15

   Ook al was hij overgehaald door Ryer Ordstar om het vegertje te volgen om Loper te zoeken, Ahren Elessedil wilde perse tot na het donker wachten voor hij weer de dodelijke ruïnes in ging. Hij wilde wel aannemen dat het niet waarschijnlijk was dat ze door kruipers of vuurdraden zouden worden aangevallen als de veger voor hen uit liep, en waarschijnlijk maakte het geen verschil of het donker of licht was, maar dat kon hem niet schelen. Hij was nog steeds stevig in de greep van zijn herinneringen aan de aanval waarbij iedereen om hem heen gevallen was, toen ze de laatste keer bij daglicht binnen probeerden te komen. Hij moest wel wachten, anders kon hij niet terug. Hij wilde minstens hierin zijn zin krijgen, zo hield hij vol.

   Ryer Ordstar moest wel instemmen, want ze wilde hem mee hebben; de veger had in die zaak geen stem. Hij zat daar op zijn voet op wielen, hij snorde vanbinnen en hield zijn plaatjes bij zich. De dag, zomers en heet, vergleed langzaam en Ahren en Ryer sliepen om beurten. Onder hun schuilplaats lagen de ruïnes stil te glimmen.

   Met de komst van de schemering, toen de duisternis in blauwgrijze schaduwen en ijler licht over het land begon te vallen, vertrokken ze. De veger bracht hen uit hun schuilplaats naar beneden, zijn wielbasis boog over de treden en het puin. Hij maakt nauwelijks geluid terwijl hij zich voortbewoog door de rand en de ruïnes in. De waarzegster en de elfenprins volgden hem, de eerste zonder aarzeling, de tweede met niets anders. Ze waren nauwelijks vijftig voet in de doolhof toen de veger op een wand af reed, een aantal klakgeluiden maakte en zo een verborgen ingang opende. De wand gleed weg en nu was er een schemerig verlichte helling naar beneden te zien en de drie onwaarschijnlijke metgezellen gingen naar binnen.

   Toen de deur achter hen dicht gleed, kreeg Ahren zo’n aanval van paniek dat hij zijn uiterste best moest doen om niet te gaan krijsen. Hij voelde zich in de val, kwetsbaar en hulpeloos tegelijk en hij verwachtte dat de vuurdraden en de kruipers hem zouden verscheuren. Maar er kwam geen aanval en zonder problemen gingen ze over de helling naar een veelsprong van gangen bij een halletje. Lampen zonder vlam, gevat in glas, wierpen licht over de bodem in vage vlekken. Langs de plafonds liepen buizen die als slangen de wanden in en uit kropen. Afgesloten deuren, sommige niet recht maar rond, waren het enige wat de gladde metalen oppervlakken doorbrak. Op regelmatige afstanden langs elke gang staarden glazen vissenogen op hen neer, met in een donker centrum rode puntjes die gemeen knipperden.

   Ahren, die alle kanten tegelijk op tuurde, kreeg opnieuw spijt over zijn besluit. Het zat hem nog steeds dwars dat ze geloofden dat de veger hen kon helpen. En dat dan ook zou doen. Dat een machine die op z'n minst gedeeltelijk een kruiper was, hen dolgraag wilde helpen, dat leek hem volkomen belachelijk. In gedachten ging hij de plaatjes na die de veger hun had laten zien, taxeerde ze nog eens, probeerde ze te doorzien en zocht er meer achter dan wat ze toonden. De hele zaak leek hopeloos. Hij dacht steeds maar dat Ryer Ordstar alle voorwendsels door zou hebben, maar de waarzegster was zo verblind door haar verlangen om bij Loper te komen dat hij het niet meer wist. Zelfs als ze de druïde vonden, hoe konden ze hem dan helpen? Als hij niet voor zichzelf kon zorgen, wat had hij dan aan hen? Hij dacht aan de verdwenen elfenstenen. Als hij hun toverkracht had gehad om een beroep op te doen, had hij misschien iets kunnen uitrichten, al was dat evenmin zeker, want hij had haar nog nooit gebruikt en had niet echt een idee of hij dat kon.

   Ze liepen een hele tijd, schijnbaar zonder vorderingen te maken. De tunnels, kamers en trappen volgden elkaar op in een eindeloze reeks; alles zag er hetzelfde uit. Telkens hoorde hij machines werken, zacht, in de verte, gedempt door staal en aarde. Hij dacht steeds dat ze bij iets nieuws zouden komen, een kamer die iets belangrijks zou onthullen, maar dat gebeurde niet. Aan de andere kant kwamen ze niets tegen dat hen bedreigde. De tijd verliep en hun vreemde afdaling duurde voort.

   Eindelijk liet Ahren halt houden. Ze hadden mijlen gelopen en er was niets wat erop wees dat ze niet nog mijlen verder moesten lopen. Ze moesten rusten. Ryer, dacht hij, zou doorgaan tot ze erbij neerviel. Hij ging zitten met zijn rug tegen een van de metalen wanden en haalde zijn waterzak tevoorschijn. De waarzegster ging naast hem zitten, nam de waterzak over toen hij hem doorgaf, en een beetje brood en kaas van het weinige voedsel dat hen restte. De stilte van de ondergrondse gang scheen overal om hen heen te weerklinken, een herinnering aan het feit dat ze zo eenzaam en afgesneden waren.

   De veger nam een positie in in het midden van de gang, de lichten knipperden in een slaperig ritme. Hij scheen geen haast te hebben.

   Ahren ging zo zitten dat hij tegenover de jeugdige waarzegster zat. 'Heb je enig idee hoe dicht we bij Loper zijn?'

   Ze schudde haar hoofd. 'Ik voel hem nog wel, maar het voelt niet anders aan dan eerst.'

   'Niet anders? Maar we hebben al een eeuw gelopen. Iets moet je toch kunnen zeggen.'

   'Zo werkt het niet, Ahren. De afstand doet er niet toe. Ik kan hetzelfde voelen, of ik dichtbij of veraf ben. Alleen voor het genezen is nabijheid nodig. Dan moet ik degene die ziek is, aanraken.' Ze forceerde een kort, geruststellend glimlachje. 'Wees maar niet bang.'

   Maar dat was hij wel en hij kon er niets tegen doen. Alles aan Kastellaber voelde aan als een gewicht dat hem tegen de grond drukte en hem verpulverde tot niets. Hij was van zijn stuk, beschaamd, voelde zich nog steeds schuldig omdat hij de aanval was ontvlucht, dat hij zo verstard van angst was geweest dat hij er niet toe had kunnen komen om de anderen te helpen. Misschien was dat de reden dat hij de hele tijd bang was.

   Ze stak haar hand uit en legde die op zijn arm, wat hem verbaasde. 'Het geeft niet als je bang bent. Ik ben ook bang. Ik wil ook niet hier zijn. Maar wij zijn misschien de enigen die Loper kunnen helpen. We moeten het proberen.'

   Hij knikte troosteloos. Ze had gelijk, maar daarom voelde hij zich nog niet beter. Of moediger. Ze stonden op en vertrokken weer, achter het vegertje aan. Dat bracht hen door nieuwe gangen, over hellingen en trappen, door tunnels, en bleef hen voorgaan, dieper en dieper de catacomben van de ondergrondse stad in. De tocht was saai en versuffend; de wereld van Kastellaber was hetzelfde, waar ze ook gingen. Vermoeidheid liet zich gelden, zowel lichamelijk als emotioneel. Ahren vroeg zich af of het buiten nog donker zou zijn. Hij dacht van niet. Hij vroeg zich af of er sindsdien anderen de ruïnes in gekomen zouden zijn. Hoe groot was de kans dat iemand anders van hun uiteengevallen groepje net als zij onder de grond zou terechtkomen?

   Verschillende keren had hij de veger proberen te vragen hoe ver ze nog moesten, maar hij kreeg geen reactie. De veger ging gewoon verder, nam niet de moeite om te communiceren en liet geen plaatjes meer zien. Ze waren er intussen volkomen afhankelijk van, alleen zouden ze de terugweg naar het oppervlak niet kunnen vinden. Als de veger hen niet naar Loper bracht, waren ze hopeloos verloren.

   Toen ze opnieuw stilstonden om te rusten, weer met hun rug tegen de wand, etend en drinkend om op krachten te blijven, moe genoeg om te slapen maar onwillig om het risico te nemen, was Ahren hun toestand zo zat dat hij het niet meer kon verdragen.
Hij wachtte even, dacht na over het voorstel dat hij wilde doen en keek naar de veger die tien voet verderop midden in de gang naar hen toe gekeerd was.

   'Ik wil dat je iets doet,' zei hij kalm tegen de waarzegster. Ze keek meteen naar hem. Hij wachtte even en boog zich naar haar toe. 'Ik wil dat je je empathische vaardigheid op de veger uitprobeert en kijkt wat je te weten komt.'

   Ze fronste haar voorhoofd. 'Moet ik kijken of hem aanraken een visioen oplevert?'

   'Van het verleden, of de toekomst, of het heden, of van wat ook waar we iets aan hebben.'

   'Maar Ahren, het is een machine.'

   'Probeer het toch maar. Jij zei dat hij bewust was. Als dat zo is, zou je iets uit zijn gedachten kunnen halen. Misschien kun je ontdekken hoe ver we nog moeten of waar we Loper moeten zoeken.' Hij schudde hulpeloos zijn hoofd. 'Ik heb gewoon iets nodig waardoor ik weet dat we niet voor niets hier zijn en door moeten gaan.'

   Ze bleef hem een tijdje aarzelend aankijken. Toen knikte ze langzaam. 'Goed. Ik zal het proberen.'

   Ze nam een laatste hap brood, legde de waterzak neer en stond op. De veger kwam weer in beweging, denkend dat ze klaar waren, maar kwam terug toen Ahren geen aanstalten maakte hem te volgen. Ryer ging zonder iets te zeggen op hem af, hurkte naast hem neer en legde haar handen om zijn afgeronde metalen lijfje, drukkend met haar vingertoppen terwijl ze haar ogen sloot. Haar bleke, broze trekken verstarden van concentratie en haar gezicht stak naar voren uit de schaduw van haar zilveren haar.

   Het volgende moment boog ze op haar hakken ver naar achteren en haar slanke lichaam werd stijf van de schrik. Ahren schrok. De veger stond doodstil. Ryer Ordstar zat eraan vast, de vingertoppen krom, het hoofd achterover, de ogen dicht, de armen uitgestoken, nu ze in het visioen dat haar contact met de veger haar had gebracht zulke beelden zag dat de opgeroepen emoties van haar gezicht te lezen waren, ruw, naakt, verschrikkelijk.

   Ze begon diep te kreunen en zakte neer; haar handen vielen weg. Meteen begon ze zonder aanmoediging, zonder zelfs haar ogen open te doen, te spreken.

   'Een jongeman, een elf, werd geketend hier gebracht, toegetakeld en gebroken in een gevecht waarin zijn metgezellen sneuvelden. Zijn ogen werden uitgestoken en zijn tong afgesneden. Hij had elfenstenen bij zich, zo strak in zijn hand dat hij ze niet kon loslaten. Ze waren magisch en zo krachtig dat ze hem hadden kunnen bevrijden als hij ze daarvoor had willen gebruiken. Maar zijn geest was gehavend, net als zijn lichaam, en hij had er geen macht meer over. Kruipers brachten hem hierheen, diep onder de grond, in een kamer vol machines en knipperende lichten. Hij werd in een stoel gezet. IJzeren boeien hielden hem vast en draden werden in zijn lichaam gebracht, zorgvuldig onder zijn huid gestoken door kruipers.'

   Haar ogen schoten open en ze keek hem aan, haar gezicht bleek en gekweld. Aangeslagen door wat ze had gezien in een wereld die ze zich niet had kunnen indenken, zag ze eruit als een kind dat ontwaakt is uit een nachtmerrie.

   'Een wezen zag het gebeuren, een verstandelijk wezen zonder materie of vorm. Het heette Ylokwon. Het verborg zich in wanden, vloer en plafond, overal, op alle plekken tegelijk. Het kon zien, maar had geen ogen. Het kon voelen, maar had geen vingers. Het beheerste het gezicht van de verminkte elf. Het beheerste zijn denken. Toen de elf stevig aan de stoel bevestigd was, werd een doosje met veel draden om de hand gedaan waarin de elfenstenen zaten. Via de draden werden beelden naar de gedachten van de elf gestuurd, waardoor hij dingen zag die er niet waren en die hem dwongen de toverkracht van de stenen te gebruiken. Die toverkracht werd vastgehouden door het doosje en afgetapt, ging door de draden en werd overgebracht naar andere plekken.'

   Ze staarde naar Ahren alsof ze haar blik niet kon afwenden, verloren in de beelden van haar visioen. 'Dat zag ik. Allemaal, alles.'

   'Je hebt Kael Elessedil gezien,' zei hij kalm.

   Ze haalde diep adem. 'Kael Elessedil,' herhaalde ze. Ze huiverde. 'Dertig jaar geleden, Ahren, was dat zijn leven!'

   Hij probeerde zich dat voor te stellen; het lukte niet. Hoe kon iemand zo gebruikt worden? Wat voor soort wezen kon zoiets gruwelijks doen? Een diepe kou nestelde zich in zijn buik toen hij besefte dat het, wat het ook was, niet menselijk was. Ylokwon was totaal iets anders.

   Hij stond op om naar haar toe te gaan, om haar overeind te helpen, maar ze maakte snel een afwerend gebaar. 'Raak me niet aan, Ahren. Er is nog iets anders... iets donkerders. Ik kon het niet verdragen om er meteen naar te kijken, maar nu moet het. Ik moet het doen. Ik heb me opengesteld voor visioenen die door de herinneringen van de veger worden opgeroepen. Als je me aanraakt, dan zal dat alles verstoren. Blijf op een afstand.'

   Zonder op zijn antwoord te wachten, boog ze zich naar voren en legde haar handen weer op de veger. Haar gezicht verstrakte meteen en een zucht kwam van haar lippen. Haar hoofd zakte omlaag en ze klemde zich aan de veger vast alsof ze anders zou vallen. 'O! O!' huilde ze zachtjes, bijna wanhopig.

   Haar handen vielen weg en ze zakte weer op haar hakken. Zo bleef ze een tijdje zitten, haar adem ruw en oppervlakkig, haar gezicht bleek, haar lichaam slap. Ahren bleef waar hij was en al wilde hij graag naar haar toe gaan, hij gehoorzaamde aan wat ze gezegd had. In de tunnel was het stil als in een graf, de stilte was een stemloze echo die door de gangen, door de vage plekken geel licht op en neer ging. De elfenprins wachtte, vol vrees. Hij voelde zich weer jong, dom en kwetsbaar, alsof hij door de visioenen van de waarzegster werd blootgesteld, alsof hij opengelegd was zonder zelfs maar aangeraakt te zijn.

   Toen week Ryer Ordstar langzaam terug van de veger, als een krab, haar hoofd gebogen, haar lichaam ingezakt. 'Ahren?' fluisterde ze gebroken.

   Hij stak zijn handen uit en nam haar in zijn armen. Ze vlijde zich tegen hem aan, hij hield haar vast en gaf haar alle kracht die hij te bieden had. Onder haar kleren bibberde ze van de kou. Hij streelde haar gezicht en voelde het vocht uit haar ogen lekken. 'Het is goed,' stelde hij haar gerust, omdat hij niets anders wist te zeggen.

   Onmiddellijk schudde ze haar hoofd. 'Ahren,' zei ze zo zacht dat hij haar maar nauwelijks kon verstaan. Ze hief haar gezicht zodat haar lippen dicht bij zijn oor waren. 'Je had gelijk,' fluisterde ze. 'We zijn te pakken genomen. Het is een val.'

   Hij zweeg, verlamd van angst. Hij wilde iets terugzeggen, maar beheerste zich. Hij had genoeg tegenwoordigheid van geest om te beseffen dat de veger alles kon horen en vertalen wat ze zeiden.

   'Ylokwon is van plan je oom te vervangen,' mompelde ze terwijl haar handen hem omklemden. 'Jij bent in leven gehouden en hier gebracht om dienst te doen net als hij.' Haar woorden waren glassplinters die hem in het hart staken. 'De veger is een werktuig. Hij werd gestuurd om je naar de kamer te lokken waarin Kael Elessedil al die jaren gevangen heeft gezeten. Hij heeft mij gebruikt om je over te halen. En ik...'

   Ze kon niet verder en hij drukte haar nog strakker tegen zich aan, hij hield zich aan haar vast en gaf haar tegelijk iets om zich aan vast te houden. 'Weet je het zeker?' wilde hij vragen. Maar dat was een domme vraag. Haar vermogen om het lot te kennen was al diverse keren bewezen en er was geen reden om nu aan haar te twijfelen. Met name omdat hij van het begin af aan ongerust was geweest over wat ze deden. Zijn blik ging op en neer door de gang. Nog steeds leeg, nog steeds verlaten. Welk lot hun ook wachtte, ze waren er nog niet op gestuit, al waren ze duidelijk op weg ernaar als ze niet vlug maatregelen namen.

   Maar wat moesten ze doen? Ze waren diep onder de grond, hopeloos verloren, hun metgezel en zogenaamde gids was een schepsel in dienst van de vijand. Ylokwon zou hen de hele weg gevolgd hebben, gezien hebben hoe ze vorderden, hun route bepaald hebben. Hij zou op dit moment naar hen kijken. Wat ze ook deden, waar ze ook heen gingen, hij zou hen zien. Ylokwon zou hen niet laten ontkomen aan wat hij met hen van plan was. Hij zou niet toestaan dat zijn plan om Kael Elessedil te vervangen, werd gedwarsboomd. Ahrens hart bonsde.

   De woorden van de waarzegster kwamen in een vlaag op hem af en hij sloot zijn ogen tegen de ellende die ze hem bezorgden. Ylokwon had hem in leven gehouden, had ze gezegd. Zijn ontsnapping terwijl de anderen om hem heen vochten en stierven - was georganiseerd. Niet door geluk of toeval was hij ongedeerd gebleven. Misschien zag Ylokwon hem als zwak en plooibaar, een echte lafaard. Misschien wist hij hoe gemakkelijk Ahren gemanipuleerd kon worden zonder geweld te gebruiken. Zo zou hij goed en onbeschadigd blijven, beter in staat te dienen zoals Ylokwon wilde, misschien voor vijftig jaar in plaats van de dertig die Kael Elessedil had moeten verduren.

   Het leek hem allemaal logisch. Loper had hem gezegd dat datgene wat hen naar Kastellaber had gelokt, hun toverkracht wilde. Het was nooit bij Ahren opgekomen dat er om die toverkracht veilig te stellen misschien ook een wachter nodig was. Vandaar het lot van Kael Elessedil. Vandaar misschien zijn lot.

   Er kwamen tranen in zijn ogen die over zijn gezicht liepen. Hij had een hekel aan zichzelf. Hij vond het verschrikkelijk wat hem aangedaan was. Hij haatte heel Kastellaber. Maar meer dan al het andere haatte hij Ylokwon. Hij wilde zijn woede uitschreeuwen in de stilte en die zien exploderen in brokstukken messcherpe razernij die de veger zouden verpletteren, waardoor er een eind zou komen aan een klein deel van de kolos die deze afschuwelijke plek bewoonde. Hij streelde langs Ryer Ordstars zijige achterhoofd, zacht, troostend. Inwendig werd hij stil en al zijn woede sijpelde weg als bloed uit een dode. Ze zouden hier sterven, allebei. Ze waren te ver gegaan, te diep doorgedrongen om eruit te komen. Als hij de elfenstenen in zijn bezit had gehad, hadden ze misschien een kans gemaakt. Maar Kael Elessedil had aan de elfenstenen niet veel gehad. Een andere toverkracht, een sterkere, kon van invloed zijn. Maar hij kon op geen andere toverkracht een beroep doen, niets waarmee hij...

   Toen dacht hij aan de fenikssteen. In de warboel van gebeurtenissen had hij er helemaal niet meer aan gedacht. Hij hing waar hij hem had gehangen, aan de ketting om zijn hals, onder zijn kiel gestopt - de magie van Bek Rowe, hem op zijn reis naar Arborlon gegeven door de koning van de Zilverrivier, en door Bek op zijn beurt aan Ahren gegeven. Hij probeerde zich te herinneren wat Bek hem over de steen had verteld en deed zijn best de woorden van de koning van de Zilverrivier weer naar boven te halen.

   'Als je totaal verdwaald bent, zal hij je helpen de weg te vinden. Met je hart en niet je ogen. Terug van duistere plekken waar je beland bent en naar duistere plekken waar je heen moet.'

   Hij deed zijn ogen dicht. Hij kon niet meer verdwaald raken dan hij al was. Hij kon zich niet op een duisterder plek bevinden. Hij voelde zich ellendig in hart en nieren en hij zat op alle mogelijke manieren klem. Als er ooit een moment was waarop hij de toverkracht van de steen nodig had, dan was het nu. Zou de toverkracht voor hem werken? Hij wist het niet, maar verder viel er niets te bedenken. Hij had niet verwacht dat hij ooit van de steen gebruik zou maken. Hij had verwacht dat hij hem veilig voor Bek zou bewaren en hem terug zou geven als ze elkaar weerzagen. Maar hij dacht niet dat ze elkaar ooit zouden weerzien als hij de fenikssteen niet gebruikte en een weg uit dit labyrint zou vinden.

   Hij keek langs Ryer Ordstar naar de veger die midden in de gang stond te wachten. Als hij hem volgde, zou het doorgaan zoals eerst. Als ze een andere kant op gingen, zou Ylokwon zeker andere maatregelen nemen om te zorgen dat ze gehoorzaamden. Er was geen reden om langer te wachten met wat hij doen moest.

   Hij duwde de waarzegster achteruit, drukte haar zacht van zich af door zijn handen tegen haar schouders te leggen. 'Ryer,' zei hij zachtjes. Ze sloeg haar betraande ogen op en keek hem aan. 'Luister.' Hij bleef fluisteren zodat alleen zij het maar kon horen. 'We gaan niet verder met die veger. We nokken ermee. Ik heb iets wat ons kan helpen ontsnappen, denk ik, iets wat Bek me gegeven heeft toen we ons ontscheepten. Het is een toverkracht, hem gegeven door de koning van de Zilverrivier. Als het lukt, vinden we misschien de weg naar Loper, en zo niet naar Loper, dan toch terug, door deze tunnels weer naar buiten.'

   Meteen knikte ze, haar lippen op elkaar geperst, met vaste blik. Hij wachtte even om zeker van haar te zijn. Toen schermde hij zijn bewegingen af voor de veger, greep onder zijn kiel en haalde de fenikssteen tevoorschijn. Hij keek neer op het zilverige oppervlak, een schijnsel van vloeibaar licht in zijn hand, en haakte hem van de ketting.

   'Je kunt hem maar één keer gebruiken,' had Bek zich herinnerd. 'Maar één keer, want als je hem op de grond gooit om de toverkracht te bevrijden, dan versplintert hij. 'Ahren keek naar Ryer Ordstar en hij kreeg voor het eerst in dagen het gevoel dat hij iets goeds deed.

   'Pak mij bij de hand,' zei hij.

   Dat deed ze en ze bleef hem aankijken. Toen haalde hij diep adem, trok haar overeind zodat ze allebei stonden, en gooide de fenikssteen tegen de vloer van de gang.