8
Ahren Elessedil keek
Ryer Ordstar vol ongeloof aan. Waar had ze het in godsnaam over?
Loper zoeken? Ze had het gezegd alsof het het vanzelfsprekendste en
redelijkste plan ter wereld was.
Maar volgens Ahren was het het een noch het ander. Hij dacht dat ze
waanzinnig geworden was.
'Wat zeg je?' was het enige wat hij kon uitbrengen.
De woorden kwamen naar buiten in een soort dreigend gefluister, en meteen keek ze hem aan. 'Ik moet hem vinden, elfenprins,' zei ze. Haar stem klonk zo kalm en zelfverzekerd dat hij er gek van werd. 'Daarheen was ik op weg toen je mij zag.'
'Maar je weet niet waar hij is!' riep Ahren wanhopig. 'Je weet niet eens waar je moet zoeken!'
Ze hurkte weer neer, tegenover hem. Haar violette ogen drongen bij hem binnen met een blik van onweersprekelijke zekerheid en overtuiging. Ze zag er zo jong uit, zo onmogelijk kwetsbaar, dat het idee dat ze zo'n gevaarlijke taak zou ondernemen tegelijk absurd en oerdom leek.
'Je hebt misschien niet gezien wat er bij die aanval
met hem gebeurde,' begon ze rustig, 'maar ik wel. Ik rende achter
hem aan de ruïnes in, wetend dat hij niet alleen in gevaar was door
de kruipers en de vuurdraden. Het visioen had me voor die plek
gewaarschuwd en ik begreep het gevaar voor hem beter dan een van
jullie. Ik werd getroffen door een van de draden en kon niet bij
hem komen, maar ik zag wat er gebeurde. Hij ging alleen, langs
vuurdraden en kruipers, dwars door alle rook en verwarring. Hij
kwam
bij de toren midden in de doolhof, vond een deur en verdween naar
binnen. Hij kwam niet weer naar buiten. Hij is nog ergens
daarbinnen.'
Ahren voelde zijn ergernis opkomen. 'Dat kan wezen. Misschien zag je al die dingen. Misschien zit Loper in die toren. Maar hoe zouden we bij hem kunnen komen? Vuurdraden en kruipers vallen iedereen aan die dichtbij probeert te komen. Je kunt niet langs die dingen! Je hebt gezien wat ons overkomen is en ook de mwellrets! Bovendien, als je helemaal bij de toren zou kunnen komen, hoe kom je er dan in? Je hebt geen druïdenkrachten. Zeg me niet dat die deur voor jou gewoon opengaat. En als het wel zo was, dan zou dat ook niet best zijn, wel? Hoe komt het bij je op zoiets... belachelijks te doen?'
Hij schreeuwde bijna en zijn adem ging in stoten toen hij afbrak en op zijn hakken naar achteren wiegde. 'Dat kun je niet doen!' Een golf van vrees sloeg door hem heen toen hij het zich probeerde voor te stellen. 'Ik zal je niet helpen,' besloot hij kortaf.
Ze keek hem zo geduldig, zo begrijpend aan dat hij haar wel door elkaar wilde schudden. Ze had geen woord gehoord van wat hij zei, en anders had ze er absoluut geen aandacht aan besteed.
Maar toen verraste ze hem door te zeggen: 'Alles wat je zegt is waar, Ahren Elessedil.'
Hij keek haar met grote ogen aan en wist niet wat te
zeggen.
'Dan geef je dat idee toch op, hè? Kom liever met mij mee, terug
naar de kust. Daar kunnen we op de Jerle Shannara wachten.
We kunnen ons verbergen tot hij terugkomt. Misschien kunnen we
Tamis terugvinden, misschien een paar anderen die ontkomen zijn. Ze
kunnen toch niet allemaal dood zijn? En Bek? Zal hij de weg naar
die open plek niet terug proberen te vinden?'
Ze streek haar lange haar naar achter en vouwde haar
handen in haar schoot; ze stopte ze tussen haar benen als een klein
meisje.
Haar violette ogen waren grondeloos en vol verdriet toen ze die op
hem richtte. Al was ze dan niet ouder dan hij, hij was er opeens
zeker van dat haar ervaring met de onbestendigheid van het bestaan
veel groter was dan de zijne.
'Laat me je iets vertellen over Loper en mij,' zei ze rustig. 'Iets wat ik nog niemand heb gezegd. Toen we van het eiland Gruzelsteen weggingen en hij ziek was van het vergif ervan, zat ik bij hem in zijn hut. Bek was er ook. Joad Rish deed alles wat hij kon voor Loper, maar niets hielp. Na een paar dagen werd het ons allemaal duidelijk dat Loper stervende was. Het vergif zat te diep en het was doordrenkt met de toverkracht van die plek en van de geest die hem beschermde. Lopers eigen toverkracht gaf hem niet genoeg beschutting tegen wat er gebeurde. Hij kon zichzelf niet zonder hulp genezen.'
Ze glimlachte. 'Ik gebruikte dus mijn bekwaamheid om
hem te genezen. Ik ben een waarzegster maar ook een empathe. Mijn
empathische krachten stellen me in staat de pijn van anderen in me
op te nemen, dan kunnen ze beter genezen. Het is een uitputtend en
slopend gedoe, maar ik wist dat er geen andere keus was. Ik zal je
zeggen, elfenprins, ik was graag voor hem gestorven.
Hij is bijzonder voor mij op een manier waar jij niets van weet en
waar ik het niet over wil hebben. Waar het op aankomt is het
volgende: toen ik hem genas, vormde ik een onbewuste band met hem.
Ik denk dat het van zijn kant opzet was, maar zeker weten doe ik
dat niet. Die band, waarmee ik met hem ben verbonden, werd
teweeggebracht door mijn bereidheid iets van mijn leven op te geven
om het zijne te redden. Dat gebeurt nu en dan bij empathen, al
verdwijnt hij gewoonlijk weer als de genezing voltooid is. In dit
geval niet. Hij blijft in stand. Het gaat gewoon door.'
Hij bekeek haar aandachtig in de daaropvolgende stilte. 'Wil je zeggen dat Loper met jou in contact staat? Dat je hem kunt horen praten?'
'In zekere zin wel. Niet direct woorden. Meer een
aanwezigheid die komt en gaat en ideeën aandraagt. Hij is daar in
mijn geest, fluistert tegen mij dat hij in leven en gezond is. Ik
voel hem.
Ik merk dat hij mij bereikt. Dat is de band die we samen hebben,
hij en ik, gesmeed uit een vermenging van onze levens, van onze
toverkracht, van de ervaring die we samen hadden toen hij stervende
was en ik hem redde.'
Ze zweeg even. 'Weet je nog toen hij vastzat op Gruzelsteen en Bek ons waarschuwde dat hij hulp nodig had? Loper riep hem omdat Bek ook zijn toverkracht heeft en hij kan Bek bereiken als dat nodig is. Het werktuig van een druïde. Maar ik hoorde het ook. Loper riep mij niet, maar ook ik hoorde zijn stem in mijn gedachten. Omdat we verbonden zijn, elfenprins. Ik hoor nu zijn stem, maar ditmaal is hij bestemd voor mij en niemand anders. Hij spreekt tot mij door beelden, fragmenten van wat hij doormaakt.
Hij zit in moeilijkheden, ondergronds in de val, onder deze ruïnes, onder die toren. Hij zit diep in een doolhof van catacomben die hier onder de stad liggen. Kastellaber is niet hierboven, elfenprins. Het ligt hier beneden.'
'Dus de schat en datgene wat die bewaakt...'
'Zijn daar ook. Het ene is heimelijk verborgen. Het andere bewaakt alles, houdt in het oog wat bovengronds en ook beneden gebeurt. Loper zegt het me met zijn beelden, in mijn visioenen en dromen, maar ook in mijn onbewuste. Hij zegt me niet alles, want dat acht hij niet veilig. Maar hij zegt me wat hij kan, wat hij zeggen moet. Hij heeft moeilijkheden en houdt zich aan me vast als aan een afgebroken mast na een schipbreuk. Hij is stuurloos, verdwaald, en ik ben zijn reddingslijn om terug te komen.'
Ze wachtte op zijn reactie. Hij hoefde niets te zeggen. Hij wist niet of hij dat allemaal geloofde of niet. Zij was misschien in de war, misleid, of ze hallucineerde door de gebeurtenissen van de vorige middag. Ze scheen helder en zeker van haar zaak, maar je zag niet altijd de gemoedstoestand van een ander af aan de manier waarop hij keek of sprak.
'Vraagt hij of je naar hem toe komt?' vroeg hij tenslotte.
Opeens leek ze verward, alsof die vraag haar voor een nieuw dilemma stelde. 'Nee,' antwoordde ze even later. 'Hij klampt zich aan me vast zonder prijs te geven dat ik hier ben. Het is een tasten dat niets van mij vraagt.' Er kwamen tranen in haar ogen. Ze liepen over haar wangen. 'Maar ik ga toch naar hem toe. Ik wil dat, omdat ik dat moet. Er is niemand anders, alleen ik ben er nog. En jij, als je met me mee wilt gaan.'
Dat wilde hij beslist niet, dacht Ahren, ervan overtuigd dat het zelfmoord zou zijn om onder welke omstandigheden ook in de doolhof terug te gaan. Hij werd vervuld van vrees bij het vooruitzicht en bevangen van angst bij de herinneringen aan die confrontatie. Hij kon er niets aan doen. Hij was nog wanhopig bezig te verwerken dat hij niet had gevochten, dat hij zijn vrienden in de steek had gelaten, het schuldgevoel te accepteren dat hij had als gevolg daarvan. Maar zelfs zijn toenemend verlangen om dat goed te maken was niet genoeg om terug te gaan in die doolhof. Het beste wat hij voor Ryer Ordstar kon doen, was haar ervan overtuigen dat ze een fout maakte.
'Hoe denk je in die toren te komen?' vroeg hij in een poging haar te bereiken.
Ze schudde haar hoofd. 'Dat weet ik niet.'
'Als je er binnenkomt, hoe vind je Loper dan? Als hij je niet wenkt, je niet roept, hoe spoor je hem dan op?'
'Ik weet het niet.'
'Deze hele stad, ruïnes en alles, is van steen en metaal. Je kunt geen spoor volgen. Kijk eens hoe groot het is. Als het ondergronds maar half zo groot is, kost het weken, misschien zelfs maanden, om het te doorzoeken. Hoe weet je waar je moet zoeken?'
Ze was ontmoedigd, maar haar lippen stonden strak, vastberaden. 'Ik weet het allemaal niet, elfenprins. Ik weet alleen dat ik het moet proberen. Ik moet naar hem toe.'
Hij voelde zich hulpeloos tegenover haar blinde beslistheid om door te gaan, om te doen wat ze in haar hoofd had, ongeacht de hindernissen, de complicaties. Hij had het gevoel dat hij haar hoop de bodem insloeg zonder haar te overreden haar plan op te geven, zodat ze na al dat heen-en-weergepraat toch zou gaan — maar door hem beroofd van haar moed.
Hij ging op het puin zitten en keek uit naar de geruïneerde stad. Zij strekte zich uit in het zonlicht, groot, verwoest, haar geschiedenis verloren in het verre verleden, samen met de dode beschaving die er had gewoond. Het was een restant van de Oude Wereld, van de tijd voor de Grote Oorlogen, toen de wetenschap heerste en alle rassen één waren. Hij vroeg zich af of iémand die toen leefde, deze afloop van de dingen had voorzien. Hij vroeg zich af of ze iets hadden gedaan om het te voorkomen.
'Misschien zouden we een van de anderen kunnen vinden, om ons te helpen,' zei hij uiteindelijk, want hij voelde zich voor het blok gezet, in de val gelopen, maar kon zich er niet toe brengen haar in de steek te laten.
Ze schudde haar hoofd. 'Nee, Ahren. We zijn alleen, jij en ik.'
Dat was de eerste keer dat ze hem bij zijn voornaam had genoemd, en hij stond verbaasd over de kracht van het gevoel dat dit bij hem teweegbracht. Het was alsof ze precies wist hoe ze hem uit moest spreken - alsof ze hen door zijn naam te zeggen op dezelfde manier verbond als zij verbonden was met Loper.
Het trok hem tot haar aan en beangstigde hem tegelijk.
'Ik kan niet meegaan,' zei hij vlug en hij schudde zijn hoofd om het te benadrukken, omdat hij dacht dat zijn stem trilde.
Ze gaf geen antwoord, ze zat daar gewoon maar naar hem te kijken. Hij kon zich er niet toe brengen haar in de ogen te kijken, maar hij hield zijn blik op de stad gericht, op de mijlen puin en rommel, op die spiegel van de woestenij die hij vanbinnen voelde.
'Mijn broer wist wat hij deed door me op deze reis te sturen,' zei hij tegen het lege landschap, terwijl hij tegelijk probeerde het aan het meisje duidelijk te maken. 'Hij wist dat ik zwak was, niet sterk genoeg om het te overleven...'
'Je broer had het mis,' kwam ze vlug tussenbeide.
Hij draaide zijn hoofd en keek haar aan, verbaasd over de heftigheid in haar stem. 'Mijn broer...'
'Je broer had het mis,' zei ze weer, 'wat deze reis betreft. Wat Loper betreft. Maar meer nog wat jou betreft.'
Hij haalde diep adem en ademde langzaam uit. Hij voelde een verandering in zijn denken die onmogelijk met gezond verstand te rijmen was, maar toch niet te negeren viel. Kon hij doen wat zij van hem vroeg? Kon hij de standvastigheid opbrengen die haar schijnbaar aan kwam waaien? Het was waanzin van het soort dat hij niet zomaar van zich af kon zetten. Iets diep vanbinnen reageerde op haar behoefte, en zorgde ervoor dat hij aan alle andere overwegingen voorbijzag.
Maar toch, wat kon hij doen dat van invloed was? 'Ik denk niet dat ik jou kan beschermen, Ryer Ordstar,' fluisterde hij.
Toen trok een geluid in de verte zijn aandacht, zo gering en onbeduidend dat hij het bijna niet hoorde. Meteen verstarde hij, bang voor wat het zijn mocht. De waarzegster hield hem in het oog en wachtte. Eindelijk stond hij op om vanuit hun schuilplaats tussen de ruïnes te turen. Meteen stond ze naast hem, dicht tegen hem aan gedrukt.
Het geluid was uit de doolhof gekomen. Tientallen kleine metalen schepseltjes renden en keerden door het ingewikkelde wandensysteem. Geen ervan was meer dan zo'n twee voet hoog. Er waren verschillende soorten, allemaal kennelijk gebouwd om een bepaalde taak uit te voeren. Sommige sleepten de lijken van de mwellrets weg. Ze pakten hen vast met scharen aan het uiteinde van korte armen en sleurden hen over de gladde metalen vloer, waarna ze hen in stortkokers deponeerden die even opengingen en dan weer dicht. Sommige gebruikten een lasbrander die aan hun lichaam zat om de groeven, die de vuurdraden gemaakt hadden in het metalen oppervlak van de doolhof, te repareren. Sommige veegden en poetsten en verwijderden op andere manieren sporen van de eenzijdige strijd, en ze brachten de doolhof in een toestand alsof daar nooit iets gebeurd was.
Het kostte hun nog geen uur om het werk te doen; ze trippelden als muizen in een kooi, zonlicht glansde op hun metalen schild, het geluid van gekletter, gegons en gezoem was in de stilte die hen omringde nauwelijks hoorbaar. Toen ze klaar waren, stelden ze zich in een rij op en verdwenen langs hellende paden die opengingen om hen door te laten, net als de stortkokers die de mwellrets hadden opgeslokt. Binnen een paar seconden waren ze weg.
Ahren keek naar Ryer Ordstar. Een golf van opluchting ging door hem heen. Hij voelde zich uitgelaten. 'Vegers,' zei hij met een gebaar in de richting van de machientjes. Het woord kwam plotseling bij hem op, waardoor hij onwillekeurig moest glimlachen.
Ze glimlachte niet terug, ze wees op iets vlak achter hen. Zijn hart sloeg over toen hij haar blik volgde en zag dat een van de pas benoemde vegers nog geen drie voet achter hen geparkeerd was.
De veger deed niets. Hij zat daar gewoon, een gedrongen, cilindervormig lichaam op een stel meervoudige rolwieltjes. De ronde kop had de helft van een metalen bal kunnen zijn die op een stel zware veren rustte. Dunne, korte sondes staken op verschillende plaatsen in verschillende richtingen uit de kop, en uit het lijf stak aan weerszijden een dikke knobbel zo groot als een vuist.
Ahren had geen idee hoe hij zo dichtbij had kunnen komen zonder dat zij hem hoorden. Het kon hem ook niet schelen. Het ging erom wat dat ding daar deed. Het scheen geen wapen te hebben, maar hij wilde die mogelijkheid niet uitsluiten.
Even zeiden ze geen van beiden iets. Ze staarden naar de veger en wachtten tot hij iets zou doen. De veger staarde terug, voor zover hij daartoe in staat was.
Toen klapte er plotseling een luikje op zijn kop open en er schoot een lichtstraal uit, die op zo'n twee voet van hen af een plaatje in de lucht vormde. De beeltenis was niet erg groot, maar wel heel duidelijk. Het was Loper.
De adem van Ryer Ordstar stokte en Ahren pakte haar bij de armen om haar vast te houden, nu ze tegen hem aan zakte.
Een ogenblik later was het plaatje verdwenen. Meteen daarna verscheen een tweede plaatje. Dit liet de druïde zien die snel door een aantal tunnels rende, verlicht door merkwaardige lampen zonder vlam. Hij ging met een gespannen, vermoeid gezicht van de ene lichte plek naar de volgende. Telkens keek hij over zijn schouder of tuurde hij naar voren in de schemering, luisterend, zoekend. Zijn zwarte kleren waren vuil en gescheurd, en zijn donkere gezicht was vlekkerig van zweet en vuil en misschien bloed. Hij werd opgejaagd en de druk van het rennen en zich verbergen was hem aan te zien.
Het plaatje verdween. Ryer zat zachtjes te snikken alsof bij die plaatjes alle kracht die ze bezat in elkaar stortte en er niets dan wanhoop over was.
Ahren klemde zich aan haar vast. 'Hou op!' siste hij boos. 'We weten niet of dat echt gebeurt! We hebben geen idee wat dat voor iets is!'
Er verscheen weer een plaatje, toen weer een en weer een, allemaal van kruipers die zich door dezelfde tunnels bewogen en ergens jacht op maakten. Klauwen en messen flitsten fel als ze door het licht kwamen. Sommige van hen waren enorm. Sommige wiegden op een gretige, verwachtingsvolle manier. Ze hadden allemaal onderdelen die ruw op hen geënt waren, wat hen een barbaarse, half voltooide aanblik gaf.
De plaatjes verdwenen. Ahren besloot dat hij er genoeg van had. 'Wat moet je?' snauwde hij naar de veger, zonder zich af te vragen of het ding hem wel verstond.
Dat kon het blijkbaar. Er verscheen weer een plaatje: de elf en de waarzegster die het vegertje volgden door dezelfde reeks tunnels, zoekend in het halfdonker. Een tweede plaatje volgde: Loper, die over zijn schouder keek, bleef staan, zijn arm opstak als in herkenning, wenkte. Toen waren ze allemaal bij elkaar in een derde plaatje, opluchting op hun gezicht, handen begroetend uitgestoken, Ryer Ordstar die wegsmolt in de krachtige omhelzing van Loper.
De waarzegster werd bijna hysterisch. 'Hij wil dat we hem volgen!' huilde ze. 'Hij wil ons naar Loper brengen. Ahren, we moeten meegaan! Je hebt hem gezien! Hij heeft ons nodig!' Ze schudde hem, deed geen enkele poging meer om haar kalmte te bewaren.
Ahren, lang niet zo overtuigd als zij, maakte zich ruw los. 'Niet te vlug, Ryer.' Hij zei haar voornaam om te zorgen dat ze luisterde, en dat lukte. Ze werd stil en richtte haar blik op hem. 'We weten niet of dit alles wel waar is. We weten niet of het echte beelden zijn. Als het nu een truc is? Waar is die veger trouwens vandaan gekomen?'
'Het is geen truc, het is echt, dat voel ik. Dat is acht Loper en hij is beneden in die tunnels en heeft onze hulp nodig.'
Ahren vroeg zich af wat voor soort hulp ze de druïde zouden kunnen geven. Hij vroeg zich af hoe het feit dat ze achter de veger de tunnels in zouden gaan - vooropgesteld dat ze dat konden — kon uitlopen op het happy end dat hun getoond was. Als Loper met al zijn toverkracht niet uit handen van de kruipers kon blijven, wat voor verschil maakte het dan als zij achter hem aan gingen?
Hij keek naar het vegertje. 'Hoe heb je ons gevonden?'
Er kwam een nieuw plaatje. De veger was aan ’t schoonmaken aan de randen van de doolhof, vlak onder hun schuilplaats. Hij bekeek alles door een soort lens. Hij werd ergens door afgeleid en begaf zich uit de doolhof, tussen de ruïnes, hij klom langzaam door het puin tot hij vlak achter hen was.
Het plaatje verdween. 'Hij moet ons gehoord hebben, 'fluisterde de waarzegster met een snelle, hoopvolle blik op Ahren.
Hij snapte niet hoe. Ze hadden ervoor gezorgd geen
enkel geluid te maken. Misschien had hij hun aanwezigheid
bespeurd.
Maar waarom hadden de andere vegers hen dan niet bespeurd?
'Het staat me niet aan,' zei hij.
'Ahren,' smeekte ze met pijnlijke, verdrietige stem. Hij zuchtte geërgerd, hij voelde zich gestrikt door haar behoefte en verwachtingen. Ze wilde zo wanhopig naar Loper toe om iets te doen, om hem te helpen, dat ze elke poging om behoedzaam en verstandig te zijn achterwege liet. Aan de andere kant was hij zo wanhopig om hier weg te komen, dat hij weigerde de geloofwaardigheid van de veger in overweging te nemen.
'Waarom probeer je ons te helpen?' vroeg hij het
machientje.
'Wat kan het je schelen wat we doen?'
De veger moest die vraag verwacht hebben. Er verscheen onmiddellijk een plaatje op dezelfde plek als de andere. Je zag de veger zijn taken uitvoeren in de doolhof en de ondergrondse tunnels. Een tweede reeks beelden volgde; daar zag je dat de veger op alle mogelijke manieren geschopt, gestompt en toegetakeld werd door iets groots, donkers en angstwekkends, dat steeds was gehuld in een schaduw of net buiten beeld was. Keer op keer werd de veger opgepakt en tegen een muur gesmeten. Telkens weer kwam hij op zijn kant terecht en moest hij door andere vegers, die hem te hulp schoten, overeind gezet worden. Er leek geen reden te zijn voor die aanvallen. Ze leken willekeurig, doelloos, het gevolg van verkeerd gerichte of zinloze woede en verbittering. Het vegertje moest, gedeukt en kapot als het was, door zijn kameraadjes gerepareerd worden voor hij zich weer aan zijn taken kon wijden.
De plaatjes verdwenen. De veger werd weer stil. Ahren probeerde zijn twijfels te verwerken. Mishandeling van een veger? Zo grondig en langdurig in het rond geschopt dat hij alles zou doen om er een eind aan te maken? Dat betekende natuurlijk dat de veger gevoelens kon hebben en reageerde op een behandeling waar hij last van had. Gewoonlijk hadden machines geen gevoel, wat per definitie betekende dat het geen mensen waren.
Maar deze machientjes konden best zo oud als de stad zijn en alles wat er woonde. Het was niet onmogelijk dat de mensen machines hadden gebouwd die konden denken en voelen, voordat de Grote Oorlogen de oude beschaving vernietigd hadden.
Ryer Ordstar verbrak de stilte. 'Hij vraagt ons om hulp,' legde ze uit. Teleurgesteld streek ze haar lange zilveren haar naar achter. 'Ik ruil daarvoor zal hij ons helpen Loper te vinden. Begrijp je dat niet?'
Niet helemaal, dacht Ahren. 'Wat voor soort hulp verwacht hij van ons?'
Uit het open luikje in de metalen kop van de veger schoot een plaatje. Loper, Ahren en Ryer Ordstar liepen de ruïnes uit met de veger in hun kielzog.
'Wil je dat we je meenemen als we weggaan?'
Het plaatje werd tweemaal herhaald, nadrukkelijk, onmiskenbaar. Toen verscheen er een nieuw plaatje: de Jerle Shannara die de lucht in steeg, de lichtschachten strak gespannen, de straalzuigers trillend van de energie. Op de boeg van het luchtschip stond het vegertje, dat omkeek naar het land dat het ging verlaten.
'Dit is belachelijk,' mompelde Ahren, bijna voor zich heen. 'Het is een machine!'
'Een bewuste machine,' verbeterde Ryer Ordstar hem. 'Uitgekookt, onderhevig aan gevoelens. Ahren, hij wil wat we allemaal willen. Hij wil vrij zijn.'
De jeugdige elf ging langzaam zitten op het bergje
puin, zijn kin in zijn handen. 'Ik heb er toch niet zo'n goed
gevoel bij,' zei hij terwijl hij naar de veger bleef kijken. 'Als
we doen wat hij wil en meegaan onder de grond, dan zijn we overal
van afgesneden.
Als het een val is, dan hebben we geen enkele kans om te
ontsnappen. Ik weet het niet. Ik vind nog steeds dat we eerst de
anderen moeten zoeken.'
Ze knielde voor hem neer en legde haar handen over de zijne; haar vingertoppen streken even langs zijn gezicht. 'Luister naar me, elfenprins. Waarom zou dit een val zijn? Als datgene wat Kastellaber bewaakt ons te pakken wilde nemen, had het dat intussen dan al niet gedaan? Als deze veger ons wilde verraden, zouden we dan niet allang ingesloten zijn door kruipers? Wat voor verschil maakt het voor wat dan ook als het ons onder de grond wil lokken? Waarom zou het zoveel moeite doen om zo weinig te bereiken?'
Hij moest erkennen dat hij het niet wist. Ze had
gelijk, het was niet logisch. Maar dat gold ook voor een hoop
andere dingen die op deze reis gebeurd waren, en hij had geen zin
de manier waarop zijn intuïtie hem waarschuwde en parten bleef
spelen, aan zijn laars te lappen. Iets zat hem dwars. Misschien was
het alleen maar zijn vrees om het loodje te leggen, net als Joad
Rish en de anderen. Misschien was het zijn onuitwisbare herinnering
aan het bloedbad, het gegil en het sterven. Het was allemaal te
vers voor
hem om objectief te denken.
'Er is geen tijd om de anderen te gaan zoeken,'
hield ze vol.
'Misschien is er ginds niemand te vinden!'
Dat was natuurlijk zijn grootste vrees. Dat er niemand anders meer in leven was, dat alleen zij over waren.
Ze drukte haar handen over de zijne, als een kom. Hij hief zijn kin uit zijn rustplaats, maar ze wilde hem niet loslaten. 'Ahren,' fluisterde zij. 'Kom met me mee... alsjeblieft.'
Zij was ook bang. Hij voelde het aan haar handen en
hoorde het aan haar stem. Zij was niet minder kwetsbaar dan hij.
Zij zag de toekomst, en misschien had ze dingen gezien die ze beter
niet had kunnen zien, dingen die haar meer beangstigden dan wat er
gebeurd was. Maar ze ging omdat ze zich zo aan Loper gehecht voelde
dat ze hem niet in de steek kon laten, wat er ook gebeurde.
Hij was jaloers op die kracht. De zijne stond daarbij in de schaduw
en opnieuw voelde hij zich beschaamd. Zij zou gaan, of hij nu
meeging of niet. En wat zou hij dan doen? Teruggaan naar de baai,
zich verbergen voor de mwellrets en wachten op de terugkomst van de
Jerle Shannara? Weer naar huis vliegen en de rest van zijn
bestaan leven met wat hij gedaan had?
Als hij dat deed, kon hij net zo goed dood zijn.
'Goed,' zei hij zachtjes. Hij nam haar handen in de zijne en hield ze vast, als waren het vogeltjes. Hij boog zich geruststellend naar haar over; zijn stem klonk rustig. 'We zullen het proberen.'