29

 

   Loper raakte bewusteloos toen hij tegen een wand werd gekwakt, maar bijna meteen kwam hij weer bij. Hij lag onbeweeglijk tussen het puin, keek versuft in de rokerige nevel die hem omringde. Hij wist dat hij gekwetst was, maar had geen idee hoe erg. In een groot deel van zijn lichaam had hij geen gevoel
meer en zijn hand lag helemaal in het vocht — wat maar van één ding kon komen. Ergens vlakbij, in de kolkende chaos na de strijd, hoorde hij Ryer Ordstar snikken en zijn naam roepen.

   'Ik ben hier,' probeerde hij te zeggen, maar de woorden kwamen niet naar buiten.

   Vonken spetterden als vloeibaar vuur uit de afgebroken eindjes van kabels, en kapotte machines zoemden en sputterden in hun doodsstuipen. Bevingen gingen door de vesting terwijl Ylokwon blindelings door zijn energiekabels schoot op zoek naar hulp die hij niet meer kon vinden. Door zijn hoofd een beetje naar rechts te draaien, zag Loper nog net de gebarsten cilinders die de energiebron herbergden. Uit de metalen omhulling lekte stoom en vocht, de beschermende vuurdraden vervaagden als regenbogen na een onweer.

   Toen begon de pijn, plotseling, heftig. Hij raasde door hem heen met de kracht van een vloed die door een dam breekt. Door dat geweld snakte hij naar adem en hij bestreed hem met de geringe toverkracht die hij kon opbrengen, weerde hem af, sloot hem buiten om ruimte en tijd te krijgen om helder te denken. Daarvan had hij niet veel meer, dat wist hij. Wat beloofd was, was afgeleverd. Uit de visioenen had hij niet begrepen dat dan voor hem de dood zou komen, op dat moment, op die plek. Maar wel dat hij onderweg was.

   Een gestalte bewoog in de schemering en daar stond Ahren Elessedil. 'Hier is hij!' riep hij over zijn schouder en hij hurkte bij Loper neer, zijn gezicht asgrauw, zijn slanke gestalte overdekt met brandplekken en wonden en onder het bloed.

   Een seconde later stond Ryer Ordstar naast hem, klein, vergankelijk, alsof ze net zo onvast was als de rook waaruit ze verscheen, niet hechter gevormd. Ze zag hem en haar handen vlogen naar haar mond als vuistjes die haar gekwelde kreet maar deels dempten. Loper zag dat ze onder zijn hals keek, waar de pijn geconcentreerd was. Hij las de ontzetting in haar ogen.

   Ze vloog meteen op hem toe en hij stak zijn hand op in een afwerend gebaar. Nu pas zag hij het bloed dat eraan zat. Voor het eerst was hij bang en zijn vrees maakte zijn stem krachtig.

   'Blijf weg, 'beval hij schril. 'Raak me niet aan.'

   Ze naderde toch, maar Ahren greep haar vast toen ze hem voorbij wilde gaan, trok haar naast zich neer en hield haar vast terwijl ze in woede en wanhoop tekeerging en schreeuwde. Hij praatte met een kalme, geruststellende stem tegen haar, ook al wilde ze hem niet horen, wilde ze niet luisteren, tot ze tenslotte in zijn armen instortte, snikkend tegen zijn schouder, de vogelachtige handen nog steeds opstandig gebald.

   Loper liet zijn bebloede hand in zijn schoot zakken. Hij keek nog steeds niet omlaag naar wat hij wist dat hij daar zou vinden. Hij dwong zich om zich overal voor af te sluiten behalve voor hetgeen hij nu moest doen.

   'Elfenprins,' zei hij met een stem die hij zelf niet herkende. 'Laat haar dichterbij komen.'

   Ahren Elessedil deed wat hem gezegd werd. Zijn gezicht verstrakte zoals dat gaat bij mensen als ze iets te zien krijgen waarnaar ze liever niet hadden gekeken. Hij hield haar bezitterig vast, beschutte haar en hield haar tegelijk in toom. Zijn eigen behoeften bleken uit zijn vaste wil dat ze beiden zouden doorstaan wat er nu zou volgen.

   Loper was verrast door de vastberadenheid en de kracht die hij op zijn jeugdige gezicht zag. De elfenprins was opeens volwassen geworden.

   'Ryer.' Hij sprak haar naam zachtjes uit, zijn stem welbewust doortrokken van een kalmte die bedoeld was om haar gerust te stellen. Hij zweeg even. 'Ryer, kijk me aan.'

    Dat deed ze, langzaam, behoedzaam. Ze tilde haar hoofd van Ahren Elessedils schouder, haar blik gericht op zijn gezicht. Ze wilde niet weer naar beneden kijken, bang voor wat dat bij haar teweeg zou brengen. In haar bleke, doorzichtige trekken zag hij zo'n verdriet dat hij het gevoel kreeg alsof hij nu zowel in geest als in lichaam gebroken was.

   'Je kunt me niet aanraken, dat zou je onherstelbaar beschadigen. Je kunt me niet genezen. Mij genezen zou je je eigen leven kosten en het mijne niet redden. Sommige dingen gaan zelfs onze empathische krachten te boven. Je visioenen hebben mij duidelijk gemaakt dat dit mij te wachten stond. Toen ik met je verbonden raakte, na Gruzelsteen. Begrijp je?'

   Haar ogen waren vlak, star, en drukten geen enkel begrip uit, alsof ze had besloten om liever weg te gaan dan gedwongen te worden de werkelijkheid onder ogen te zien. Ze verborg zich — dat accepteerde hij —, maar ze was niet zo ver weg dat ze hem niet kon horen.

   'Ahren zal je meenemen naar het oppervlak van Kastellaber en vandaar naar het luchtschip. Ga met hem terug naar huis. Vertel hem over de visioenen en dromen die je onderweg krijgt, net zoals je tegen mij hebt gedaan. Help hem zoals je mij geholpen hebt.'

   Langzaam schudde ze haar hoofd, haar ogen nog ongericht, verdwaald, leeg. 'Nee,' fluisterde ze. 'Ik ga niet bij je weg.'

   'Ahren.' Lopers blik richtte zich op de elfenprins. 'De schat die we kwamen zoeken, is voor ons verloren. Hij is samen met Ylokwon omgekomen. De toverboeken waren ondergebracht in het geheugensysteem van de machine. Ze konden niet gered worden als Ylokwon niet intact bleef, en het was te gevaarlijk om hem in stand te houden. Ik moest die keuze maken en dat heb ik gedaan. Of het dat waard was, valt te bezien. Jullie zullen dat zelf moeten beoordelen. Denk daaraan. Op een dag krijgen jullie daar de kans voor.'

   Ryer Ordstar huilde weer, zei intussen zachtjes zijn naam, herhaalde die telkens. Hij wilde haar helpen, haar een beetje troosten, maar dat kon hij niet. De tijd ging voorbij en er was nog één ding dat hij doen moest.

   'Ga nu,' zei hij tegen de elfenprins.

   De waarzegster jammerde somber en stak haar handen naar hem uit, ze probeerde zich uit Ahren Elessedils greep te bevrijden. Haar vingers waren als klauwen die zich strekten om te verscheuren en alle woorden te verstoten die hij nog zou spreken.

   'Ryer,' zei hij zacht en zijn kracht ebde weg. 'Luister naar me. Dit is niet de laatste keer dat wij elkaar zien. We komen elkaar nog tegen.' Ze werd stil en staarde hem aan. 'Binnenkort,' zei hij. 'Het zal gebeuren.'

   'Loper.' Ze fluisterde zijn naam als was het een toverspreuk die hen beiden kon beschermen.

   'Ik beloof het je.' Hij slikte, nu zijn pijn terugkwam en gebaarde zwak naar Ahren. 'Ga. Vlug. Niet zoals jullie gekomen zijn. De kamer door. Die kant op.' Hij wees voorbij de gebarsten cilinders, zijn lichaam dacht terug aan de doolhof van gangen die hij had verkend bij zijn zoektocht buiten zijn lichaam. 'De hoofdgang leidt weg van hier. Volg die. Ga nu.'

   Ahren trok Ryer Ordstar met zich omhoog, draaide haar krachtdadig om en lette noch op haar snikken, noch op haar tegenspartelen. Zijn blik bleef intussen strak op de druïde gericht, alsof hij door naar Loper te kijken de kracht zou vinden die hij nodig had. Misschien wil hij nog steeds begrijpen wat hun allemaal overkomen is, dacht Loper. Misschien wil hij weten of alles wat ze doorgemaakt hebben de moeite waard is geweest.

   Een ogenblik later waren ze weg, door de vernielde deur van de kamer naar het grotere vertrek daarachter. Daarna kon hij ze nog lang horen, de geluiden van de huilende waarzegster en van laarzen die over het puin schraapten. Toen waren er alleen nog het zachter wordende geknetter van getroffen machines die vochten om te blijven functioneren, rook die door de lucht kronkelde, draden die vonkten en een vaag gevoel van leven dat langzaam weglekte.

   De tijd ging trager.

   Loper voelde zich wegdrijven. Ze zou spoedig komen. De Ilseheks, zijn wraakgodin, zijn grootste misser — eindelijk had ze hem ingehaald. Hij kon haar nadering afmeten aan de beweging van de rook in de lucht en de fluistering van voetstappen in zijn geest. Hij versterkte zijn voornemen terwijl hij op haar wachtte.

Als ze verscheen, zou hij klaar zijn voor haar.

   De Ilseheks vond de weg naar de energiebron door middel van haar toverkracht. Eerst volgde ze de route naar de bron van het alarm en toen de voetsporen van Loper, waar ze later op stuitte. De warmte en de beelden die hij bij zijn doorkomst had achtergelaten vielen deels samen met de sporen van Ryer Ordstar en de elf. Ze waren allemaal hierlangs gekomen, maar ze wist niet of ze bij elkaar waren. Ze was verbaasd hier beneden de waarzegster aan te treffen, maar noch haar aanwezigheid noch die van de elf maakte enig verschil. Met de druïde moest ze afrekenen; de andere twee vormden alleen maar een hindernis die uit de weg geruimd moest worden.

   Het was waar dat ze het zoeken naar de druïde opgegeven had ten gunste van de toverkracht die ze allebei wilden hebben. Toch kon ze zijn aanwezigheid niet negeren. Hij was ergens recht voor haar uit en misschien had hij de boeken al in bezit genomen. Daar moest ze achter zien te komen. Ze had haar eerdere besluit om zich op de boeken te concentreren niet vergeten, maar elke hoek die ze omsloeg, voerde terug naar haar wreker. Het was zinloos om net te blijven doen of ze die twee dingen kon scheiden.

   Ze had tijdens haar nadering geluisterd naar het strijdrumoer en had zich vanzelf ingehouden omdat ze niet op iets wilde stuiten waar ze niet op verdacht was. Ze wist nog niet wat hier beneden woonde, al was ze er vrij zeker van dat het iets uit de Oude Wereld was. Het was intelligent en gevaarlijk als het al die jaren had overleefd, en ze zou het zo mogelijk ontwijken. Uit de geluiden voor haar uit leek het dat het zijn handen al vol had zonder zich nog om haar druk te hoeven maken.

   De gangen draaiden en keerden en al vlug ontdekte ze dat de geluiden verder droegen dan ze had beseft. Tegen de tijd dat ze de bron ervan naderde, waren ze vrijwel weggestorven: licht gezoem en geknetter, kleine stukjes lawaai, afgebroken uit een strijd waarbij de strijders het loodje hadden gelegd. Het alarm was opgehouden en de vallen die de gangen hadden bewaakt, waren dicht. Ze bespeurde nog steeds een aanwezigheid ergens diep binnen de wanden, maar die was gering en nam snel af. Rook kwam in wolken op haar toe en wenkte haar verder naar waar de gang uitliep op een bouwval, overheerst door een tweetal enorme cilinders die gebarsten waren en vervormd door ontploffingen vanbinnen. Overal lagen stukjes en beetjes van kruipers, en machines waarvan het doel haar volstrekt onduidelijk was waren scheefgeslagen, hun vonkende kabels en draden door geknapt. Het vertrek waarin die zich bevonden was geweldig groot en stil toen ze erin stapte, een vesting die een graf geworden was.

   Meteen voelde ze de aanwezigheid van de druïde. Daar reageerde ze op en ze ging door het puin de restanten van een zijvertrek in.

   Ze zag hem bijna onmiddellijk. Hij zat tegen een wand geleund en keek haar strak aan. Rood van de bloedvlekken, zijn zwarte gewaad gespreid als een doodskleed aan flarden. Zijn lichaam was gebrand en gehavend. Het grootste deel van één been was weg. Waar zijn huid niet met blaren en schilfers was overdekt, was die zo bleek dat hij met krijt op de zwevende mist getekend leek.

   Ze staarde naar zijn vervallen lichaam en was verbaasd te ontdekken dat het haar geen voldoening gaf. Ze was vooral teleurgesteld. Ze had haar hele leven op dit moment gewacht, en nu het zover was, was het heel anders dan ze zich had voorgesteld. Ze had de oorzaak willen zijn van de vernietiging van de druïde. Iemand had haar dat genoegen ontstolen.

   Ze liep tot ze zo'n drie voet van hem af was en bleef staan. Ze zei nog steeds niets, keek hem in de ogen en zocht naar iets wat haar een beetje van de voldoening kon geven die haar onthouden was. Ze vond niets.

   'Waar zijn de anderen?' vroeg ze tenslotte. 'De waarzegster en de elf?'

   Hij kuchte en slikte moeilijk. 'Weg.'

   'Druïde,' zei ze, 'je bent stervende.'

   Hij knikte. 'Het is mijn tijd.'

   'Je hebt verloren.'

   'O ja?'

   'De dood ontneemt ons al onze kansen. De jouwe ontsnappen je al terwijl we praten.'

   'Misschien niet.'

   Zijn weigering om zijn nederlaag te erkennen maakte haar woedend, maar ze hield haar emoties zorgvuldig onder controle. 'Heb je de toverkracht gevonden die je zocht?' Ze zweeg even. 'Wil je het me vrijwillig zeggen of moet ik je geest openwrikken om mijn vraag beantwoord te krijgen?'

   'Dreigen is niet nodig. Ik heb de toverkracht gevonden en ervan genomen wat ik kon. Maar zolang ik leef, is die buiten je bereik.'

   Ze keek hem aan. 'Dan hoef ik niet lang meer te wachten, wel?'

   'Langer dan je denkt. Mijn dood is pas het begin van je reis.'

   Ze had geen idee waar hij het over had. 'Wat is dat voor reis,
druïde? Zeg het me.'

   Er kwam bloed op zijn lippen dat in een dun stroompje over zijn kin liep. Zijn ogen begonnen glazig te worden. Ze voelde een steek van paniek. Hij mocht nog niet sterven. 'Ik heb de jongen,' zei ze. 'Je hebt indrukwekkend werk gedaan door hem te overtuigen van leugens waarvan hij nu volhoudt dat die de waarheid zijn. Hij denkt echt dat hij Bek is en dat ik zijn zus ben. Hij gelooft dat jij zijn vriend bent. Als je iets om hem geeft, dan help je me nu, nu er nog tijd is.'

   De ogen van Loper bleven op haar gericht. 'Hij is je broer, Grianne. Jij hebt hem bij jullie thuis in de kelder verstopt, in een vertrek achter een kast. Hij werd daar gevonden door een metamorf die hem op zijn beurt bij mij gebracht heeft. Ik heb hem naar een man en diens vrouw in de Hooglanden gebracht om hem als pleegzoon groot te brengen. Dat is de waarheid. De leugens komen allemaal voor jouw rekening.'

   'Spreek mijn naam niet uit, druïde!' siste ze hem toe.

   Een hand kwam langzaam omhoog. 'De Morgawr heeft je ouders gedood, Grianne. Hij heeft ze gedood en jou ontvoerd zodat hij profijt kon trekken van je talenten en je tot zijn leerling kon maken. Hij heeft tegen je gezegd dat ik het gedaan had, zodat je zijn ergste vijand zou haten. Dat deed hij in de hoop dat je me op een dag zou vernietigen. Dat was zijn plan. Hij heeft je denken al vroeg ondermijnd en je goed opgeleid. Maar hij wist niet van Bek. Hij wist niet dat er behalve ik iemand was die de waarheid kende die hij met zoveel moeite verborgen had.'

   'Allemaal leugens,' fluisterde ze, nu weer bozer, terwijl haar toverkracht in haar kolkte. Als hij nog één woord zei, zou ze hem neerslaan. Ze zou hem in stukken rijten en meteen aan alles een eind maken.

   'Wilde je de waarheid weten?' vroeg hij.

   'Die weet ik al.'

   'Zou je voorgoed de uiteindelijke waarheid willen weten?'

   Ze staarde hem aan. Er was een kracht in zijn donkere ogen die ze niet kon negeren. Hij voerde iets in zijn schild, maar ze kon niet bedenken wat het was. Wees voorzichtig, zei ze bij zichzelf.

   Ze vouwde haar armen in haar kleren. 'Ja,' zei ze.

   'Gebruik dan het zwaard.'

   Eén ogenblik had ze geen idee waar hij het over had. Toen dacht ze aan de talisman die ze op haar rug gebonden had en die de jongen haar gegeven had. Ze greep over haar schouder en raakte het losjes aan. 'Dit?'

   'Het is het Zwaard van Shannara.' Hij slikte moeilijk, zijn adem reutelde in zijn borst. 'Doe er een beroep op als je de echte waarheid wilt weten, die je zo lang ontkend hebt. De talisman kan niet liegen. Er kan geen bedrog zijn bij het gebruik ervan. Alleen de waarheid.'

   Langzaam schudde ze haar hoofd. 'Ik vertrouw je niet.'

   Hij glimlachte flauw en verdrietig. 'Natuurlijk niet. Dat vraag ik ook niet. Maar je vertrouwt jezelf, hè? Je vertrouwt je eigen toverkracht. Gebruik die dan. Ben je bang?'

   'Ik ben nergens bang voor.'

   'Gebruik dan het zwaard.'

   'Nee.'

   Ze dacht dat het daarmee afgelopen was, maar daar vergiste ze zich in. Hij knikte alsof ze hem het antwoord had gegeven dat hij verwachtte. In plaats van zijn bedoelingen te dwarsbomen, leek ze die te hebben versterkt. Hij verlegde zijn goede arm zo dat zijn hand op zijn vernielde borst lag. Ze snapte niet hoe hij nog kon leven.

   'Dood mij met het zwaard,' fluisterde hij.

   Meteen schudde ze haar hoofd. 'Nee.'

   'Als je dat niet doet,' zei hij zacht, 'kun je de toverkracht die ik voor je verborgen houd nooit in je macht krijgen. Alles wat ik verworven heb, alle kennis van de Oude Wereld, verzameld uit deze catacomben, alle kracht geschonken door de druïden, is in mij opgeborgen. Hij kan bevrijd worden als je het zwaard gebruikt, als je sterk genoeg bent om het te hanteren, maar anders niet.'

   'Nog meer leugens!' sputterde ze tegen.

   'Leugens?' Zijn stem werd zwak, zijn woorden vermoeid en ongearticuleerd. 'Ik ben zo goed als dood. Maar ik ben nog sterker dan jij. Ik kan het zwaard gebruiken; jij niet. Daag me niet uit. Bewijs dat ik het mis heb, als je denkt dat je dat kunt. Doe wat ik zeg. Gebruik het zwaard. Beproef jezelf tegen mij. Alles wat ik heb, alles, wordt van jou als je sterk genoeg bent. Kijk me aan. Kijk me in de ogen. Wat zie je?'

   Ze zag een zekerheid die geen twijfel duldde en geen drogreden verborg. Hij daagde haar uit te kijken naar de waarheid zoals hij die zag en vroeg haar op het spel te zetten wat daarvoor nodig was. Ze vond niet dat ze het moest doen, maar ook dacht ze dat toegang tot zijn denken elk risico waard was. Eenmaal binnen zou ze al zijn geheimen kennen. Ze zou de waarheid over de ontbrekende toverboeken weten. Ze zou de waarheid kennen over zichzelf en de jongen. Het was een kans die ze niet mocht mislopen. Zijn onzin over druïdenkennis en -kracht was een list om haar af te leiden, maar zij kon dergelijke spelletjes veel beter spelen dan hij.

   'Goed.' Haar woorden klonken hard als staal. 'Maar jij moet eerst je hand op het zwaard leggen, onder de mijne, zodat ik je vast kan houden. Als het dan een of andere list blijkt te zijn, kun je me niet ontsnappen.'

    Ze dacht dat ze de rollen mooi had omgedraaid. Ze verwachtte dat hij het zou weigeren, bang aan haar gebonden te worden op een manier die hem een kans benam om vrij te komen. Maar opnieuw verraste hij haar. Hij knikte instemmend. Hij zou doen wat ze vroeg. Ze keek hem strak aan. Toen ze een sprankje voldoening op zijn gezicht dacht te zien, werd ze woedend en schudde haar vuist tegen hem.

   'Denk niet dat je mij kunt misleiden, druïde!' snauwde ze. 'Als je dat probeert, zal ik je sneller verpletteren dan jij met je ogen kunt knipperen!'

   Hij reageerde niet, zijn ogen nog steeds op de hare gericht. Eén ogenblik dacht ze eraan de hele exercitie te vergeten en gewoon weg te gaan. Hem te laten sterven en het allemaal later uit te zoeken. Maar ze kon zich er niet toe brengen de kans die hij haar bood op te geven, geen moment. Hij kende zoveel geheimen. Die wilde ze allemaal weten. Ze wilde de waarheid over de jongen. Ze wilde de waarheid over de toverkracht van de vesting. Ze zou misschien nooit een andere kans hebben om die twee dingen te ontdekken, als ze niet vlug te werk ging.

   Ze haalde diep adem om kalm te worden. Wat hij verder ook van plan was, wat hij voor verrassing voorhad, ze was toch meer dan opgewassen tegen hem?

   Ze stak haar hand over haar schouder en trok langzaam het zwaard uit de schede, hield het vóór zich en zette het tussen hen neer, de kling omlaag, het gevest omhoog. In de rokerige schemering zag het wapen er dof en levenloos uit. Haar twijfel kwam weer op. Was dit werkelijk het legendarische Zwaard van Shannara of was het iets anders, een ander ding dan ze dacht dat het was? Er was geen andere toverkracht in verborgen, anders had ze die intussen wel ontdekt. Ook zat er niets in wat kracht aan de stervende druïde kon geven. Niets kon hem redden van de wonden die hij had opgelopen. Ze vroeg zich opnieuw af hoe hij zo verwond was, en ze zou het gevraagd hebben als ze had gedacht dat daar nog genoeg tijd voor was.

   Ze kwam dichter naar hem toe en plaatste de kling zo dat hij bij het gevest kon. Ze bleef hem aankijken en lette op tekenen van bedrog. Het leek onmogelijk dat hij iets uit kon halen. Zijn ogen waren half dichtgezakt, zijn adem was hortend en oppervlakkig, uit zijn geschonden lichaam lekte bloed in zulke hoeveelheden in zijn kleren dat ze niet begreep hoe er nog iets in hem zelf kon zitten. Eén ogenblik begon ze opnieuw te twijfelen en wilde ze ophouden met wat ze op het punt stond te doen. Ze vertrouwde op haar intuïtie, maar ze had er een hekel aan om tegenover een gezworen vijand te erkennen dat ze bang was, een man tegen wie ze het zoveel jaar opgenomen had.

   Ze zette de twijfel van zich af. 'Leg je hand op het zwaard!'

   Hij tilde zijn bebloede hand van zijn borst en vouwde zijn vingers om het gevest. Daarbij leek hij een moment zijn zichtscherpte kwijt te raken en zijn hand ging voorbij de talisman en raakte licht haar voorhoofd. Ze concentreerde zich zo sterk op zijn ogen dat ze vergat op zijn hand te letten. Ze schrok van zijn aanraking, ze voelde de vochtige plek die zijn vingers op haar huid hadden achtergelaten. Ze hoorde hem iets zeggen, woorden, zo zacht uitgesproken dat ze ze niet kon verstaan.

   Het gevoel van zijn bloed op haar voorhoofd stoorde haar, maar ze wilde hem niet de voldoening schenken dat hij zag dat het haar zo dwarszat dat ze het wegveegde. In plaats daarvan legde ze haar hand over de zijne en verstrakte haar greep om hem vast te houden.

   'Nu zullen we het zien, druïde.'

   'Zo is het,' beaamde hij.

   Ze keken elkaar in de ogen en wachtten in de rokerige ruïne van de winningskamer, zo alleen dat er verder geen levende ziel in de wereld was. Alles was stil geworden. Zelfs de gebroken kabels en draden die net nog hadden gevonkt en gezoemd, en de vernielde machines die zo druk in de weer waren geweest om te blijven functioneren, waren tot rust gekomen. Het was zo stil dat de Ilseheks de ademhaling van de druïde tot bijna niets hoorde vertragen.

   Ze verspilde haar tijd, dacht ze plotseling, weer helemaal boos. Dit was het Zwaard van Shannara niet. Dit was niets anders dan een alledaags zwaard.

   In reactie groeven haar vingers zich in Lopers hand en in het versleten gevest daaronder. Zeg mij iets! dacht ze. Toon mij je waarheid, als je waarheid te tonen hebt.

   Een moment later voelde ze een golf van warmte uit het zwaard opkomen en zich door haar arm verspreiden. Ze zag de druïde terugschrikken en hoorde zijn adem stokken. Nog een moment later schitterde wit licht overal om hen heen, en ze verdwenen in de gesmolten kern ervan.

   Aan de kust van de Blauwe Deler brak de dag aan boven zee, door een mistbank die zich als een zwaar front over de hele horizon uitstrekte. Van het dek van de Jerle Shannara keek Rodo Altmer hoe de nevel opkwam in het kielzog van de nacht die zich terugtrok, een deinend grijs monster dat op de kust afkwam, zo onvermijdelijk als een vloedgolf. Hij had eerder mist gezien, maar zo nog nooit. De mistbank was dicht, ononderbroken, hij verbond water met lucht, noord met zuid, licht met donker. De dageraad vocht om door gaten in het oppervlak ervan te breken, een reeks boze rode vegen die eruitzagen als gloeiend staal, alsof er ergens ver boven het water een enorme vuurhaard was ontstoken.

   Boven de plek waar de Jerle Shannara werd opgekalefaterd, hing nu en dan een zware nevel, net als boven alle havens aan de kust van Westland. Vermeng warmte en kou waar het land het water raakt. Roer er een gezonde dosis condensaat door, en je krijgt een mist, zo dicht dat je hem op je boterham kunt smeren - dat beweerden oude zeerobben. De mist die Rodo Altmer zag was zo dicht, maar er zat ook nog iets anders in, een soort energie, donker en resoluut, wat wees op de nadering van een onweer. Alleen klopte dat niet met het weer. De smaak en de reuk van de lucht deden geen regen vermoeden; je hoorde geen donder en zag geen bliksemflitsen. Er stond geen zuchtje wind. Zelfs de meting van de luchtdruk wees niet op problemen.

   De nomadenkapitein ijsbeerde over het achterdek en tuurde aandachtiger in de mist. Had daar iets bewogen?

   'Erwtensoep,' gromde Spando Froy, die naar boven kwam en naast hem ging staan. Hij keek bedenkelijk als een donderkop boven zijn donkere baard uit. 'Blij dat we voorlopig niet die kant op gaan.'

   Altmer knikte en bleef in die mist kijken. 'Laten we maar hopen dat hij buitengaats blijft. Ik laat me nog liever villen en bakken dan dat we hier nog een week moeten blijven.'

   Nog één dag en de reparatie van het schip zou klaar zijn. Dat was zo vlug dat hij zijn ongeduld nauwelijks kon intomen. Kleine Rooie was al drie dagen weg en hij was er steeds al ongerust over geweest. Hij had vertrouwen in haar juiste oordeel en in dat van Jager Predd ook, maar hij vond dat ze zo al genoeg schade geleden hadden door wat de leden van het scheepsgezelschap in dat verraderlijke land was overkomen. Ze waren wijd en zijd verspreid, de meesten verdwaald of dood, en hij had geen idee hoe ze iedereen weer bij elkaar moesten halen, afgezien nog van het bijkomende probleem, wat er met zijn zus gebeurd kon zijn.

   'Heb je het probleem van het kristal vóór aan bakboord al opgelost?' vroeg hij terwijl hij de bewegende mistbank in het oog hield en nog steeds dacht dat hij iets gezien had.

   De dikke scheepsbouwer trok zijn schouders op. 'Dat kan ik niet oplossen zonder nieuw kristal, en dat hebben we niet. Tijdens het onweer zijn de reserves in het kanaal overboord geslagen. We moeten roeien met de riemen die we hebben.'

   'Nou, dat is niet de eerste keer.' Hij boog zich naar voren met zijn handen op de reling en zijn ogen gespannen op de mistbank gericht. 'Kijk ginds eens, Zwartbaard. Zie je iets? Daar, misschien vijftien graden vanaf...'

   Verder niets. Voor hij zijn zin af kon maken, kwam er uit de schemering een kluwen donkere gestalten tevoorschijn. Ze vlogen uit het kolkende grijs als een zwerm klauwieren of Rocs, afgetekend tegen het mistfront met rode vegen, door de lucht. Hoeveel waren het er? Vijf, zes? Nee, verbeterde Altmer zich vrijwel meteen. Tien wel, misschien meer. Hij begon vlug te tellen en kreeg het benauwd. Minstens vijfentwintig. En groot waren ze ook, zelfs te groot voor Rocs. Ook hadden ze geen vleugels om ze voort te bewegen en draagkracht te geven.

   Hij hield zijn adem in. Het waren luchtschepen. Een hele vloot die uit het niets kwam. Hij keek toe hoe ze vorm aannamen: masten en zeilen, slanke donkere rompen en de glans van metalen schoorlijnen en kikkers. Strijdschepen. Hij bracht zijn verrekijker omhoog en tuurde er nauwlettend naar. Vlaggen en wimpels droegen geen onderscheidingstekens, niets was aangegeven op dolboorden of rompen. Hij keek hoe ze uit de mist kwamen en vijftien graden naar links zwenkten, allemaal op een rij boven de horizon, zwart als schimmen uit de onderwereld, nu ze in formatie dreven en begonnen te naderen.

   Rodo Altmer legde zijn verrekijker neer en ademde diep in om kalm te blijven.

   Ze voeren recht op de Jerle Shannara toe.

Hier eindigt het tweede deel van De reis van de Jerle Shannara.