18

    Ze vlogen ten westen van de kust landinwaarts op Obsidiaan, gerieflijk zittend op het zadel dat op de gevederde rug van de vogel gebonden was, Jager Predd aan de teugels en Ruta Meridian vlak achter hem gezeten. De nomade droeg haar vliegpak, zwart net als dat van haar broer en door het vele gebruik strak passend. Daaronder waren de wonden zorgvuldig verbonden en met watten bedekt, en het pak diende als lichte wapenrusting om ze te beschermen tegen een wat ruige behandeling die ze onderweg zouden kunnen krijgen. Als wapens had ze een riem met werpmessen om haar middel, één mes in haar laars gestoken, een lang mes aan haar goede dij gebonden en een boog met pijlen over haar rug geslagen. Een grote mantel met kap had ze omgeslagen tegen de kou en de wind, maar toch hield ze haar kin omlaag en de schouders opgetrokken om warm te blijven.

   Dat haar broer boos was over haar besluit om die reis te maken, was wel heel zwak uitgedrukt. Hij was zo woedend, zo verbijsterd door wat hij als een onmiskenbare stommiteit en een ongelooflijk slecht oordeelsvermogen beschouwde, dat hij tenslotte zo hard tegen haar schreeuwde dat het werk op het schip tot stilstand kwam tot hij klaar was. Niemand zei een woord, zelfs Spando Froy niet. Niemand wilde zich in die ruzie mengen. Grote Rooie sprak voor allen — ook hard genoeg voor al hun stemmen samen,
trouwens - en verder viel er niets meer te zeggen of te doen. Ze luisterde een paar minuten geduldig en begon toen terug te schreeuwen, en tenslotte stak ze haar handen op en trekkebeende weg, nog naar hem roepend dat hij maar beter op kon schieten met zijn reparaties en haar achterna komen, als hij zich zo'n zorgen over haar maakte.

   Het was niet eerlijk om hem zo op zijn nummer te zetten, maar over eerlijk en redelijk maakte ze zich niet druk meer. Waar ze zich wel druk over maakte — nu nog het enige — was dat zestien mannen en vrouwen landinwaarts vastzaten in een vreemd, gevaarlijk gebied zonder de reële hoop op een uitweg, terwijl een waanzinnige vrouw en haar reptielachtige dienaars op hen jaagden. Ze had geen idee wat er met hen gebeurd kon zijn, maar ze dacht niet graag na over de mogelijkheden. Ze wilde de geruststelling dat haar ergste vrezen geen werkelijkheid geworden waren. De tijd was een vijand, snel en ongrijpbaar. Wat zij deed, was riskant, maar was het risico waard, vergeleken met de gevolgen van verder nietsdoen. Jager Predd zei niets tijdens de discussie of daarna, maar ze wist dat hij het met haar besluit eens was. Vleugelruiters werden voorzichtig door hun opleiding en ervaring, maar ze wisten wanneer het tijd werd iets te doen.

   Het was laat in de middag toen ze vertrokken, en ze vlogen tot de nacht gevallen was. De blauwgroene strook van zee en wolken hadden ze achter zich gelaten, samen met de vrieskou van de kustlucht. Het donker in het binnenland was warm en zacht, een welkome verandering. Het land strekte zich voor hen uit, een ononderbroken rimpeling van groene boomtoppen en donkere kammen, gevlekt met meertjes en achter de zoom van de kustkliffen en bergtoppen doorsneden door rivieren. Ver weg, gevangen in een vlek verdwijnend zonlicht, was de glans van een ijsveld hard en fel tegen de schemering eromheen.

   Jager Predd stuurde Obsidiaan naar beneden om een kampplek te vinden. Na een paar minuten zoeken landden ze op een open plek op de top van een brede, beboste helling die Obsidiaan verschillende zitplaatsen en ontsnappingswegen bood en zijn ruiters een goed uitzicht op het omliggende landschap. Niet dat ze onheil verwachtten, maar ze waren wijs genoeg om er paraat voor te zijn. Het was een land waarvan ze praktisch niets wisten. Er konden daar dodelijke dingen zijn, dingen die ze nog nooit waren tegengekomen. Zelfs als ze datgene wat Kastellaber beschermde ontweken, zouden er nog wel andere gevaren zijn.

   Terwijl Jager Predd Obsidiaan afzadelde, zijn veren verzorgde en hem water en eten gaf, ging Ruta Meridian hun eten klaarmaken. Ze hadden afgesproken geen vuur te maken om ongewenste belangstelling te vermijden, dus hield ze het op kaas, brood en gedroogde vruchten uit de voorraad die ze van het schip had meegenomen. Toen Jager Predd erbij kwam, haalde ze een bierzak tevoorschijn waar ze samen van dronken, tussen de hapjes door. Ze aten zwijgend, keken hoe de nacht viel en de sterren verschenen. Licht van de volle maan die in het noorden opkwam was helder en zuiverend, en het land nam tussen de schaduwen een frisse witte tint aan. Boven aan de helling was het bos stil. Tussen de bomen bewoog niets.

   'Hoe lang duurt het voor we zijn waar we heen gaan?' vroeg de vleugelruiter toen ze klaar waren met eten. Hij dronk uit de bierzak en gaf die aan haar. 'Doe maar een gok. Ik hoef alleen maar een idee te hebben in welk tempo mijn vogel moet vliegen.'

   Zij dronk ook en zette de zak neer. 'Als we bij zonsopgang vertrekken en de hele dag doorvliegen, denk ik dat we daar morgenavond kunnen zijn. Het duurde langer om terug te komen, maar we moesten een weg zoeken en onze wonden verzorgen, dus ging het langzamer. We waren de helft van onze aandrijfkracht kwijt en een groot deel van het stuurvermogen. Jouw Roc zal sneller vliegen dan wij.'

   'Dan kijken we eens rond om te zien wie daar is?'

   Ze haalde haar schouders op. 'Toen ik een kind was en we verstoppertje speelden, leerde ik dat niet te fanatiek zoeken de beste manier was om iemand te vinden. Ik leerde dat intuïtie noodzakelijk is, dat je erop moet vertrouwen. We kunnen eens bij de baai gaan kijken waar de Jerle Shannara Loper en de anderen aan land heeft gezet. We kunnen landinwaarts vliegen tot we Kastellaber zien. Maar ik denk dat we er niet zeker van kunnen zijn, dat de mensen die we zoeken op een van die plekken zijn.'

   'Of zelfs boven de grond.'

   Ze keek hem doordringend aan.

   'Ik bedoel dat de druïde ons heeft gezegd dat de vesting ondergronds was. Meer niet.'

   Ze knikte. 'We moeten in elk geval goed kijken om ze te vinden. Ze staan niet zomaar te wachten.'

   'We hebben Obsidiaan om daarbij te helpen.' De vleugelruiter gebaarde naar de plek waar de vogel in het donker op een brede uitstekende rots zat. 'Daar is hij op getraind, op uitkijken naar dingen die wij niet kunnen zien, jacht maken op wat verloren is en gevonden moet worden. Daar is hij goed in. Beter dan jij en ik.'

   Ze schoof haar gewonde been in een andere houding. Het deed pijn doordat het tijdens de vlucht om de Roc geklemd was geweest, al was het maar die twee uur dat ze gereisd hadden. Hoeveel erger zou het morgenavond zijn? Ze zuchtte vermoeid terwijl ze het wreef om het bloed te laten stromen, en zorgde ervoor de wond niet te raken. De wond leek niet slechter dan ze had verwacht. Ze had het verband al nagekeken en hij had niet gebloed. De hechtingen hielden hem tot dusver bij elkaar.

   'We zullen morgen telkens rust nemen,' verklaarde Jager Predd met een blik op haar. Ze keek verwijtend op. 'Niet alleen voor jou,' ging hij verder. 'Ook voor de vogel. Obsidiaan reist beter als hij vaak rust.'

   'Zolang je me maar geen bijzondere gunsten verleent.'

   Hij lachte droog, vreugdeloos. 'Dat zouden we niet willen, wel?'

   Ze reikte hem de bierzak aan en leunde op haar ellebogen achteruit. 'Ja, lach jij maar! Jij bent niet als meisje tussen mannen opgegroeid, net als ik. Als ik bijzondere gunsten van mijn broer of mijn neven vroeg, lachten ze me uit. Erger nog, ze maakten het zo moeilijk dat ik wilde dat ik niets gevraagd had. Nomadenvrouwen hebben een traditie van uithoudingsvermogen en taaiheid, die voortkomen uit voortdurend op reis zijn, verantwoordelijkheid voor familie, geen plek in de wereld buiten de wagens en kampen.
Wij waren nomaden, een groot deel van de tijd onderweg, en voor de rest op zee of in de lucht. Niemand hielp ons gewoon voor zijn plezier. We leerden de mensen op ons te vertrouwen, op ons vakmanschap, op onze spullen. Dus hadden ze geen keus. Wij zijn altijd een onafhankelijk volk geweest, nu nog, als zeelui, scheepsbouwers en huurlingen, en wat we verder nog beter kunnen dan anderen...'

   'Wacht even!' onderbrak hij haar. 'Ik lach je niet uit. Denk je dat ik niets weet van jullie soort bestaan? Wij zijn niet zo verschillend, jij en ik. Vleugelruiters en nomaden, die hebben altijd een afgezonderd bestaan geleid, zijn altijd op zichzelf aangewezen geweest, van niemand afhankelijk. Dat is zo sinds mensenheugenis.'

   Hij boog zich naar voren. 'Maar dat betekent niet dat we geen helpende hand kunnen uitsteken als dat nodig is. Vriendschap heeft niets van doen met zwakken steunen. Het heeft te maken met respect en voorkomendheid tegenover degenen van wie je houdt. Het heeft te maken met iets willen geven aan degenen die je bewondert. Dat mag je wel bedenken.'

   Ze glimlachte onwillekeurig, getroffen door zijn ongezouten taal. 'Ik heb op de Prekkendorran ook te lang tussen soldaten gewoond,' merkte ze op. 'Ik ben vergeten hoe je dankbaar bent.'

   Hij schudde zijn hoofd. 'Je bent niet veel vergeten, zou ik denken. Je komt soms alleen iets te dicht bij je gevoelens, Kleine Rooie. Maar beter dat dan er te ver van af staan.'

   Ze sliepen ongestoord, hielden beurtelings de wacht en werden fris wakker, klaar om te gaan. Bij zonsopgang vertrokken ze. Het bleke gouden licht kwam boven de horizon als een luid geschal om de nacht te verdrijven. De contouren van het land onder hen kwamen geleidelijk uit de schaduwen, langzaam tekenden zich details en kleuren af. De lucht werd warmer naarmate de zon hoger kwam en de lucht was helder en wolkeloos. Ruta Meridian draaide haar gezicht naar het licht, denkend dat de wereld tenslotte misschien wel vriendelijker kon zijn dan ze gedacht had.

   Ze vlogen de hele dag door; ze hielden stil om te rusten en Obsidiaan water te geven, hun middagmaal te eten en hun verkrampte benen te strekken. Afgezien van vogeltjes en nu en dan een bosdier zagen ze geen teken van leven. Na de middag begon het landschap te veranderen, het werd ruiger en opener. Voor hen uit staken kale bergtoppen boven de horizon, een onregelmatige ruggengraat in de lengte door het land, dat daardoor in tweeën gedeeld werd. In de uitlopers lagen diepe meren, gevormd door
rivieren en stroompjes uit de hogere regionen. Om de toppen begonnen zich wolken te verzamelen. De lucht in het noorden werd grijs en donker van regenbuien. In het zuiden, waar de kliffen en ijsvelden bij elkaar lagen, was de horizon zwart van het onweer. Daar schoten bliksemschichten die oplichtten als explosies van wit vuur.

   Het schemerde toen ze de baai in zicht kregen waar de Jerle Shannara meer dan tien dagen tevoren de kustgroep achter had gelaten. Ze maakten een bocht om uit de neerdalende schemering te komen zonder dat ze gezien zouden worden, bleven laag boven de boomtoppen, verborgen tegen de donkere massa van de bergen. Ze konden net de vage omtrek van de Zwarte Maaizeis onderscheiden, waar die boven de waterlijn verankerd hing. Er brandden geen lichten aan de mast of achter de patrijspoorten en
op de dekken was geen activiteit te zien. Jager Predd stuurde Obsidiaan omlaag naar een open rotsvlak vóór een kale richel. Ze stegen af en liepen naar een plek waar ze neer konden kijken op het luchtschip en de baai.

   In het westen was de zon onder de horizon gedaald en het laatste, stervende licht van de dag ging over in schemering.

   'En nu?' vroeg Jager Predd zachtjes.

   Ruta Meridian schudde haar hoofd en keek strak naar de Zwarte Maaizeis. 'Misschien moeten we eens dichterbij gaan kijken.'

   Ze lieten Obsidiaan rustig zitten en liepen van die hoge plek naar de kustlijn. Ze namen er de tijd voor. Ze gingen door de dieper wordende duisternis en zorgden ervoor zo min mogelijk lawaai te maken. In de stilte van de baai klonken geluiden ver door. De ogen van Kleine Rooie waren scherp, maar die van Jager Predd nog scherper, dus hij ging voorop en hij koos steeds het pad dat de stilste doorgang mogelijk maakte. Het kostte hen bijna een uur om beneden te komen en toen was het helemaal donker geworden en aan de hemel straalden maan en sterren.

   Aan de oever, maar goed binnen de beschutting van de bomen, stonden de nomade en de vleugelruiter over de baai uit te kijken naar het voor anker liggende luchtschip. Nu zagen ze beweging op de dekken, mensen op wacht, bemanning aan het werk. Er klonken stemmen, opzettelijk zacht, maar toch te horen. Ze vingen nu en dan een glimp op van lantarenlicht, afgeschermd door schaduwen en gordijnen in de hutten benedendeks.

   Toen ze daar een tijdje gestaan hadden, keek Jager Predd haar aan. 'Waar denk je aan?'

   Ze zei niets. Ze dacht aan wilde, gevaarlijke dingen. Ze bedacht dat het lot hun misschien een unieke gelegenheid bood. Ze was komen zoeken naar de vermiste mensen van het Jerle Shannara-gezelschap, maar had in plaats daarvan het transportschip van hun vijand gevonden.

   De Ilseheks kon nog niet weten dat ze de Jerle Shannara uit handen van de Mwellrets hadden bevrijd en Federatie-matrozen hadden achtergelaten om het schip te bewaken. Ze kon ook niet weten dat ze nu alleen nog de Zwarte Maaizeis ter beschikking had. Ze zou denken dat ze beide schepen veilig in handen had.

   Ruta Meridian tuitte haar lippen. Er was hier een kans op een echte poets, een beetje poëtische gerechtigheid, als ze maar kon bedenken hoe ze het aan moest pakken.

   Zou het niet passend zijn, bedacht ze, als ze de heks op een of andere manier in dezelfde positie kon brengen als de heks haar had gebracht?

   Met ontevreden rimpels in haar voorhoofd keek de Ilseheks over haar schouder naar het donkerder wordende silhouet van de Zwarte Maaizeis, terwijl ze tussen de bomen verdween. Schemering hulde de baai in schaduwen die zich in het kielzog van de zonsondergang strekten om het luchtschip als met spookvingers te grijpen en te omvatten. Ze had nauwkeurige instructies gegeven aan Cree Bega en zijn Mwellrets. De jongen was aan hun hoede toevertrouwd en moest bewaakt worden tot ze terug was. Ze mochten niet proberen met hem te spreken, te communiceren, of wat ook met hem doen. Hij moest opgesloten blijven. Hij moest drinken krijgen, maar geen eten. Hij mocht niet naar buiten. Niemand mocht naar hem toe gaan. Niemand mocht hem storen.

   Of haar instructies zouden worden opgevolgd, viel nog te bezien.

   Cree Bega was achterdochtig, maar ze had het ergste afgewend door met een leugentje te komen. De jongen had informatie waar zij nut van zouden kunnen hebben, maar zij moest die uit hem halen, want hij kon niet spreken. De Mwellret kon onmogelijk weten dat de jongen niet kon spreken door de toverkracht die ze tegen hem had gebruikt, dus misschien deed hij wat hem gezegd was en wachtte hij tot ze terug was. Het was een risico dat ze moest nemen. Ze kon de jongen niet meenemen; het was te gevaarlijk de druïde te gaan zoeken met hem op sleeptouw. Ze kon ook niet het risico nemen hem ergens buiten het schip te laten; iemand van het gezelschap zou hem kunnen vinden en hem bevrijden. Ze had het Zwaard van Shannara meegenomen om er zeker van te zijn dat hij er geen gebruik van kon maken. Ze droeg het over één schouder geslagen, gestoken in de versleten schede die ze had gevonden om het vast te gorden. Zonder de beschikking van zijn talisman of zijn stem zou de jongen geen toverkracht meer hebben. Het was het beste om hem te laten waar hij was en te hopen dat ze vlug terug zou zijn.

   Ze had een reden om dat te denken. Ze had haar vroegere plannen, die veel te ambitieus waren, veranderd. Hoezeer ze de kwestie met de druïde ook definitief wilde regelen, hij was beslist niet de voornaamste reden waarom ze de expeditie had ondernomen. Haar hoofddoel was de sterke toverkracht die in de ingewanden van Kastellaber zat. Bovendien had ze meer tijd nodig om te besluiten wat ze met de druïde en de jongen wilde doen, met name in het licht van Beks bewering over zijn afkomst. Ze was
van plan de ruïnes in te lopen, langs de vuurdraden en de kruipers heen die de Mwellrets zo gemakkelijk hadden verjaagd, maar tegenover haar minder doeltreffend zouden zijn; Kastellaber binnengaan, de toverkracht van de boeken die daar verborgen waren zoeken en overhevelen en dan ontsnappen. Loper zou ze voor later bewaren, als ze veilig in de Wildkrook terug was. Dan zou ze haar kans bij hem hebben omdat ze dan over de toverkracht beschikte waar hij zijn zinnen op had gezet, en hij zou gedwongen
zijn naar haar toe te komen om die te krijgen.

   Tenzij hij die al had, natuurlijk. De mogelijkheid dat de jongen op haar af was gestuurd om haar bij Kastellaber weg te houden, kwam even bij haar op, maar ze wees het van de hand. Toch zou de druïde de boeken in bezit hebben kunnen krijgen terwijl zij naar de jongen zocht. Als dat zo was, zou ze meteen met hem moeten afrekenen. Maar ze dacht niet dat dat het geval was. Het feit dat zijn gezelschap flink geslonken was door de vuurdraden en kruipers en dat er sindsdien taal noch teken van hem vernomen was, wekte de indruk dat hij niets had bereikt, maar dat hij juist in de problemen zat en mogelijk gewond was of dood. Zo niet, dan zou hij zich al vertoond hebben. Hij zou de jongen of haar zijn komen halen. De jongen en de metamorf zouden hun vlucht niet hebben voortgezet. Er zou een teken van activiteit zijn geweest. Haar Mwellrets waren sinds hun aankomst de zoom van de ruïnes blijven verkennen en hadden niemand gezien.

   Bovendien, als hij ze op een of andere manier ontweken had, wat kon hij dan doen? Toverboeken of niet, hij zat vast. Ze had de luchtschepen allebei in handen. Ze had de jongen en het Zwaard van Shannara. De druïde was alleen, of vrijwel alleen. Wilde hij enige kans op ontsnapping hebben, dan moest hij naar haar toe komen. Daar was ze op voorbereid.

   Ze haalde haar schouders op. Hoe de situatie ook was, ze wist wat ze met de druïde doen moest als ze de toverboeken vond. Haar zintuigen zouden haar vlug genoeg zeggen of hij haar vóór was geweest.

   Als een schim bewoog ze zich door de donker wordende schemering, gekleed in grijze kleren, een stil nachtwezen. Ze stuurde haar toverkracht voor zich uit, tastte de duisternis af, zocht naar wat ze niet zien kon, wat er misschien op de loer lag. Ze vond niets. Het was alsof de wereld verlaten was, behalve door haar. Dat vond ze een fijn gevoel. Ze had altijd een voorkeur voor de nacht, maar vond die het fijnst als ze alleen was. Ze voelde zich niet bang of bezorgd over wat komen ging. Ze wist wat haar te wachten stond uit wat Cree Bega haar had verteld, en, belangrijker nog, uit wat ze ontdekt had bij haar peiling van de gedachten van de stervende Kael Elessedil. Ze wist van de vuurdraden en de kruipers en had niet het idee dat die een bedreiging vormden. Ze wist van de toverboeken en de kolos die ze beschermde. Ylokwon. Dat was de naam die hij vele eeuwen geleden gekregen had. Ze wist wat het was en hoe ze hem de baas kon. Ze wist er meer over dan hij over haar wist. Hij had de omvang van de informatie in Kael Elessedils hersenen verkeerd ingeschat. Ze dacht dat ze zelfs wist hoe ze hem kon vernietigen, mocht dat noodzakelijk worden.

   Maar de vernietiging van Ylokwon was niet haar zorg. De toverboeken, die wilde ze, en al wist ze niet hoeveel er waren en waar ze verborgen waren, ze was ervan overtuigd dat ze ze kon ontdekken en in bezit nemen. En meer wilde ze niet van die machine. Ze zou de boeken pakken die ze nodig had, die haar de meeste macht zouden geven, en de rest bewaren voor later. Ze zou haar toverkracht gebruiken om de beveiliging van Kastellaber te doorbreken, haar aanwezigheid te maskeren, haar diefstal te verheimelijken en haar vertrek te dekken. Als alles ging zoals ze wilde, zou ze erin en eruit gaan zonder dat Ylokwon iets merkte.

   Dan zou ze afrekenen met de jongen. De jongen die beweerde Bek te zijn.

   Zelfs als ze aan hem dacht, werd ze al boos. Zijn woorden sprongen en dansten als ongehoorzame diertjes door haar hoofd.
Ook als ze zich concentreerde op wat er komen ging, kon ze die — of hem - niet van zich afzetten. Die jongen! Zijn beeld was er steeds, het bleef koppig hangen op een manier waardoor ze bijna in paniek raakte. Het was belachelijk dat hij zo'n invloed op haar had. Ze had hem gemakkelijk genoeg overwonnen, was hem telkens te slim af geweest, had hem zijn stem en zijn talisman ontstolen, had hem tot haar gevangene gemaakt en zijn hoop om haar te overtuigen van wie hij dacht dat hij was de kop ingedrukt.

   En toch...

   En toch kon ze zijn stem, zijn gezicht, zijn bestaan niet uit haar hoofd zetten. Ze werkten op haar als ijzeren gereedschap op harde aarde, ze groeven, schoffelden en krabden, braken met hun scherpe randen, met hun onverstoorbare zekerheid haar weerstand. Hoe had hij dat klaargespeeld, terwijl niemand anders dat kon?
Anderen hadden geprobeerd haar verdediging te doorbreken, haar te overtuigen van hun gelijk, haar denken zo te beïnvloeden dat zij er profijt van hadden. Niemand was dat ook maar enigszins gelukt, vanaf haar vroegste jeugd, toen de Morgawr...

   Ze maakte die gedachte niet af, ze wilde daar niet nog eens over doordenken. De jongen was geen Morgawr, maar hij kon even gevaarlijk blijken. Zijn talent voor toverkracht was ruw, ongeoefend, maar dat kon vlug genoeg veranderen. Als dat gebeurde, zou hij een formidabele tegenstander zijn. Zo had ze er niet nog een nodig.

   Opeens bleef ze staan, verbijsterd door het idee dat haar eerder was ontgaan. Zijn toverkracht, ruw en ongeoefend als die was, had haar al aangetast. Haar besmet. Daarom kon ze zijn stem niet van zich afzetten en uitbannen. Ze blies haar adem uit, weer helemaal boos. Hoe had ze zo stom kunnen zijn! Ze gebruikte haar eigen stem op dezelfde manier, gewoon als in een gesprek, maar werkte de hele tijd op het denken van de toehoorder in. Ze had hem tegen haar laten praten omdat ze, dom genoeg, dacht dat het geen verschil maakte wat hij zei. Ze had ernaast gezeten. Wat hij zei, deed er niet toe; hoe hij het zei wel! Ze had hem de kans gegeven die hij wel had moeten zien, en hij had hem gegrepen!

   Ze trilde van woede. Ze keek achterom naar waar ze vandaan kwam. Ze kwam in de verleiding om terug te gaan en met hem af te rekenen. Hij leek te veel op haar om er rust mee te hebben. Zo'n overeenkomst - dat was verontrustend. Het was reden tot meer zorg dan ze tot nu toe had willen toegeven.

   Lange tijd bleef ze besluiteloos staan. Toen schudde ze haar aarzeling van zich af. Wat vóór haar lag, was het meest van belang. De jongen was hulpeloos. Hij zou geen problemen veroorzaken voor ze terug was. Hij kon alleen maar gaan zitten wachten.

   Ze rukte het Zwaard van Shannara weer eens omhoog, veegde de boze rimpels van haar bleke gezicht, trok de verhullende mantel en kap recht en liep verder de nacht in.