1

  Grianne Ohmsford was op de laatste dag van haar kindsheid  zes jaar. Ze was klein voor haar leeftijd en ze had geen ongewone lichaamskracht of buitengewone levenservaring. Daardoor was ze niet bijzonder goed toegerust om plotseling groot te worden. Ze had haar hele leven doorgebracht aan de oostelijke rand van de Rabbvlakte, een beschut kind in een beschutte woning, de oudste van de twee die Araden en Biornlief Ohmsford gekregen hadden; hij klerk en leermeester, zij huisvrouw. Mensen kwamen en gingen hun huis in en uit als was het een herberg: leerlingen van haar vader, cliënten die putten uit zijn vaardigheden, reizigers van overal in de Vier Landen. Maar zij was nog nooit ergens geweest en ze begon pas te begrijpen hoe weinig ze van de wereld wist, toen alles wat ze kende haar werd afgenomen.
Al was ze uiterlijk onopvallend en wees niets er oppervlakkig gezien op dat ze een zo ingrijpend trauma te boven kon komen, in feite was ze onverwacht sterk en bekwaam. Iets daarvan straalde uit haar verbijsterend blauwe ogen, die je prikten met hun directheid en je doorboorden tot in je ziel. Vreemdelingen die de vergissing maakten, erin te kijken, wendden snel de blik af. Ze sprak niet tegen die mannen en vrouwen en scheen bij haar ontmoetingen niets te winnen, maar die hielden er desondanks het gevoel aan over, iets te hebben prijsgegeven. Als ze rondging door hun huis en tuin, met donkerblond haar dat los neerhing, als een zwervelingetje dat niet scheen te weten wat ze doen moest of waar ze heen zou gaan, of dat gewoon alleen in een hoekje zat terwijl de grote mensen samen gesprekken voerden, eiste ze haar eigen ruimte op die niemand mocht schenden.

Ze had ook een onverzettelijke gemoed: een koppig, eigenzinnig kind dat, als ze haar zinnen ergens op had gezet, daar niet meer van af te brengen was. Een tijdlang lukte dat haar ouders wel, dank zij hun relatie en de gebruikelijke dreigementen en vleierijtjes, maar op den duur merkten ze dat ze niet in staat waren om haar te beïnvloeden. Haar persoonlijkheid scheen gebaseerd op het innemen van een stelling, haar standpunt ondanks druk vast te houden en te accepteren wat daar voor haar uit voortvloeide. Dat kwam dikwijls neer op een preek en opsluiting in haar kamer, maar ook dan kreeg ze vaak gewoon iets niet waarvan anderen dachten dat ze het fijn zou vinden. Wat het ook was, de gevolgen leken haar niets te kunnen schelen; tegemoetkomen aan hun wensen vond ze erger.
Maar aan de basis van dat al lag haar erfenis, die zich manifesteerde op een manier die generaties lang niet voor was gekomen.
Ze wist al vroeg dat ze anders was dan haar ouders of hun vrienden of wie ze verder ook kende. Ze was erfelijk begiftigd met een eigenschap van de beroemdste leden van haar familie: van Brin en Jair en Par en Coll Ohmsford, haar voorouders in rechte lijn. Haar ouders hadden haar dat al vroeg verteld, bijna meteen toen haar gave zich openbaarde. Ze was geboren met de toverkracht van het wenslied, een verborgen macht die bij de familie Ohmsford maar eens in de vier, vijf generaties naar buiten trad. Iets wensen en ervoor zingen, en het zou gebeuren. Alles was mogelijk. Het wenslied was tijdens het leven van haar ouders bij geen enkele Ohmsford voorgekomen, en geen van beiden had dus zelf ervaring met de werking ervan. Maar ze kenden de verhalen; hun eigen ouders hadden ze hun meer dan eens verteld, de verhalen over de toverkracht, doorgegeven uit de tijd van de grote koningin Wren, ook een van hun voorouders. Ze wisten dus genoeg om in te zien wat het betekende als hun kindje de stengels van bloemen kon laten buigen en een kwade hond weg kon sturen door alleen maar te zingen.
Haar gebruik van het wenslied was primitief en ongedisciplineerd en ze begreep niet dat het iets bijzonders was. In haar kinderlijke denken leek het logisch dat iedereen dat had. Haar ouders deden hun best om haar te helpen de waarde ervan te beseffen, om de kracht ervan in te tomen en te leren het voor anderen geheim te houden. Grianne was een bijdehand kind en ze begreep al vlug wat het betekende iets te hebben waar anderen naar snakten, of waar ze bang voor werden als ze wisten dat zij het bezat. Ze luisterde naar haar ouders als het daarover ging, maar ze schonk minder aandacht aan hun waarschuwingen over de manier waarop het gebruikt moest worden en de doelen waarvoor het moest worden aangewend. Ze was wel zo slim om datgene te doen wat zij van haar verwachtten, en de rest voor hen verborgen te houden.
Op de laatste dag van haar kindsheid had ze al leren leven met het feit dat ze over toverkracht beschikte. Ze had een verdediging gevormd tegen de eisen die het stelde, en listen bedacht tegen de onwil van haar ouders om haar de grenzen ervan volledig te laten uitproberen. Gehuld in de wapenrusting van haar koppige vastberadenheid en hardnekkige onverzettelijkheid had ze een vesting gebouwd waarin ze het wenslied straffeloos kon gebruiken. Haar kinderwereld was al geraffineerder en slinkser dan die van menig volwassene en ze zag al het belang ervan in nooit helemaal bloot te geven wie en wat ze was. Haar gave van toverkracht en haar begrip van de werking ervan vormden haar redding.
Tegelijkertijd werd het — en daar kon ze niets aan doen — de ondergang voor haar ouders en haar kleine broertje.
Een paar weken voor die laatste dag wist ze al dat er iets mis was met haar kinderwereld. Dat bleek uit kleine dingen, dingen die haar ouders en anderen niet meteen ontdekten. Er hingen vreemde dingen in de lucht: geuren, smaken en geluiden die fluisterden van een geheime aanwezigheid en duistere emoties. Ze ving glimpen van schimmen op in de trillingen van haar stem die naar haar terugkeerden als ze de toverkracht van haar lied gebruikte. Ze voelde veranderingen in warmte en kou die zich slechts voordeden als ze bedreigd werd. Alleen had ze tot dusver de bron ervan altijd kunnen opsporen, maar ditmaal niet. Een paar keer bespeurde ze de nabijheid van gestalten in een donkere mantel, misschien de metamorfen die ze al diverse keren betrapt had, altijd verborgen en buiten bereik, maar ze waren er wel.
Tegen haar ouders zei ze daar niets over omdat ze geen duidelijk bewijs had en haar klachten alleen gegrond waren op een vermoeden. Maar toch hield ze het goed in de gaten. Hun huis stond aan de rand van een bosje esdoorns en zag uit over de vlakke, groene drempel van de Rabb, helemaal tot de uitlopers van de Drakentanden. Wel kon er uit het westen niets naderen zonder van verre zichtbaar te zijn, maar de drie andere kanten werden afgeschermd door bossen en heuvels. Van tijd tot tijd verkende ze die, een voorzorgsmaatregel om haar een gevoel van veiligheid te geven. Maar datgene wat toekeek was behoedzaam en ze betrapte het nooit. Het verstopte zich voor haar, ontweek haar, trok zich terug als ze dichterbij kwam, en kwam altijd terug. Ze voelde de ogen op zich gericht, zelfs als ze ernaar zocht. Het was slim en handig, het was eraan gewend verborgen te blijven als anderen het probeerden te vinden.
Ze had bang moeten zijn, maar ze was niet met vrees opgevoed en ze had geen reden om te snappen waar die toe diende. Voor haar was vrees iets hinderlijks dat ze wilde uitbannen en waar ze zich niet druk over maakte. Tenslotte vroeg ze haar vader of er iemand was die haar kwaad wilde doen, of hem, of haar moeder of haar broertje, maar hij glimlachte alleen en zei dat ze niets bezaten wat wie dan ook wilde hebben en wat reden kon zijn hun kwaad te doen. Hij zei het op rustige, overtuigde toon, als een leraar die een leerling kennis overdraagt, en zij dacht niet dat hij het mis kon hebben. Toen de gestalten in hun zwarte mantel eindelijk kwamen, was dat vlak voor de dageraad, toen het licht zo zwak en vaag was dat de rand van de schaduwen zich nauwelijks aftekende. Ze doodden de hond, de oude Woef, toen hij naar buiten kwam om te kijken, een daad waaruit de aard van hun duistere bedoelingen onmiskenbaar bleek. Inmiddels was ze wakker, gewaarschuwd door een innerlijke stem die hoorde bij haar toverkracht; haastig liep ze op fluwelen voetjes door de kamers van hun huis, op zoek naar het gevaar dat al voor de deur stond. Hun gezin was die morgen alleen, alle reizigers waren al vertrokken of nog onderweg, en er was niemand om hen bij te staan in het gevaar.
Grianne aarzelde nooit als ze de schimmige gestalten zag die langs de ramen gleden. Ze bespeurde de aanwezigheid van gevaar aan alle kanten, een kring van ijzeren klingen die zich sloot met een meedogenloos doel. Ze gilde om haar vader en holde terug naar haar slaapkamer, waar ook haar broertje lag te slapen. Ze pakte hem op zonder iets te zeggen en drukte hem tegen zich aan.
Hij was zacht en warm, nauwelijks twee jaar oud. Ze droeg hem de kamer uit, naar beneden, de aarden kelder in waar bederfelijk eten bewaard werd. Boven probeerden haar ouders haar vlucht te dekken. Geluiden van brekend glas en versplinterend hout drongen door en ze hoorde haar vaders boze geschreeuw en gevloek.
Hij was een moedige man die stand zou houden en zou vechten.
Maar dat zou niet genoeg zijn, dat snapte ze wel. Ze trok een grendel los en schoof het plankenrek achteruit dat de toegang verborg naar de kleine stormkelder die ze nooit gebruikt hadden. Ze legde haar slapende broertje daar op een strozak. Even keek ze op hem neer, naar zijn gezichtje en zijn gebalde vuistjes, naar zijn slapende gestalte. Boven hoorde ze het schreeuwen en vloeken overgaan in pijn- en angstkreten en ze besefte dat er tranen over haar gezicht liepen.
Zwarte rook kwam door de vloerplanken toen ze uit de kelder glipte en de ingang achter zich afsloot. Ze hoorde het knetteren van vlammen die hout verteerden. Nu haar ouders weg waren, zouden de indringers op haar af komen, maar ze zou vlugger en slimmer zijn dan zij verwachtten. Ze zou hun ontsnappen en als ze eenmaal veilig weg was, buiten, in het bleke licht van de dageraad, zou ze de acht mijl naar het eerstvolgende huis hollen en terugkomen met hulp voor haar broertje.
Terwijl ze zich door een kort gangetje naar een kelderdeur haastte die rechtstreeks naar buiten leidde, hoorde ze de gestalten in zwarte mantel naar haar zoeken. Buiten was de deur, die zelden werd gebruikt, verborgen door struiken; het was niet waarschijnlijk dat ze zouden denken haar daar te vinden. Vonden ze haar wel dan zou het ze spijten. Ze kende de schade al die het wenslied kon veroorzaken. Ze was een kind, maar hulpeloos was ze niet. Ze knipperde haar tranen weg en zette haar tandjes op elkaar. Daar zouden ze nog wel achter komen. Daar zouden ze achter komen als ze hun op dezelfde manier kwaad deed als zij haar kwaad deden.
Toen was ze de deur door en zat ze buiten in het opkomende morgenlicht, gehurkt in de struiken. Rook wervelde in donkere wolken om haar heen en ze voelde de hitte van het vuur dat tegen de wanden van hun huis op klom. Alles werd haar afgenomen, dacht ze wanhopig. Alles wat van belang was.
Een onverwachte beweging opzij trok haar aandacht. Toen ze haar hoofd draaide om te kijken, legde een hand in een stinkende doek zich over haar gezichtje en ze wentelde een zwarte diepte in.
Toen ze wakker werd, was ze gekneveld, haar mond was dichtgebonden en ze was geblinddoekt. En ze wist niet waar ze was of wie haar gevangen hield, en zelfs niet of het dag of nacht was. Ze werd gedragen op een brede schouder als een zak graan, maar haar overweldigers zeiden geen woord. Het waren er meer dan één; ze hoorde hun voetstappen, zwaar en zelfverzekerd. Ze kon hun adem horen. Ze dacht aan haar huis en haar ouders. Ze dacht aan haar broertje. Er kwamen weer tranen en ze begon te snikken. Ze had ze allemaal in de steek gelaten.
Lange tijd werd ze gedragen, toen op de grond gelegd en alleen gelaten. Ze wrong zich in bochten om los te komen, maar de boeien zaten te strak. Ze had honger en dorst en een koude wanhoop kroop door haar heen. Er kon maar één reden zijn waarom ze gevangengenomen was, maar één reden waarom ze haar moesten hebben en niet haar ouders en haar broertje. Haar wenslied. Zij was in leven en de anderen waren dood vanwege haar erfdeel. Zij was het meisje met de toverkracht. Zij was bijzonder. Zo bijzonder, dat hun gezin gedood werd om haar te stelen. Zo bijzonder dat alles waar ze van hield of om gaf van haar was weggerukt.
Kort daarna ontstond er beroering, plotseling, onverwacht, vol strijdrumoer en boze kreten. Ze leken van alle kanten te komen.
Toen werd ze van de grond gerukt en weggevoerd, en de geluiden bleven achter. Degene die haar droeg, nam haar al hollend in zijn armen en hield haar dicht tegen zich aan als om haar vrees en wanhoop te sussen. Ze krulde zich in de armen van haar redder, begroef zich erin alsof ze getroffen was, zo sterk was haar behoefte.
Toen ze op een stille plek alleen waren, werden de boeien, de mondprop en de blinddoek weggenomen. Ze ging overeind zitten en zag tegenover zich een man, gehuld in zwarte kleren, een man die niet helemaal menselijk was. Zijn gezicht was schubbig en gevlekt als dat van een slang, zijn vingers liepen uit in klauwen en zijn ogen waren spleetjes zonder oogleden. Ze hield haar adem in en kromp in elkaar, maar hij bleef rustig zitten.
'Je bent nu in veiligheid, kleintje,' fluisterde hij. 'Veilig voor die lui die je kwaad willen doen, de Donkere Oom en zijn soortgenoten.'
Ze wist niet waar hij het over had. Ze keek voorzichtig om zich heen. Ze zaten verborgen in een bos; de bomen waren grimmige wachters aan alle kanten; hun takken grepen in elkaar, midden in een zee van zonneschijn, die de bosgrond vlekte als met stofgoud.
Er was verder niemand in de buurt, en niets van wat ze zag kwam haar bekend voor.
'Je hoeft echt niet bang voor mij te zijn,' zei de ander. 'Ben je bang voor hoe ik eruitzie?'
Ze knikte behoedzaam en slikte omdat ze een droge keel had.
Hij reikte haar een waterzak aan en dankbaar dronk ze. 'Wees maar niet bang. Ik ben van gemengd ras, tegelijk mens en Mwellret, kleintje. Ik zie er angstwekkend uit, maar ik ben je vriend. Ik heb je van die anderen gered. Van de Donkere Oom en zijn metamorfen.'
Dat was de tweede keer dat hij de Donkere Oom noemde. 'Wie is dat?' vroeg ze. 'Is dat degene die ons kwaad heeft gedaan?'
'Het is een druïde. Loper heet hij. Hij is degene die jullie huis heeft overvallen en je ouders en je broertje heeft gedood.' De reptielenogen richtten zich op haar. 'Denk daaraan terug. Dan herinner je je dat je zijn gezicht gezien hebt.'
Tot haar verbazing was dat ook zo. Ze zag het duidelijk vóór zich, een glimp ervan toen het langs een raam kwam in het vale licht van de dageraad, een donkere huid en een zwarte baard, en zulke doordringende ogen dat ze door je heen keken; een donker voorhoofd met diepe rimpels. Ze zag hem, wist dat het haar vijand was en voelde zo'n heftige woede dat ze dacht dat ze van binnen uit zou verbranden.
Ze barstte in huilen uit, toen ze aan haar ouders en haar broertje dacht, aan hun huis en aan de wereld die ze was kwijtgeraakt.
De man tegenover haar trok haar zacht in zijn armen en hield haar dicht tegen zich aan.
'Je kunt niet terug,' zei hij. 'Ze zullen je blijven zoeken. Ze zullen het niet opgeven, zolang je leeft.'
Ze knikte tegen zijn schouder. 'Ik haat ze,' zei ze met een zwak, schril gejammer.
'Ja, dat weet ik,' fluisterde hij. 'Daar heb je ook gelijk in.' Zijn ruwe schraapstem werd scherper. 'Maar luister naar mij, kleintje. Ik ben de Morgawr. Ik ben nu je vader en moeder. Ik ben je familie.
Ik zal je helpen een manier te vinden om wraak te nemen voor watje ontnomen is. Ik zal je leren om je te beschermen tegen alles wat je kwaad zou kunnen doen. Ik zal je leren sterk te zijn.'
Hij pakte haar op, tilde haar omhoog alsof ze niets woog, en bracht haar dieper het bos in waar een reusachtige vogel stond te wachten. Hij noemde die vogel een klauwier en ze vloog op zijn rug samen met hem naar een ander gedeelte van de Vier Landen, dat donker was en afgelegen, zonder geluid, zonder leven. Hij zorgde voor haar zoals hij gezegd had, oefende haar lichaam en geest en hield haar in veiligheid. Hij vertelde haar meer van Loper, de druïde, van zijn geïntrigeer en zijn machtswellust, van zijn lang nagestreefde doel: overheersing van alle rassen in alle landen.
Hij liet haar afbeeldingen zien van de druïde en zijn dienaars in zwarte mantel, en hij hield de woede in haar kinderhart brandende.
'Vergeet nooit wat hij van je gestolen heeft,' zei hij telkens weer. 'Vergeet nooit wat hij je voor dit verraad schuldig is.'
Na een tijdje begon hij haar te leren hoe ze het wenslied kon gebruiken als wapen waartegen niemand verweer had - als ze het eenmaal beheerste en ermee kon werken, als het eenmaal zozeer een deel van haar was geworden dat het gebruik ervan als het ware vanzelf ging. Hij leerde haar dat zelfs een klein toonhoogte- of klankverschil gezondheid kon veranderen in ziekte en leven in dood. Een druïde had die macht, zei hij. Met name de druïde Loper. Ze moest leren zijn kracht te evenaren. Ze moest leren haar toverkracht te gebruiken om de zijne te overwinnen.
Na een tijdje dacht ze niet meer aan haar ouders en haar broertje, van wie ze wist dat ze dood waren, voorgoed van haar weg; het waren nog maar botten, begraven in de grond, deel van een voorgoed verloren werkelijkheid, van een jeugd die in één dag was uitgewist. Ze wijdde zich aan haar nieuwe bestaan en aan haar leidsman, haar leraar, haar vriend. De Morgawr was dat alles, terwijl zij haar puberteit doormaakte, dat alles en veel meer. Hij was de wetsteen van haar denken en de stuurman van haar leven. Hij was de inspiratie voor het doel van haar toverkracht en de bewaker van haar dromen om het onrecht dat haar was aangedaan te herstellen.
Hij noemde haar zijn kleine Ilseheks en die naam nam ze aan voor zichzelf. Haar eigen naam begroef ze, samen met haar verleden, en ze gebruikte hem nooit meer.