wat hij door de tien maal
vergrotende telescoop zag, was niet zo panoramisch en veel
preciezer geconcentreerd. Niets aan de situatie was aangenaam. Het
onderwerp was er een waar de FBI al tien jaar achterheen zat. John
Russell (alias Matt Murphy, alias Richard Burton, alias Rode Beer),
die in verband werd gebracht met de dood van twee geheim agenten
van het Bureau en een marshal, was opgegaan in de warme omhelzing
van iets dat het Genootschap van Krijgers van het Land van de Sioux
heette. John Russell had weinig van een krijger. Hij was in
Minnesota geboren, ver weg van het Sioux-reservaat, en hij was een
kruimeldief wiens enige misdrijf hem in een gevangenis had doen
belanden. Daar had hij zijn afkomst ontdekt, waarna hij zich als
een geperverteerde variant van een Oorspronkelijke Amerikaan ging
gedragen, hetgeen in Paulsons gedachtengang meer van doen had met
Alexander Bakunin dan met Cochise of Toohoolhoolzote. Russell
voegde zich bij een andere in de gevangenis ontstane groepering, de
AmerikaansIndiaanse Beweging genaamd. Hij raakte betrokken bij een
handvol nihilistische handelingen die eindigden met de dood van
drie federale politiemensen, waarna hij verdween. Maar vroeg of
laat maakten ze allemaal een blunder, en vandaag was John Russell
aan de beurt. Het Genootschap van Krijgers had een fout begaan toen
het geld wilde inzamelen door drugs naar Canada te vervoeren. Een
federale informant had hun plannen afgeluisterd.
Ze bevonden zich in de spookachtige resten van een
plattelandsstadje, ongeveer tien kilometer van de Canadese grens.
Het Gijzelaars Reddings Team van de FBI was, zoals gebruikelijk,
bij gebrek aan gijzelaars die gered moesten worden, bezig in zijn
rol als het eerste SWAT-tearn (anti-terreurteam) van het Bureau. De
tien man die op de missie waren gestuurd onder leiding van Dennis
Black, stonden op de administratieve lijst van de speciale agent
belast met het lokale kantoor, de SAC. Daar was het gebruikelijke
professionalisme van het Bureau met krijsende banden tot stilstand
gekomen. De SAC had een ingewikkelde hinderlaag opgezet die beroerd
begonnen was en bijna in een ramp geëindigd. Drie agenten lagen al
in ziekenhuizen ten gevolge van de autobotsingen en twee agenten
hadden ernstige schotwonden opgelopen, maar dat wist niemand op dit
ogenblik precies. Van de andere kant was bekend dat er een man
gedood was, en een ander misschien gewond, maar dat wist ook
niemand met zekerheid. De rest, drie of vier, dat wist ook geen
mens precies, had zich ingesloten in wat eens een motel geweest
was. Wat ze wel wisten, was dat het motel een telefoon bezat die
het nog deed, of, en dat was waarschijnlijker, dat de krijgers over
een veldtelefoon beschikten waarmee zij de media hadden
gewaarschuwd. Wat er nu gebeurde was van zulk een magnifieke
verwarring, dat het de bewondering van Phineas T. Barnum zou
opwekken. De plaatselijke SAC-agent probeerde van zijn reputatie te
redden wat er te redden viel en wilde de media tot zijn eigen
voordeel gebruiken. Waar hij echter niet aan had gedacht, was het
feit dat de omgang met netwerkteams die van verre plaatsen als
Denver en Chicago moesten komen, toch wel iets anders was dan de
omgang met plaatselijke verslaggevers kersvers van de school voor
journalistiek. Het viel hem bepaald niet mee, die omgang met de
professionals.
“Bill Shaw vreet morgen bij zijn brunch die kerel z’n ballen op,”
merkte Leary onbewogen op.
“Daar hebben wij veel aan,” antwoordde Paulson. Hij snoof.
“Bovendien, over welke ballen heb je het?”
“Wat hebben jullie?” vroeg Black over de beveiligde
radio.
“Beweging, maar we weten niet wie,” antwoordde Leary. “Slecht
licht. Die kerels zijn misschien stom, maar ze zijn niet
gek.”
“De verdachten hebben om een t.v.-verslaggever met een camera
gevraagd, en de agent heeft ja gezegd.”
“Dennis, heb je...” Paulson kwam bijna overeind toen hij dit
hoorde.
“Jazeker,” antwoordde Black. “Hij zegt dat hij de leiding heeft.”
De onderhandelaar van het Bureau, een psychiater die op de harde
wijze veel ervaring in dit soort zaken had opgedaan, zou pas over
twee uur komen en de SAC wilde iets voor het avondnieuws. Black
wilde de man wel wurgen, maar kon dat natuurlijk niet maken. “Je
kunt die gozer niet wegens incompetentie arresteren,” zei Leary met
zijn hand over de microfoon. Het enige dat die
verdomde klootzakken niet hebben is een gijzelaar. Nou, dan geven
we ze er toch een. Dan heeft de onderhandelaar tenminste iets te
doen.
“Zeg eens wat tegen me, Dennis,” zei Paulson toen.
“De regels van Daadwerkelijke Actie zijn nu van kracht, op mijn
gezag,” zei de supervisor van de speciale agenten, Black. “De
verslaggever is een vrouw, achtentwintig, een blondje, blauw,
ongeveer een meter zestig. Cameraman is zwart, donkere huid, een
meter negentig, schat ik. Ik heb hem verteld waar hij mag lopen.
Hij heeft hersens en hij speelt mee.”
“Uitstekend, Dennis.”
“Hoelang zit jij hier al, Paulson?” vroeg Black toen. Volgens de
voorschriften kon een scherpschutter niet langer dan een half uur
volledig geconcentreerd achter zijn geweer liggen. Na dat halfuur
verwisselden waarnemer en scherpschutter van plaats. Dennis Black
vond dat tenminste iemand de voorschriften moest nakomen. “Rond een
kwartier, Dennis. Niks aan de hand... ik zie die journalisten.” Ze
waren heel dichtbij, hooguit anderhalve kilometer van de voordeur
van het gebouw. Het licht was niet goed. De zon zou over anderhalf
uur ondergaan. Het was een verzengend hete dag geweest. Een
schroeiende zuidwestelijke wind joeg over de prairie. Stof
prikkelde de ogen. Maar nog erger was de snelheid van bijna
zeventig kilometer waarmee de wind vlak voor zijn ogen tekeer ging.
Dit soort wind kon zijn vizier wel tien centimeter
verzieken.
“Team stand-by,” adviseerde Black. “We hebben net permissie
gekregen voor een compromis.”
“Dan is hij tenminste geen absolute boerelul,” antwoordde Leary
over de radio. Hij was zo woedend, dat het hem niet kon schelen of
de SAC hem wel of niet gehoord had. Vermoedelijk had de klojo zich
weer verslikt.
Zowel de scherpschutter als de waarnemer droeg camouflage. Het had
hun twee uur gekost om in positie te komen, maar nu waren ze
praktisch onzichtbaar. Hun rafelige camouflage versmolt met de
stekelige bomen en het prairiegras. Leary zag de journalisten
aankomen. Het meisje was knap, vond hij, hoewel haar haar en
make-up onder de droge, ruwe wind te lijden had gehad. De man met
de camera zag eruit alsof hij stopper was geweest voor de Vikings,
wie weet wel hard en snel genoeg om de weg vrij te maken voor die
sensationele nieuwe halfback, Tony Wills. Leary dwong zich aan iets
anders te denken.
“De cameraman heeft een vest aan. Het meisje niet.” Stomme griet, dacht Leary. Ik
weet dat Dennis je heeft verteld waartoe die schoften in staat
zijn.
“Dennis zei toch dat hij slim was.” Paulson richtte zijn geweer op
het gebouw. “Beweging bij de deur.”
“Ik wou dat iedereen probeerde slim te zijn,” mompelde
Leary.
“Object Eén in zicht,” kondigde Paulson aan. “Russell komt eruit.
Scherpschutter Een op doelwit.”
“Heb hem,” antwoordden drie stemmen tegelijk.
John Russell was een enorme man. Over de twee meter en ruim
honderdtwintig kilo van wat eens atletisch was geweest, maar nu een
omhulsel dat vet werd en samenhang verloor. Hij droeg een
spijkerbroek, maar zijn borst was ontbloot en een hoofdband hield
zijn lange, zwarte haar op zijn plaats. Hij had tatoeages op zijn
borst. Sommige waren door een beroeps gemaakt, maar de meeste waren
van het soort dat met spuug en een potlood in de bak in elkaar werd
geflanst. Hij was het type man waar de politie bij voorkeur met
getrokken pistool naar toe liep. Hij bewoog zich met de lome
arrogantie die aankondigde dat hij bereid was van de regels af te
wijken. “Object Eén draagt een grote, staalblauwe revolver,”
vertelde Leary de rest van het team. Zo te
zien een N-Frame Smith... “Zeg, eh, Dennis, er is iets raars
met hem.” “Wat dan?” vroeg Black terstond.
“Mike heeft gelijk,” zei Paulson terwijl hij het gezicht door zijn
telescoopvizier bekeek. De ogen hadden iets wilds. “Hij gebruikt
iets, Dennis, hij zit onder de dope. Roep die journalisten terug!”
Maar daar was het te laat voor.
Paulson hield de korrel op Russells hoofd gericht. Russell was nu
niet langer een persoon. Hij was een object, een doelwit. Het team
opereerde nu onder de regel van Compromis Autoriteit. Dat had die
SAC althans goed gedaan. Dat betekende dat het reddingsteam nu vrij
was om tot elke actie over te gaan die de leider noodzakelijk
achtte. Bovendien waren Paulsons speciale scherpschuttersregels van
Daadwerkelijke Actie nu van kracht. Als het object een agent of
burger met dodelijke wapens leek te bedreigen, dan zou zijn
rechtervinger een kracht van vier pond en drie ons uitoefenen op de
precisietrekker van zijn geweer.
“Laat iedereen alsjeblieft het hoofd koel houden,” lispelde de
schutter. Zijn Unertl telescopisch vizier bezat kruisen en
markeerpunten. Werktuiglijk maakte Paulson een nieuwe schatting van
de afstand. Hij bereidde zich voor terwijl zijn hersenen probeerden
om de kolkende wind in zijn berekeningen te betrekken. De korrel
stond precies op Russells hoofd gericht, precies op zijn oor, een
prima doelwit. Wat er nu gebeurde was vreselijk komisch om te zien.
De verslaggeefster bewoog haar microfoon glimlachend van voor naar
achteren. De stevige cameraman richtte zijn minicam met een
krachtige lamp die gevoed werd door de accugordel om het middel van
de zwarte man. Russell zei iets met grote nadruk, maar Leary noch
Paulson kon verstaan wat hij tegen de wind in zei. De uitdrukking
op zijn gezicht was van meet af aan al grimmig geweest en werd er
niet milder op. Snel hierna balde zijn linkerhand zich tot een
vuist en de vingers van zijn rechterhand bogen zich rond de greep
van zijn revolver. De wind rukte aan de zijden blouse van de
bh-loze borst van het meisje. Leary dacht opeens dat Russell een
reputatie had van seksueel atleet, vermoedelijk aan de brute kant.
Maar zijn gezicht stond vreemd leeg. Zijn gelaatsuitdrukkingen
varieerden van emotieloos tot hartstochtelijk in een door
chemicaliën opgewekte wipplanktoestand, en dit alles werd nog
verhoogd door de spanning in de val van de FBI te zijn gelopen. Hij
kalmeerde plotseling, maar het was geen gewone kalmte. Die klootzak van een SAC, vloekte Leary in
zichzelf. We moeten gewoon teruggaan en
afwachten. De situatie is gestabiliseerd. Ze gaan toch nergens naar
toe. We zouden telefonisch kunnen onderhandelen en gewoon wachten
tot ze het beu waren. “Problemen.”
Russells lege hand greep de verslaggeefster bij de rechter
bovenarm. Ze probeerde zich los te trekken, maar bezat slechts een
fractie van de hiertoe benodigde kracht. De cameraman kwam in
beweging. Een hand liet de Sony los. Het was een sterke, jonge man
en misschien was het hem gelukt, maar zijn handeling maakte Russell
alleen nog woedender. De revolver van het object bewoog.
“Op doel op doel op doel!”zei Paulson haastig. Hou op, rotzak. Hou daar nu mee op! Hij kon die
revolver niet te ver laten gaan. Zijn brein ging als een razende
tekeer. Hij evalueerde de situatie. Een grote Smith & Wesson,
vermoedelijk een .44. Die maakte grote, bloederige wonden.
Misschien onderstreepte Russell alleen maar zijn woorden, maar
Paulson kon dat niet weten en het kon hem ook niet schelen. Hij zei
de zwarte vermoedelijk dat die op moest houden; de revolver leek nu
meer diens kant uit te wijzen dan naar het meisje, maar het wapen
kwam nog steeds omhoog en... De knal van het geweer stopte de tijd
als een foto. Paulsons vinger had zich schijnbaar als vanzelf
bewogen, maar training had het overgenomen. Het geweer sloeg terug
tegen de schouder en de hand van de scherpschutter was al bezig om
een nieuwe kogel in de loop te grendelen. De wind had een slecht
ogenblik uitgekozen om toe te nemen, waardoor Paulsons vizier iets
naar rechts was gegaan. De kogel boorde zich daarom niet recht in
Russells hoofd, maar sloeg voor het oor in. Toen bij bot raakte,
versplinterde hij. Het gezicht van het object werd door de explosie
van de schedel gerukt. Neus, ogen en voorhoofd verdwenen in een
natte, rode nevel. Alleen de mond bleef over en die stond open en
krijste, terwijl bloed uit Russells hoofd spoot als uit een
verstopte douchekop. Stervend, maar nog niet dood, kon Russell met
een rukkende beweging een kogel op de cameraman afvuren en toen
sloeg hij naar voren, tegen de verslaggeefster aan. Toen lag de
cameraman op de grond en de verslaggeefster stond daar. Ze had nog
geen tijd gehad om geschokt te zijn door het bloed en de
weefselresten op haar kleding en gezicht. Russells handen klauwden
even in een gezicht dat er niet langer meer was en vielen toen
stil. Paulsons radio schreeuwde: “Go go go!”, maar dat viel hem
nauwelijks op. Hij haalde de grendel weer over en zag toen een
gezicht in een raam van het gebouw. Hij herkende het van foto’s.
Dat was een object, een van de sIechteriken. En daar was ook een
wapen, zo te zien een oude Winchester met grendel. En hij kwam in
beweging. Paulsons tweede schot was beter dan zijn eerste en de
kogel ging recht door het voorhoofd van Object Twee, genaamd
William Ames.
De tijd ging weer lopen. De leden van het reddingsteam snelden
naderbij, gekleed in zwarte, alles bedekkende pakken en kogelvrije
vesten. Twee sleurden de verslaggeefster mee. Twee anderen deden
hetzelfde met de cameraman wiens Sony stevig aan zijn borst gegespt
zat. Een ander wierp een verblindende handgranaat door het gebroken
raam naar binnen, terwijl Dennis Black en de resterende drie leden
van het team door de open deur naar binnen doken. Er klonken geen
schoten meer. Vijftien seconden later kraakte de radio
weer.
“Met teamleider. Gebouw helemaal doorzocht. Twee objecten
uitgeschakeld en dood. Object Twee is William Ames. Object Drie is
Earnest Thorn; zo te zien is hij al langer dood, twee kogels in de
borst. Wapens van de objecten geneutraliseerd. Situatie onder
controle, ik herhaal, situatie onder controle.”
“Jezus!” Dit was Leary’s eerste schietpartij. Hij zat al tien jaar
bij het Bureau. Paulson kwam op zijn knieën overeind nadat hij zijn
wapen had schoongemaakt. Hij vouwde het statief van zijn geweer op
en rende toen naar het gebouw. De SAC was hem voor. Met het
dienstwapen in de hand stond hij over het in elkaar gezakte lichaam
van John Russell gebogen. Het was maar goed dat zijn hoofd het
gezicht van Russell aan het oog onttrok. Elke druppel bloed die hij
eens had bezeten bevond zich nu op het gebarsten beton van het
trottoir.
“Prima gedaan!” zei de lokale speciale agent tegen iedereen. Dat
was zijn laatste fout op een dag waarin hij toch al zo geblunderd
had.
“Stomme, godvergeten klootzak!” Paulson drukte hem tegen de
geverfde blokkenmuur. “Die mensen zijn door jouw schuld dood!”
Leary sprong tussen hen in en duwde Paulson weg van de overblufte
superieur. Toen verscheen Dennis Black. Van zijn gezicht stond
niets af te lezen.
“Ruim je rotzooi op,” zei hij en voerde zijn
mannen weg voor er iets gebeurde. “Hoe is het met die
journaliste?”
De cameraman lag op zijn rug, de Sony voor zijn ogen. De
verslaggeefster lag op haar knieën te braken. Daar had ze alle
reden toe. Een agent had haar gezicht al afgeveegd, maar haar dure
blouse was nu iets obsceens in rood dat haar de komende weken
nachtmerries zou bezorgen.
“Gaat het weer?” vroeg Dennis. “Zet godverdomme dat ding
af.”
Hij legde de camera op de grond en zette de lamp uit. De cameraman
schudde zijn hoofd en voelde aan een plek net onder zijn ribben.
“Bedankt voor het advies, maat. Ik moet die lui die dit vest
gemaakt hebben toch eens een briefje sturen. Echt, ik...” Zijn stem
brak. Tenslotte was het tot hem doorgedrongen wat er gebeurd was en
de shock begon. “O God, O grote genadige God!”
Paulson liep naar de Chevrolet-truck en borg zijn geweer in het
stijve foedraal op. Leary en een andere agent bleven bij hem om hem
te vertellen dat hij het enige juiste had gedaan. Dat zouden ze
doen totdat Paulson over de spanning heen was. Het was niet de
eerste mens die de scherpschutter gedood had, maar hoewel het
allemaal verschillende incidenten betrof, kwamen ze allemaal op
hetzelfde neer: iets om te betreuren. Na een echte schietpartij
komt er geen reclamespot.
De verslaggeefster leed aan een normale posttraumatische hysterie.
Ze rukte haar met bloed doordrenkte blouse uit en vergat dat ze
daar niets onder aan had. Een agent wikkelde een deken om haar heen
en probeerde haar te kalmeren. Er verschenen meer nieuwsploegen ter
plaatse. De meeste gingen direct naar het gebouw. Dennis Black
verzamelde zijn mensen en vertelde hun dat ze hun wapens moesten
schoonmaken en de twee burgers bijstaan. De verslaggeefster
herstelde zich binnen enkele minuten. Ze vroeg of dit echt nodig
was geweest en vernam toen dat haar cameraman een kogel had
opgelopen die gestopt was door het Tweede-Kansreddingsvest dat het
Bureau hen beiden had aanbevolen, maar dat zijzelf afgewezen had.
Vervolgens kwam ze in de euforiefase terecht, dolblij dat ze nog
adem kon halen. De shock zou spoedig terugkeren, maar ze was,
ondanks haar jeugd en gebrek aan ervaring, een intelligente
journaliste en ze had nu al iets belangrijks geleerd. De volgende
keer zou ze naar goede raad luisteren; de nachtmerries zouden de
noodzaak van die les alleen maar onderstrepen. Binnen het half uur
zou ze weer zonder hulp kunnen staan in haar reserve outfit en zou
ze een zakelijk, hoewel beverig verslag van wat er gebeurd was
geven. Maar het was vooral de videoband die haar bazen thuis op
Black Rock, het hoofdkwartier van CBS, zou imponeren. De cameraman
kreeg later een persoonlijke brief van het hoofd van de sectie
Nieuws. De band bezat alles: drama, dood, een moedige (en
aantrekkelijke) verslaggeefster, en zou de opening worden van het
avondjournaal van deze dag waarop verder niet veel nieuws was.
Vervolgens zou hij de volgende dag door alle netwerken herhaald
worden. In elk van de gevallen waarschuwde de presentator plechtig
dat datgene wat men nu te zien zou krijgen, wellicht niet geschikt
was voor al te jeugdige kijkers — om er zeker van te zijn dat
iedereen nu zou begrijpen dat er sappige beelden op het scherm te
verwachten waren. Aangezien iedereen meer dan één kans had om de
gebeurtenis te zien, hadden maar weinigen hun videorecorder aan
toen hij weer getoond werd. Onder hen was het hoofd van het
Genootschap van de Krijgers. Hij heette Marvin Russell.
Het was onschuldig genoeg begonnen. Zijn maag
speelde op toen hij wakker werd. De ochtendwedloop werd toch iets
te vermoeiend. Hij voelde zich niet helemaal lekker. Je bent over de dertig, hield hij zichzelf voor.
Je bent geen jongen meer. Hoewel hij
altijd ontzettend actief was geweest. Misschien had hij kou gevat,
was water verkeerd gevallen, iets in de buik. Dat moest er maar uit
gezweet worden. Hij maakte zijn last zwaarder en controleerde of
hij zijn geweer geladen had. Hij was gewoon lui geworden, dat was
het. En dat was gemakkelijk te genezen. Wat hij ook was, hij was
een man die wist wat hij wilde.
Een maand of wat had het inderdaad geholpen. Akkoord, hij was nu
zelfs nog vermoeider, maar dat was logisch nu hij vijf kilo extra
had meegenomen. Hij verwelkomde de toegevoegde vermoeidheid als een
bewijs van zijn deugdzaamheid als krijger, ging over op eenvoudiger
eten en dwong zich tot gezondere slaapgewoonten. Dat hielp. De
spierpijnen waren niet anders dan die aan het begin van zijn
veeleisend leven en hij sliep de droomloze slaap van de
rechtvaardige. Wat al zo zwaar was geweest, werd nog moeilijker
toen zijn vernauwde geest opdrachten gaf aan een weerspannig
lichaam. Zou hij dan geen onzichtbare microbe aankunnen? Had hij
niet veel grotere en formidabeler tegenstanders met succes
weerstaan? De gedachte was niet zozeer een uitdaging, als wel een
klein pleziertje. Zoals de meeste vastberaden mensen, voerde hij
zijn grootste strijd uitsluitend tegen zichzelf. Zijn lichaam
weerstond wat zijn geest beval.
Maar het ging nooit helemaal weg. Hoewel zijn lichaam strakker werd
en harder, namen de pijnen en de misselijkheid toe. Hij raakte er
door geïrriteerd en die irritatie uitte zich eerst in grapjes. Toen
zijn oudere collega’s in de gaten kregen dat hij het niet
gemakkelijk had, noemde hij het ochtendziekte, waarmee hij
luidkeels gelach opwekte. Hij verdroeg het ongemak nog een maand.
Toen achtte hij het raadzaam zijn lasten te verlichten om zijn
plaats vooraan bij de leiders te behouden. Voor het eerst in zijn
leven verschenen vage twijfels als nevelige wolken aan de heldere
hemel van zijn stevig verankerd zelfbeeld. Dit was niet leuk
meer.
Hij hield het nog een maand vol en verslapte nooit in zijn routine,
op dat extra uurtje slaap na dat hij binnen zijn voor de rest
meedogenloze regime smokkelde. Desondanks nam zijn conditie gestaag
af; die werd strikt genomen niet bar veel slechter, maar
verbetering zat er helemaal niet in. Wie weet waren het de jaren,
hield hij zich uiteindelijk voor. Hij was per slot ook maar een
man, hoe hard hij ook aan zijn vorm werkte. Dat was toch geen
schande, hoewel hij zich voorgenomen had daar niet aan toe te
geven.
Ten slotte begon hij erover te kankeren. Zijn kameraden toonden
zich vol begrip. Ze waren allemaal jonger dan hij en velen hadden
hun leider al vijf jaar of langer gediend. Ze vereerden hem om zijn
hardheid, zelfs al vertoonde die hardheid barsten. Wat betekende
dat nou? Toch alleen dat hij menselijk was en daarom des te
bewonderenswaardiger. Een paar stelden huismiddeltjes voor, maar
een goede vriend en kameraad vertelde hem dat hij gek was als hij
geen dokter raadpleegde; die van zijn zuster was een goede, die had
aan Britse universiteiten gestudeerd. Vastbesloten als hij was om
de aftakeling van zijn lichaam stop te zetten, werd het hoog tijd
om naar goede raad te luisteren.
De dokter was even goed als beloofd. Gezeten achter zijn bureau in
een laboratoriumjas in de kleur van wit stijfsel, noteerde hij de
volledige medische geschiedenis van zijn patiënt en verrichtte toen
een voorlopig onderzoek. Er was op het oog niets aan de hand. Hij
sprak over stress — iets waar zijn patiënt geen lesje over nodig
had — en wees erop dat met verloop van de jaren stress een
toenemende tol eiste van zijn slachtoffer. Hij sprak over goede
eetgewoonten, dat je te veel kon trainen, en dat rust zo belangrijk
was. Hij constateerde dat aan het probleem een combinatie van op
zich kleine dingen ten grondslag lag, zoals een waarschijnlijk
kleine, maar irriterende darmstoornis en schreef een medicijn ter
verlichting voor. De arts besloot zijn college met een monoloog
over patiënten die te trots waren om te doen wat goed voor hen was
en hoe dwaas dat kon zijn. De patiënt knikte instemmend en betuigde
de medicus het respect waar deze recht op had. Hij had
vergelijkbare lezingen aan zijn eigen ondergeschikten gegeven en
was vastbesloten om alles op exact de juiste wijze te
doen.
De medicijn hielp een week of wat. Zijn maag functioneerde bijna
weer normaal. Er zat zeker verbetering in, maar hij noteerde
geërgerd dat hij toch zeker niet de oude was. Of wel? Het was, dat
moest hij toegeven, toch wel erg moeilijk om je zulke triviale
zaken te herinneren als hoe je je na het ontwaken voelde. De geest
hield zich per slot met de grote ideeën bezig, zoals missie en
doel, en liet het aan het lichaam over om voor zijn eigen behoeften
te zorgen en de geest met rust te laten. De geest werd geacht niet
gestoord te worden. De geest gaf opdrachten en verwachtte dat die
opgevolgd werden. Die had geen behoefte aan dit soort afleidingen.
Hoe kon een doel bestaan met al die afleidingen? Al vele jaren
geleden had hij zijn levensdoel uitgezet. Maar het wilde gewoon
niet weggaan en ten slotte moest hij weer naar de arts terug. Nu
was het onderzoek een stuk grondiger. Hij stond toe dat er in zijn
Iichaam gepord en geprikt werd en liet zijn bloed aftappen door een
naald in plaats van door de gewelddadiger instrumenten waar hij
zich op had voorbereid. Misschien was het wel iets ernstigers,
vertelde de arts hem, een infectie van lagere orde bijvoorbeeld.
Maar ook daar bestonden medicijnen voor. Malaria, dat eens de hele
regio had besmet, om maar iets te noemen, had vergelijkbare, maar
ontwrichtender verschijnselen, zoals zoveel ziekten die eens
ernstig waren geweest, maar nu gemakkelijk door de moderne medische
wetenschap bestreden konden worden. De testen zouden wel aangeven
wat er mis was en de dokter was vastbesloten hem beter te maken.
Hij wist van het levensdoel van zijn patiënt en deelde dat op een
veiliger afstand.
Twee dagen later meldde de patiënt zich weer bij de arts.
Ogenblikkelijk wist hij dat er iets ernstigs aan de hand was. Hij
had die zelfde blik vaak genoeg gezien op het gezicht van zijn
inlichtingenofficier. Iets onverwachts. Iets dat plannen
dwarsboomde. De dokter begon langzaam te spreken, zoekend naar
woorden, naar een manier om de boodschap gemakkelijker te laten
overkomen, maar daar wilde zijn patiënt niets van weten. Hij had
zich voorgenomen om gevaarlijk te leven en eiste dat de informatie
hem verstrekt zou worden zoals hij dat zelf zou hebben gedaan. De
arts knikte vol respect en antwoordde in dier voege. De man hoorde
het nieuws onbewogen aan. Hij was aan veel soorten teleurstellingen
gewend. Hij wist wat er aan het einde van ieders leven lag en had
die kennis vele malen aan anderen overgebracht. Goed dan. Nu lag
het op zijn levenspad, indien mogelijk te vermijden, maar misschien
ook weer niet. Hij vroeg wat er gedaan kon worden en het nieuws was
minder slecht dan hij verwacht had. De dokter beledigde hem niet
met woorden van troost, maar las de geest van zijn patiënt af en
legde de zaak uit. Er moest iets gebeuren. Dat had misschien
succes. En misschien ook niet. De tijd zou het leren. Zijn fysieke
kracht kwam hem zeer goed van pas, evenals zijn ijzeren wil. Een
juiste gemoedstoestand, vertelde de arts hem, was van het hoogste
belang. Daar moest de patiënt bijna om lachen, maar hij hield zich
in. Beter de moed van de stoïcijn te tonen dan de hoop van een
dwaas. En wat was de dood tenslotte? Had hij niet zijn hele leven
aan gerechtigheid gegeven? Aan de wil van God? Had hij niet zijn
leven geofferd aan een grote en waardige zaak? Maar dat was het hem
nu net! Hij was geen man die falen incalculeerde. Hij had zich een
levensdoel gesteld en al jaren geleden besloten om dat te bereiken,
ongeacht wat het hem en anderen mocht kosten. Op dat altaar had hij
alles geofferd wat hij had kunnen worden: de droom van zijn ouders,
de opleiding waarvan ze hadden gehoopt dat hij die tot heil van
zichzelf en anderen zou aanwenden, een normaal, gerieflijk leven
met een vrouw die hem zonen zou baren; dat alles had hij verworpen
om een pad te volgen vol noeste arbeid, gevaar en totale inzet.
Alles was ondergeschikt aan dat ene, glanzende doel.
En nu? Was dit allemaal voor niets geweest? Zou zijn leven zonder
betekenis blijven? Zou hij dan nooit de dag beleven waarvoor hij
geleefd had? Was God zo wreed? Al deze gedachten paradeerden door
zijn bewustzijn terwijl zijn gelaat onbewogen bleef en zijn ogen
behoedzaam als immer. Nee, dat kon hij niet toestaan. God kon hem
niet verlaten hebben. Hij moest en zou die dag beleven, of althans
naderbij zien komen. Zijn leven zou dan toch nog betekenis hebben.
Het zou niet allemaal voor niets geweest zijn, evenmin als die
toekomst die hem nu wellicht te wachten stond. Ook dat had hij zich
voorgenomen.
Ismael Qati zou de orders van zijn dokter opvolgen, zou doen wat
hij moest doen Om zijn leven te verlengen en zijn inwendige vijand
wellicht even verachtend en onweerstaanbaar verpletteren als die
buiten zijn lijf. Ondertussen zou hij zijn inspanningen
verdubbelen, zich dwingen tot de grenzen van wat zijn lichaam
vermocht, God om raad vragen, kijken naar een teken van Zijn wil.
Zoals hij zijn andere vijanden bestreden had, zo zou hij deze
bestrijden, met moed en absolute toewijding. Hij had nooit genade
in zijn leven gekend en die zou hij ook nu niet tonen. Zo de dood
hem te wachten stond, was die van anderen zeker onbeduidend. Maar
hij zou niet blind toeslaan. Hij zou doen wat hij moest doen. Hij
zou verder gaan als voorheen, wachtend op de kans die volgens zijn
geloof ergens buiten zijn gezichtsveld moest liggen, tussen hem en
het einde van zijn pad. Zijn vastberadenheid was altijd geleid
geweest door intelligentie. Daarom was hij ook zo effectief.