Proloog
Hij staat in zijn eentje in het centrum van de zoveelste uitgebrande Amerikaanse stad, maar hier is hij eerder geweest. Zelfs in hun verwoeste, geblakerde toestand zijn de gebouwen om hem heen herkenbaar. De straten van het kruispunt waar hij zich bevindt strekken zich uit als winderige betonnen stroken die in de horizon opgaan - in het zuiden naar de brug over de rivier, in het noorden naar de verdroogde vlakte waar ooit maïsvelden waren, in het oosten naar de resten van de woonplaats van Reagan, en in het westen naar de Mississippi en de Grote Prairies. Een verbogen en verweerd bord bevestigt dat hij op de hoek van First Avenue en Third Street staat. De stad telt acht blokken, twee in elke richting vanuit het punt waar hij staat, met daarachter verspreide gebouwen met makelaarskantoren, werkplaatsen, of eenvoudig opgetrokken parkeergarages. Nog verder weg liggen de verlaten ruïnes van twee supermarkten en het winkelcentrum, en langs de rivieroever ziet hij de gebroken stijlen en golfplaten die over zijn van de staalfabriek.
Hij kijkt langzaam rond om na te gaan of hij gelijk heeft, want hij is hier lang niet geweest. De hemel is donker en bewolkt. Voor de avond zal het waarschijnlijk gaan regenen. Nu is het middag, maar het licht is zo zwak dat het meer op de schemering lijkt. De lucht en aarde hebben geen enkele kleur. Gebouwen, straten, achtergelaten voertuigen, rommel, en de hemel, alles heeft dezelfde grijstint, waar alleen door schaduwwerking wat reliëf in wordt gebracht. De wind die van de rivier opstijgt en de straten geselt, giert zachtjes. Takken, bladeren en afval ritselen over het beton. Ramen zonder glas gapen donker en hol. Deuren hangen scheef en open. Zwarte as en roet geven op muren aan waar hout en kunststof zijn weggebrand. Auto's staan op lekke banden of op hun assen, van al het bruikbare ontdaan, als lege omhulsels die langzaam wegroesten.
De man beziet de stad als een kadaver, maar weet nog hoe het vroeger was.
Een troep honden komt uit een gebouw. Een stuk of tien, mager en hongerig, schichtig en wantrouwend. Ze bestuderen hem even voor ze verder gaan. Ze willen niets met hem te maken hebben. Hij ziet ze om een hoek verdwijnen en begint te lopen. Hij gaat naar het park, al weet hij wat hij daar zal aantreffen. Hij passeert de bank, de verfwinkel, de stoffenzaak, Al's Bar, een parkeerterrein, en houdt stil bij Josie's. Het bord hangt nog boven de ingang; het email is verkleurd en beschadigd, maar de naam is nog te lezen. Hij loopt erheen en kijkt naar binnen. Meubilair en kooktoestellen zijn aan diggelen, en de leren bankjes liggen in flarden. Op het buffet ligt duimendik stof en tussen de vernielde plavuizen groeit onkruid.
Als hij zich omdraait, ziet hij twee kinderen aan de overkant uit een steeg sluipen. Ze dragen canvas zakken vol geroofd goed. Ze hebben allebei een mes aan hun gordel. Het meisje is misschien vijftien, de jongen tien. Ze zien er vuil en haveloos uit en kijken als roofdieren uit hun ogen. Ze houden even hun pas in om hem in ogenschouw te nemen. Hij blijft fier staan en laat zien dat hij niet bang is. Ze kijken elkaar aan, fluisteren iets, en lopen door. Net als de honden willen ze niets met hem te maken hebben.
Hij loopt verder. Zijn schoenen echoën hol in de middaghitte. Kantoren en winkels maken plaats voor huizen. Ook de huizen die intact zijn zijn leeg. Veel ervan zijn uitgebrand en zakken langzaam terug in de aarde. Overal groeit onkruid, zelfs in scheuren tussen het beton van de straten. Hij vraagt zich af hoelang geleden de mensen hier nog woonden. Hoeveel zouden er nog over zijn als je de zwervers, de honden, de kinderen en de paar anderen meetelde die bleven omdat ze nergens anders heen konden? In sommige steden is niemand meer. Alleen de grote steden bieden een toevlucht. Het zijn ommuurde kampen waarbinnen overlevenden de handen ineenslaan in een wanhopige poging de waanzin op een afstand te houden. Chicago is zo'n stad. Hij is er geweest en heeft gezien wat hij te bieden heeft. Hij kent zijn lot al.
Uit het donkere deurgat van een woonhuis komt een magere vrouw met holle ogen en verward haar met paars geverfde banen. Haar blote armen hangen slap en zitten vol littekens van prikken. 'Krijg ik wat van je?' vraagt ze dof. Hij schudt zijn hoofd. Ze loopt de verandatrap af en glimlacht zowaar. 'Waar kom je vandaan?' Hij reageert niet. Ze komt wat dichterbij en omklemt zichzelf met haar dunne armen. 'Zal ik je binnen eens verwennen?' Hij houdt haar tegen met zijn blik. In het huis waar ze uit kwam ziet hij beweging. Gele ogen bekijken hem kil. Hij weet van wie die zijn. 'Ga weg, ' zegt hij tegen de vrouw. Haar gezicht betrekt en ze keert zwijgend om.
Hij loopt naar de rand van de stad, anderhalve kilometer verderop, waar het park wacht. Hij doet het tegen beter weten in. Er is niets over van wat hij zich herinnert, maar hij wil het toch zien. Bob en Evelyn zijn er niet meer. Evenmin als Kwit, Daniël en Rang. Het park is een woestenij, de begraafplaats een verzameling vernielde zerken. Alle huizen en flats zijn leeg. Het enige wat leeft in het park is zijn meedogenloze vijand, en die huist in de grotten.
Wat is er van Tess Freemark geworden?
Ook dat weet hij. Het is een nachtmerrie die hem onophoudelijk en genadeloos achtervolgt.
Aan de rand van de begraafplaats blijft hij staan en kijkt in de schaduwen verderop. Hij is hier, naar hij aanneemt, omdat hij niets beters weet. Hij komt hier omdat hij gedoemd is om telkens op zijn schreden terug te keren, als boetedoening voor zijn falen. Overal wordt jacht op hem gemaakt, zodat hij aangewezen is op plaatsen die vroeger een toevlucht boden. Hij zoekt in de ijdele hoop dat er iets van het goede in zijn leven boven zal komen, ook al weet hij dat dit onmogelijk is.
Hij haalt heel diep adem. Zijn achtervolgers zullen hem wel weer snel vinden, maar misschien vandaag nog niet. Daarom wil hij nog een keer door het park lopen en proberen iets terug te vinden van wat voorgoed voor hem verloren ging.
Aan de overkant van de weg hangt een gehavend reclamebord. Hij kan nog net lezen wat erop staat:
'Welkom in Hopewell, Illinois! Wij groeien zoals u dat wilt! '
John Ross schrok wakker en schoot zo plotseling overeind dat zijn staf op de vloer van de bus kletterde. Hij wist even niet waar hij was. Het was nacht en de meeste andere reizigers sliepen. Hij moest even tot zichzelf komen en nagaan wat voor reis hij maakte en in welke wereld hij zich bevond. Toen wrong hij zijn manke been moeizaam in het gangpad en draaide van zijn stoel weg tot hij de staf kon oppakken.
Hij was tegen zijn wil in slaap gevallen, besefte hij. Tegen zijn bedoeling in.
Hij zette de wandelstok zodanig tegen zijn ransel dat hij niet weer kon wegglijden. Een paar plaatsen voor hem was een oude vrouw nog wakker. Ze keek afkeurend en argwanend naar hem om. Ze was de enige in zijn buurt. Hij zat alleen, helemaal achter in de bus; de andere passagiers wilden allemaal voorin zitten, behalve de oude vrouw. Misschien kwam het door zijn been. Of door zijn sjofele kleren. Of door de deprimerende moedeloosheid die hem omgaf. Misschien kwam het door zijn ogen, die altijd verder leken te zien dan tot waar een ander kon zien: enerzijds koel waarnemend, anderzijds starend en verloren. Dat wekte onbehagen.
Maar goed. Hij bestudeerde zijn handen. Hij kon ermee leven dat men hem schuwde, al deed het pijn. Zijn medereizigers namen onbewust een volstrekt begrijpelijke beslissing: hou zoveel mogelijk lege plaatsen tussen jezelf en de dood.