13

   Een handjevol Rindgen nam Quentin Leah en zijn metgezellen van de ruïnes van Kastellaber mee naar hun dorp. De meesten bleven achter om vallen te zetten voor de mysterieuze wronks, maar degene die met Panax gesproken had zonderde zich samen met verschillende kameraden van de hoofdgroep af om als escorte dienst te doen. Al spraken de Rindgen er met geen woord over, de bebloede, haveloze en uitgeputte toestand van hun bezoekers maakten het duidelijk dat ze voedsel, rust en helende verzorging nodig hadden. Quentin en zijn mensen hadden geen zin om hun zoektocht naar de anderen te staken, maar beseften wel dat ze er niet goed mee door konden gaan. Wilden ze erin slagen om hun verloren vrienden terug te vinden, dan zouden ze eerst moeten eten, hun wonden goed moeten verzorgen en op een veilige plek moeten slapen. Bovendien zouden de Rindgen hulp kunnen bieden door hun te zeggen hoe en waarop ze hun aandacht moesten richten als ze verder zochten.

   Dus maakten ze een tocht van drie uur door het woud naar het Rindgendorp, waar ze in de middag aankwamen. Tijdens de tocht leerden ze meer over het gebied waarheen ze gekomen waren. De Rindge die het woord voerde, heette Obatedequist Parsenon, of iets wat zo'n beetje zo klonk, naar Panax beweerde. Aangezien de dwerg er niet zeker van was, werd die lastige naam al vlug afgekort tot Obat. Obat was de onderhoofdman in de dorpshiërarchie, de zoon van een voormalig opperhoofd. Het was duidelijk door de eerbied die de andere Rindgen hem betoonden dat hij een gerespecteerd lid van de gemeenschap was. Obat zei hun dat het land van zijn volk Parkasia heette en dat ze hier tweeduizend jaar waren, sinds het begin van de tijd. Hij sprak niet over de Grote Oorlogen, maar leek alles te dateren vanaf die tijd, alsof er vóór de komst van zijn volk in Parkasia niets had bestaan. Het was moeilijk te zeggen, maar het scheen Panax toe dat Parkasia een schiereiland was, vastgehecht aan een veel groter continent in het noorden en westen waar andere volken dan de Rindgen een woonplaats hadden gevonden.

   In Parkasia woonden diverse Ringenstammen, legde Obat uit; sommige jagers, andere boeren. Ze waren een volk dat voor zichzelf kon zorgen en een beetje aan handel deed. Nu en dan brak er strijd tussen hen uit, maar hun grootste gemeenschappelijke vijand was dat ding dat in de ruïnes van Kastellaber woonde.
Ylokwon noemde Obat het, maar hij kon geen manier bedenken om uit te leggen wat het was. Hij zei dat het een geest was, maar het voerde bevel over kruipers en vuurdraden, vreemde dingen die schijnbaar niets met geesten te maken hadden. Ylokwon bewaakte Kastellaber tegen alle indringers en had dat al sinds mensenheugenis gedaan. Maar nu en dan overviel hij ook Rindgen dorpen en roofde er mensen. Degenen die meegenomen werden, zagen ze nooit terug. Ze werden geofferd om de honger van Ylokwon te stillen; hun lichaam werd uiteengereten en hun geest werd tot slaaf gemaakt zodat ze nooit konden sterven of tot rust komen.

   Dat was hetzelfde verhaal als het gezelschap eerder had vernomen en het klonk niet geloofwaardiger dan toen — dood was dood en je kon een ziel niet tot slaaf maken als het lichaam er niet meer was. Maar Obat hield het vol, ook al kon hij geen verklaring geven waarom Ylokwon de Rindgen meenam en hen zo behandelde, waar hij hen voor nodig had of waarom hij zich met mensen in zou laten als hij zo'n fenomenale techniek ter beschikking had. Telkens als de naam Ylokwon werd uitgesproken, toonde de Rindge tekenen van onrust, wierp hij blikken in alle richtingen en maakte hij bezwerende gebaren, ook al waren ze op uren afstand van de ruïnes.

   Nog steeds gehinderd door zijn schaamte dat hij Bek had achtergelaten, luisterde Quentin Leah met een half oor naar alles. Uitgeput en toegetakeld als hij was door zijn gevecht tegen de kruipers, wist hij dat hij overeind bleef door pure wilskracht. Maar hij was terneergeslagen doordat hij het zoeken naar zijn neef had gestaakt en hij bleef er maar aan denken. Ze hadden beloofd dat ze voor elkaar zouden zorgen. Bek zou die belofte nooit breken, wat er ook gebeurde, tenzij hij hem niet kon nakomen. Het maakte niet uit dat Quentin geen idee had waar hij naar zijn neef moest zoeken, behalve in de ruïnes, en dat iemand zoeken in de ruïnes zelfmoord was. Het maakte niet uit hoe vermoeid hij was. Hij wist alleen dat hij wegliep van Bek op een moment dat Bek hem misschien het hardst nodig had.

   Obat had het weer over Ylokwon. Hij zei dat veel Rindgenstammen geloofden dat Ylokwon in het begin van de tijd mensen had geschapen en er nu soms terugnam omdat hij niet tevreden was over hun gedrag. Ylokwon was een god en moest geëerd en geëerbiedigd worden of het zou uitlopen op een ramp. Dus maakten ze pelgrimstochten en brachten elk jaar verschillende keren offers naar de ruïnes. Soms brachten ze mensen als offer naar de wronks die eens hun verwanten waren. In Obats dorp deden ze
die dingen niet, maar dat kwam omdat de Rindgen daar geloofden in de oude verhalen dat de mensen uit de aarde geschapen waren en allang bestonden voor Ylokwon hen ontdekte. In Obats dorp geloofden ze dat Ylokwon een demon was.

   Quentin verwerkte dat allemaal en troostte zich met de gedachte dat Bek met zijn pas ontdekte toverkracht waarschijnlijk beter dan hij was toegerust om demonen en kruipers en wat dan ook af te weren. Dat Bek een of ander soort toverkracht had, verbaasde hem wel, maar toch was het logisch in het licht van wat ze allebei geconcludeerd hadden over Lopers beslissing om hen mee te nemen. Het verklaarde waarom zij waren uitgekozen terwijl er zoveel anderen aangewezen hadden kunnen worden. Maar hierdoor begon de Hooglander weer te peinzen over de afkomst van zijn neef en de reden dat deze zo lang geheimgehouden was. Daardoor vroeg hij zich af wat Coran en Liria wisten en voor hem verheimelijkt hadden.

   In de middag kwamen ze bij het Rindgendorp aan, met blaren op hun voeten en nauwelijks nog in staat te lopen. Het dorp was verspreid over een aantal met elkaar verbonden open plekken in een bebost terrein dat tegen de uitlopers lag, die naar het westen naar een reeks toppen opliepen. Het dorp bestond voornamelijk uit open hutten en onderkomens, gebouwd van hout en bast, met dekens en rietschermen als kamerwand. De mensen liepen uit om naar hen te kijken, zowel mannen als vrouwen en kinderen, allemaal met een hennakleurige huid en rood haar, de jongsten donkerder dan de ouderen.

  Er was geen palissade of gracht om het dorp te beschermen en desgevraagd zei Obat dat dat geen zin had; de wronks en kruipers konden dit soort obstakels toch wel nemen. Als er een overval plaatsvond, vluchtten de Rindgen gewoon de heuvels in tot het veilig was om terug te komen. Door een goed systeem van voorposten waren ze meestal wel in veiligheid. De verdedigingsmiddelen die van betekenis waren, vormden de vallen die ze uitzetten in het woud, diepe gecamoufleerde kuilen met onderin scherpe rotsen. De kruipers en wronks vielen daar dikwijls in en als ze beschadigd waren of niet lenig genoeg, konden ze er niet uitklimmen. Als de metalen roofdieren gevonden werden en ze de kuilen vlug genoeg volgooiden, konden ze de bevelen van Ylokwon niet meer horen en bleven ze daar.

   Het dorp was omringd door fetisjen aan palen, beschermers van de Rindgen tegen de dingen die jacht op hen wilden maken. Quentin keek in de ogen van de kinderen die naar hem keken en vroeg zich af hoeveel de fetisjen er tegen overvallen en andere gevaren zouden beschermen.

   De vijf gasten werden meegenomen naar een afgeschermd gedeelte om te baden in grote kuipen verwarmd water. Toen kregen ze bezoek van genezers die hun wonden verbonden. Na afloop werden ze naar een grote hut gebracht, en op een mat gezeten kregen ze eten. De Rindgen waren primitief, maar hun leven leek goed geregeld en redelijk. Quentin dacht dat ze ook intelligent waren, niet alleen om hoe ze spraken, op een wat zangerige toon, maar ook om hoe ze uit hun ogen keken en om de indruk die hun hutten wekten. Alles was eenvoudig, maar aan alle behoeften scheen tegemoetgekomen en voldaan te worden.

   Nadat de Rindgen hun bezoekers uitgebreid bekeken hadden, gingen ze weer aan het werk. Iedereen scheen een taak te hebben, ook de kinderen, al waren de jongsten meest aan 't spelen en hingen ze om hun moeder. De dingen zijn hier niet zoveel anders dan in de Hooglanden, dacht Quentin.

   Toen gingen ze slapen en al beloofde Quentin zichzelf dat hij maar een paar uur zou rusten, werd hij pas wakker toen het licht begon te worden. Panax was al op en in gesprek met Obat, en door hun stemgeluid, zacht en een eind buiten hun slaaphut, werd Quentin gewekt. Hij keek om zich heen en zag tot zijn verdriet dat de elfen ook al op en weg waren. Hij waste zijn gezicht en handen in een kom water die daar voor dat doel stond, bond het Zwaard van Leah op zijn rug en ging naar buiten om te zien wat er gebeurde.

   Hij trof Panax en de elfen bij Obat en nog een paar Rindgen, in een kring op matten gezeten, pratend aan. Toen hij naar hen toe liep, zag hij dat er in het zand vóór hen tekeningen gemaakt waren. Het gesprek tussen Panax en Obat was zo onderhoudend dat de dwerg niet eens naar Quentin keek, maar Tamis ving zijn blik en wenkte hem.

   'Fijn dat je weer onder de levenden bent,' begon ze laconiek. Haar ronde elfengezicht was pas gewassen, de huid rossig onder haar teint. 'In je slaap snurk je als een bronstige stier.'

   Ten antwoord trok hij een wenkbrauw op. 'Jij bent goed op de hoogte van bronstige stieren, niet?'

   'Een beetje.' Ze streek over haar kortgeknipte haar. 'Wat zou je zeggen als ik je vertelde dat Obat een andere route tot in Kastellaber weet?'

   Quentin knipperde van verbazing met zijn ogen. 'Ik zou zeggen: opstappen dan.'

   Niemand aarzelde om eropaf te gaan. Uitgerust en gevoed, met hernieuwd enthousiasme, de scherpe kantjes van hun herinneringen zoveel afgesleten dat behoedzaamheid de plaats van vrees had ingenomen, wilden ze graag terug. Allemaal waren ze benieuwd wat er met hun vrienden was gebeurd, en ze konden geen gemoedsrust vinden tot ze dat wisten. Ieder voor zich geloofde dat er in Kastellaber nog iets te bereiken viel, ook al zei hij dat de anderen niet.

   In die houding werden ze flink gesterkt doordat de Rindgen hadden beloofd hun gids te zijn. Ondanks kruipers en vuurdraden wilden ze de ruimte onder de ruïnes dolgraag verkennen, als er een andere route naartoe was. Ard Patrinell, Ahren Elessedil en een handjevol andere elfen werden nog vermist. Ook Loper was niet terecht. Bek was verdwenen en Ryer Ordstar ook. Een paar van hen, misschien allemaal, waren nog in leven en hadden hulp nodig. Quentin en zijn metgezellen zouden hen niet tevergeefs laten wachten.

   Ze aten snel, gordden hun wapens om en gingen op pad. Obat leidde het Rindgen-escorte van vierentwintig man. De meeste Rindgen hadden een blaasroer van bijna zeven voet lang, messen en werpspiesen, maar een groot deel droeg een dikke, sterke speer met een messcherpe sterrenkop die zelfs door het metaal van de kruipers kon dringen. Ze gebruikten ze als wrikstok. Obat legde het uit toen Panax hem ernaar vroeg. Ze sloegen de kop in de gewrichten en gaten van de bepantsering van de kruipers en draaiden dan tot er iets kapot ging. De aantallen Rindgen gaven bij dergelijke conflicten meestal de doorslag. De kruipers, verkondigde hij plechtig, waren niet onoverwinnelijk.

   Het was leerzaam de Rindgen aan het werk te zien. Ze leefden in stamverband, maar hun krijgers waren goed geoefend en gedisciplineerd. Ze vochten in eenheden waarvan het aantal werd bepaald door de bewapening. De voorste gelederen gebruikten de zware speren, de achterhoede de blaasroeren en werpspiesen. Ook gedurende de tocht hielden ze hun gevechtsopstelling aan: de mannen verdeeld in kleinere groepen, verkenners die de voor- en achterhoede vormden, en speerdragers die de flanken van de groep dekten. De buitenstaanders, die geen gevechtservaring hadden, werden in het midden gezet, beschut door hun toegewezen beschermers.

   Quentin merkte op hoe de Rindgen tijdens de tocht de losse formatie veranderden. Ze verwisselden hier en daar van plaats in reactie op bevelen van Obat. Hun lijven glommen van olie en zweet. Bij niemand van het kleine gezelschap kwam het op om aan hun tactiek te twijfelen. De Rindgen hadden al honderden jaren in dat land gewoond en te maken gehad met de dienaren van Ylokwon; ze wisten wat ze deden.

   Na een tijdje liet Panax zich afzakken om met Quentin te praten. Hij liet de elfen een paar stappen voor zich uit lopen. Dat deed hij met opzet en de Hooglander liet hem in zijn eigen tempo lopen.

   'De Rindgen geloven dat Ylokwon het weer regelt,' vertelde de dwerg hem zachtjes, waarbij hij zijn hoofd voorovergebogen hield.

   Quentin keek hem verbaasd aan. 'Dat kan niet. Niemand kan het weer regelen.'

   'Zij zeggen dat Ylokwon het kan. Ze zeggen dat dat de reden is dat het weer in hun streek van Parkasia nooit verandert zoals op andere plaatsen. Hij zegt dat hij weet van de gletsjers en de ijsvelden aan de kust. Hij zegt dat het in het binnenland, verder naar het noorden en het westen, aan de andere kant van de bergen, sneeuwt. Daar heb je seizoenen, hier niet.'

   Quentin verplaatste het gewicht van het Zwaard van Leah op zijn rug. 'Loper zei tegen Bek iets over dat rare weer. Ik dacht dat het een combinatie moest zijn van winden en geografie, een bijzondere situatie.' Hij schudde zijn hoofd. 'Misschien is Ylokwon toch een god.'

   De dwerg gromde. 'Een wrede god, volgens de Rindgen. Hij jaagt op hen zonder aanwijsbare reden. Hij gebruikt ze als voedsel en gooit dan weg wat er overblijft. Ik vraag me steeds maar af waar we in beland zijn.'

   'Ik blijf me maar afvragen hoeveel Loper van die dingen wist en voor zich gehouden heeft,' antwoordde Quentin zachtjes.

Panax knikte. 'Truls zou je zeggen dat Loper alles wist omdat de druïden zich bezighouden met dingen ontdekken en die dan geheimhouden. Ik weet het nog zo net niet. We liepen drie dagen geleden recht in die val en de druïde leek net zo verrast als wij allemaal.'

   Zwijgend liepen ze verder en het werd een rustige, hete middag. Ze liepen over een veelgebruikt pad dat hen door bos van oud hardhout voerde waarvan de zware takken die boven hun hoofd verstrengeld waren, een koepel vormden, zo dicht dat het licht er maar in straaltjes en vlekjes doorheen drong. Vrolijk kwetterende vogels vlogen door de lucht en er waren eekhoorntjes en woelmuisjes te zien. Langs een wolkeloze hemel trok de zon langzaam naar het westen en de lucht geurde naar groene bladeren en
droge aarde.

   Toen liet Tamis zich afzakken en kwam naast hen lopen. 'Ik heb lopen denken,' zei ze zachtjes. 'Er is hier iets mis mee.'

   Ze keken haar allebei aan. 'Wat bedoel je?' vroeg Panax en hij keek om zich heen alsof hij het antwoord in het groene woud kon vinden.

   Tamis keek van de een naar de ander. 'Vragen jullie je niet af waarom de Rindgen zo hulpvaardig zijn? Uit goedhartigheid? Uit plichtsgevoel om vreemdelingen uit een ander land te helpen? Uit medeleven met onze onmiskenbare ellende, dat we onze vrienden kwijt zijn en zelf vastzitten?'

   'Dat is eerder gebeurd,' antwoordde Quentin bits.

   Ze keek hem boos aan. 'Doe niet zo stom. Door ons te helpen, riskeren de Rindgen hun leven en mogelijk wraakacties van Ylokwon, wat die ook mogen inhouden. Dat zouden ze niet doen als er voor hen geen voordeel aan zit, iets waarvan ze profiteren.'

   Panax trok een lelijk gezicht, net zo ongelukkig als Quentin bij het horen van die beschuldiging. 'Wat zou dat dan wezen, Tamis?'

   'Ik heb lopen denken,' merkte ze op, waarbij ze haar stem zacht hield, haar blik op de Rindgen gericht. 'Jij hebt hun verteld dat we hier een schat kwamen zoeken, en ze weten dat we heel weloverwogen de ruïnes in zijn gegaan om hem te vinden. Ze moeten wel aannemen dat wij een idee hadden wat we ondernamen voor we eraan begonnen — hoe onjuist die veronderstelling ook is. Dat brengt ze toch minstens op de gedachte dat wij middelen hebben om met Ylokwon af te rekenen. Maar moet je horen: ze hebben het niet gezegd, maar stel je voor dat ze ons de eerste keer dat we binnentrokken in het oog hebben gehouden en dat ze weten van Quentins zwaard en de druïdenkrachten van Loper? Ze hebben honderden jaren gezocht naar een manier om zich van Ylokwon te ontdoen en nu hebben ze er eindelijk een gevonden, misschien.
Ons. Als ze ons nu eens als wapen gebruiken?'

   'Om Ylokwon te vernietigen,' vulde Quentin aan. 'Ze brengen ons er dus rechtstreeks heen, laten ons op hem los en hopen er het beste van. Ze zullen niet samen met ons vechten, als het zo ver komt. Ze zullen weglopen.'

   Ze trok haar schouders op. 'Ik weet niet wat ze doen zullen. Ik denk alleen dat we op onze tellen moeten passen. Zij weten natuurlijk niet wat ze aan ons hebben. Waar zijn we vandaan gekomen? Wat zijn we van plan als dit voorbij is? Misschien denken ze wel dat het het mooist zou zijn, als Ylokwon en wij elkaar vernietigen en de Rindgen in vrede achterlaten. Dat moet bij ze opgekomen zijn. Ze willen niet de ene vorm van tirannie voor een andere ruilen. Ze weten dat dat een mogelijkheid is, en wij zullen hen niet op andere gedachten kunnen brengen.'

   'Obat lijkt niet zo iemand,' merkte Quentin een ogenblik later op.

   Tamis grijnsde spottend. 'Jij bent nog niet zo lang op de wereld als ik, Quentin Leah. Jij hebt nog niet zoveel gezien. Wat denk jij, Panax?'

   De dwerg wierp een blik op Quentin, zijn ruwe trekken strak. 'Ze heeft gelijk. We kunnen maar beter op alles voorbereid zijn.'

   'Kian en Wye weten al wat ik denk,' zei ze en ze liep weer naar voren. Over haar schouder keek ze naar Quentin. 'Ik hoop dat ik het mis heb, Hooglander. Ik hoop het echt.'

   De rest van de tocht liepen ze in stilte. Quentin werd mistroostig bij het vooruitzicht dat ze weer verraden zouden worden. Hij wist dat Tamis gelijk had over de Rindgen, maar hij kon er zich maar met moeite toe brengen erover na te denken wat dat zou betekenen. Hij wilde dat Bek er was om zijn mening te geven. Bek zou de dingen helderder zien. Hij zou vlugger de waarheid boven tafel krijgen. De Rindgen leken niet vijandig, maar ze waren hun hele bestaan al in oorlog met Ylokwon, dus verstonden ze de kunst om in leven te blijven. Ze hadden niet geprobeerd hun bezoekers kwaad te doen, maar Tamis had misschien gelijk dat ze gezien hadden hoe het gezelschap zich uit de doolhof had vrijgevochten. Het was mogelijk dat ze gewoon wilden kijken wat er zou gebeuren als Ylokwon en de vreemdelingen slaags zouden raken.

   Hoe meer Quentin daarover nadacht, hoe ongeruster hij werd. Het enige echte wapen dat ze hadden was zijn zwaard. Het zou genoeg kunnen zijn om hen te beschermen, maar zeker wist hij dat niet. Als Loper door Ylokwon was overwonnen, wat voor kans had hij dan? Hij vroeg zich af of Bek ook tegenover Ylokwon had gestaan, en, nu hij zijn eigen vorm van toverkracht had ontdekt, die toe had kunnen passen. Als dat zo was, wat voor succes had hij dan behaald? Als zijn toverkracht sterk genoeg was om kruipers te vernietigen, zoals Tamis had gemeld, zou hij Ylokwon er dan onder kunnen krijgen? Hij stelde zich niet graag voor dat Bek Ylokwon in z'n eentje aanpakte. Hij wilde niet eens denken over de mogelijkheid. Zo moest het niet gebeuren, met Bek alleen. Of hij alleen, trouwens. Ze moesten het met z'n tweeën doen, samen, zoals ze het zich voorgenomen hadden, om elkaar te beschermen.

   Hij vroeg zich af of er kans bestond dat het zo zou gebeuren, en of het op tijd kon gebeuren om van invloed te zijn.

   Het was nog vroeg in de middag toen ze de grens van Kastellaber bereikten en ze wachtten er net zo lang tot de Rindgen verkend hadden of er kruipers waren. Onder het wachten zat Quentin bij Panax en keek voor zich uit in de middaghitte, die met zichtbare luchttrillingen opsteeg van het metaal van de verwoeste stad. Op de vlakke, ruwe woestenij bewoog niets. Er was geen spoor van de doolhof, verder naar binnen dan waar zij zaten, en uit niets bleek dat er ooit iemand daarlangs was gekomen. Panax
dronk uit een waterzak en bood hem Quentin aan.

   'Maak je je zorgen over Bek?' vroeg hij terwijl hij zijn mond afveegde.

   Quentin knikte. 'Ik blijf me maar zorgen over hem maken. Het idee dat hij ginds alleen is, staat me niet aan.'

   De dwerg knikte en tuurde in de verte. 'Toch zou het het beste zijn als hij wel alleen is.'

   De verkenners van de Rindgen kwamen terug. Er waren langs de rand van de stad geen kruipers te zien. Obat gaf een teken dat ze verdergingen. Ze liepen tussen de bomen door en bleven net binnen de bosrand terwijl ze de zuidoostelijke rand van de ruïnes volgden. Niemand sprak terwijl ze de stad onderzoekend bekeken en met een trage, behoedzame gang voortgingen. De gebouwen keken terug naar hen; de gapende gaten van ramen en deuren leken op lege ogen en monden. Kastellaber was een graf van dode mensen en machines, een kerkhof voor de onvoorzichtigen.
Quentin had het Zwaard van Leah uit zijn schede. Hij droeg het vóór zich en voelde slechts een zwakke tinteling van de gevangen toverkracht die wachtte op een oproep. Hij voelde het bloed in zijn slapen kloppen en hij hoorde het geluid van de adem in zijn keel.

   Obat bracht hen naar een getraliede ingang die uitgezaagd was in de zijkant van een gebouw dat zich naar beide kanten ettelijke duizenden voeten uitstrekte. Hij zette aan weerskanten een Rindge neer, op een veilige afstand van waar hij stond, en ging met een handjevol anderen aan de slag om de klemmen van de poort los te maken en hem op roestige scharnieren open te trekken. Dat leverde een hoop gepiep op dat nauwelijks werd afgezwakt door oud smeervet en het gewicht van het metaal.

   Obat wees naar de zwarte opening en sprak op gedempte toon tegen Panax.

   'Obat zegt dat dit naar de plek leidt waar Ylokwon woont,' vertaalde de dwerg. 'Hij zegt dat hij zo lucht krijgt onder de grond.'

   'Een ventilatieschacht,' zei Quentin.

   'Vraag hem hoe hij weet dat Ylokwon daar beneden is,' vroeg Tamis.

   Dat deed Panax; hij luisterde naar het antwoord van Obat en schudde zijn hoofd. 'Hij zegt dat hij dat weet omdat hij hier kruipers uit heeft zien komen om te jagen.'

   Tamis keek Quentin aan. 'Wat denk je, Hooglander? Jij bent de man met het zwaard.'

   Quentin keek in de duisternis van de schacht en bedacht dat hij overal liever heen wilde dan hierheen. Diep binnenin kon hij net lichtjes onderscheiden, vage schijnsels in het donker. Ze zouden dus niet blind zijn. Maar hij had geen zin om onder de grond in de val te zitten, onder al dat steen en metaal, zonder kaart om de weg te vinden en zonder te weten waar hij moest zoeken.

   'Dit is misschien tijdverspilling,' opperde Panax kalm.

   Quentin knikte. 'Aan de andere kant, wat hebben we verder nog te doen? Waar kunnen we de anderen anders zoeken?' Hij verstevigde zijn greep op het zwaard. 'We zijn helemaal hierheen gekomen. We zouden tenminste even kunnen kijken.'

   Tamis deed een stap vooruit om beter in het donker te kunnen turen. 'Even kijken moet meer dan genoeg zijn. Gaan de Rindgen met ons mee?'

   Panax schudde zijn hoofd. 'Ze hebben mij al gezegd dat ze de ruïnes niet in gaan, boven- noch ondergronds. Ze zijn doodsbang voor Ylokwon. Ze blijven hier op ons wachten.'

   'Doet er niet toe. We hebben ze toch niet nodig.' Ze keek over haar schouder naar Quentin. 'Klaar, Hooglander?'

   Quentin knikte. 'Klaar.'

   Dicht bij elkaar lopend gingen ze naar binnen met Tamis voorop, die behoedzaam de weg zocht. Hun ogen wenden vlug aan het donker. De wanden, vloer en plafond van de luchtschacht waren vlak en er waren geen obstakels. Ze liepen een kleine duizend voet zonder van richting te veranderen, omringd door stilte en de vage metaalgeur van de gang. De opening waardoor ze binnengegaan waren, slonk achter hen tot een speldenprik licht. Toen begon de schacht te dalen, hij zakte schuin omlaag en splitste zich toen in tweeën. Het kleine gezelschap rustte even en koos toen de breedste gang, die verder afdaalde, en ze liepen langs tal van kleinere buizen die als slangengangetjes door de wanden en het plafond kwamen. Voor hen uit, nog zo ver dat het eerst nauwelijks te onderscheiden was, hoorden ze het geluid van machines, een zacht gesnor, een licht gezoem, dat deed denken aan aloud, duurzaam leven.

   Met regelmatige tussenruimten brandde er licht, lampen zonder vlam die in de wanden zaten, gelig, stil en onveranderlijk licht. Merkwaardige kille ogen, in het midden waarvan rode puntjes aanhoudend knipperden en die verder uit elkaar zaten dan de lampen, tuurden vanuit het plafond op Quentin neer. Ze leken naar hem te kijken. Het was belachelijk dat te denken; toch kon hij het gevoel niet van zich afzetten dat het zo was. Hij keek even naar Tamis en Panax om te zien of zij ook keken, maar hun ogen waren naar voren gericht in de gang die ze volgden.

   Quentin keek verbaasd in het rond. Hij had zoiets nog nooit gezien. Zoveel metalen platen die aan elkaar bevestigd waren, ellen en ellen, met bouten verbonden en afgedicht tegen het weer en dieren en planten, een door mensen gebouwd gangenstelsel dat in de aarde gegraven was. Hoe was dat gedaan? Hij probeerde zich een voorstelling te maken van de beschaving, de machines en de kundigheid die ervoor nodig waren, maar dat lukte hem niet. De Oude Wereld was heel anders geweest, wist hij, maar het was hem nooit zo indrukwekkend duidelijk geworden als hier in de ventilatieschacht.

   Metalen buizen waren nu te zien, op hun plaats gehouden door beugels, met elkaar verbonden langs de gangwanden. Quentin snapte niet wat voor doel ze hadden. Alles maakte een merkwaardige, vreemde indruk, al die metalen oppervlakken, al die ruimte en leegte. Als Ylokwon hier beneden woonde, had hij bewegingsruimte — zoveel was wel duidelijk. Maar wat voor schepsel zou ervoor kiezen op zo'n plek te wonen? Alleen weer zo'n machine, weer zo'n kruiper, gemaakt van metaal, dacht Quentin. Misschien was Ylokwon een machine, zo'n zelfde, maar machtiger dan de kruipers waar hij de baas van was.

   Plotseling stond Tamis stil. Waarschuwend stak ze haar hand op. De vier mannen bleven meteen staan. Iedereen luisterde. Vóór hen liep de gang uit op een halletje van waaruit een aantal dezelfde gangen liep die als de spaken van een wiel uitwaaierden. In een van die gangen waren voetstappen te horen. Ze klonken zwaar en traag en behoedzaam, alsof degene die daar liep een groot gewicht torste.

   Quentin had nog nooit zulke voetstappen gehoord. Het was iets wat op twee benen liep, maar het klonk niet naar iets wat hij ooit tevoren was tegengekomen. Hij keek naar de anderen. Tamis zat als een kat ineengedoken. Panax stond recht overeind met een niet-begrijpende uitdrukking op zijn gezicht. Een glans van zweet lag op de gezichten van de jachtelfen Kian en Wye. Quentin had het gevoel dat hij niet kon ademen. Niemand scheen zich te kunnen bewegen.

   Toen liep Tamis naar voren en sloop door de gang naar het halletje. Eén keer keek ze om naar Quentin, haar krachtige, ernstige gezicht gespannen en haar grijze ogen helder. Laat me niet in de steek, zei haar blik. Zonder nog naar de anderen te kijken, ging hij in haar tempo achter haar aan. Na hem volgden de dwerg en de jachtelfen. Het geluid van de voetstappen werd luider. Wie of wat het ook was, deed geen moeite zijn nadering te verheimelijken. Het was groot en zelfverzekerd. Het was niet iemand, bedacht Quentin teleurgesteld, die zijn metgezellen en hem waren komen zoeken.

   Twintig voet voor het halletje, waarin de toegang tot alle kruisende tunnels te zien was, hielden ze in toen een licht een schaduw wierp vanuit de tunnel die net links was van die waarin ze weggedoken zaten. Toen kwam een lange, sjokkende gestalte uit het donker, in het licht van een twaalftal lampen die om het halletje brandden.

   Opeens stokte Quentins adem toen de gestalte in zicht kwam. Hij hoorde de anderen de adem inhouden. Zelfs Tamis, die nergens bang voor leek, deed van schrik een stap achteruit.

   Als een schim of een demon of misschien een kruising daartussen, maar het meest als een monster dat uit de verbeelding van een nachtmerrie de echte wereld in was gestapt, keerde het ding – er was geen ander woord voor - zich naar hen toe en keek hen aan.

   Het was Ard Patrinell.

   Of wat er van hem over was.