14


   Bij al zijn zorgen over wat voor ramp zijn vermiste vrienden had kunnen overkomen, had Quentin Leah een paar beangstigende en gruwelijke mogelijkheden onder ogen gezien, maar niets in de orde van wat hij hier tegenkwam. Het schepsel dat voor hem stond, het ding dat eens Ard Patrinell geweest was, was onvoorstelbaar. Hij was in elkaar gezet van enerzijds vlees en botten en anderzijds metaal. Er zat apparatuur in: de Hooglander hoorde hem zacht, regelmatig zoemen, ergens in zijn metalen romp waar de andere onderdelen aan waren bevestigd. De benen en de linkerarm waren ook van metaal, alle drie samengesteld uit balkjes die bij knie, elleboog, voet en hand scharnierden en met kogelgewrichten in holten waren bevestigd met draden eromheen die langs het schepsel liepen als aders in een menselijk lichaam.

   De rechterarm en het gezicht waren gevormd uit resten van de oude Ard Patrinell. Allebei waren ongeschonden en de kenmerkende gelaatstrekken van de kapitein van de Thuiswacht waren meteen te herkennen. Zijn met metaal afgedekte hoofd stond in een hoge kraag. Het was onmogelijk te zeggen of zijn hoofd nog steeds verbonden was met een deel van het lichaam, al zag Quentin zelfs van een afstand in het vage licht van de ventilatieschacht kleur in de sterke gelaatstrekken en beweging in de donkere ogen.
Maar duidelijk was de aanhechting van de rechterarm, waarvan vlees en been bij de schouder ingebed en bekabeld waren en die op dezelfde manier was bevestigd als de andere ledematen, met een metalen bal in een gewrichtsholte.

   Rode en groene lichtjes knipperden als glazen oogjes op de hele glanzende romp, en cijfers in raampjes klikten en snorden en maten functies waar Quentin alleen maar naar kon raden.

   Kussentjes zaten tegen de stukken skeletmetaal van de voeten, zodat het schepsel bij het lopen kloste en niet kletterde, zoals hij anders beslist gedaan zou hebben. De menselijke rechterhand hield een breed zwaard in een krachtige greep, klaar om toe te slaan. In de metalen linkerhand had hij een lang mes, en de arm werd beschermd door een ovaal schild dat van pols tot elleboog liep.

   Toen hij hen zag — en hij zag hen, dat merkten ze aan de bewegingen van de ogen en de verandering van lichaamshouding - kwam hij meteen op hen toe, de wapens geheven om toe te slaan.

   Maar even bleven de leden van het kleine gezelschap staan, meer uit onvermogen om te reageren dan uit moed. Toen riep Tamis:'Nee! Weg hier!'

   Ze begonnen zich terug te trekken, eerst langzaam, toen sneller, toen het naderende monster vlugger ging. Het was zwaar, maar zijn bewegingen waren soepel en moeiteloos, alsof een deel van Ard Patrinells behendigheid in zijn nieuwe gestalte was ingebouwd. Tenslotte sloegen de elfen, de dwerg en de Hooglander op de vlucht, gedreven door angst en afschuw, maar ook door iets anders. Ze wilden niet vechten tegen een ding dat gemaakt was van lichaamsdelen van iemand die ze hadden gekend en bewonderd. Ard Patrinell was hun vriend geweest en ze wilden geen strijd leveren met zijn schim.

   Maar wat ze wilden deed niet veel ter zake. Ze trokken zich terug door de gang zoals ze gekomen waren, schreeuwden bemoedigende woorden, en Tamis riep hun toe dat ze terug naar buiten moesten waar ze meer speelruimte hadden. En waar de Rindgen te hulp konden komen, dacht Quentin zonder het te zeggen. Kian en Wye, goed getraind en in conditie, kwamen de andere drie al vlug vóór. Tamis bleef opzettelijk wat achter, met het doel Panax te beschermen die het kennelijk moeilijk had. Quentin had de snelle elfen bij kunnen houden, maar de dwerg was kort, dik en traag, en er niet op gebouwd om hard te lopen. Binnen een paar minuten liep hij te hijgen en het onvermoeibare metalen monster dat hen achtervolgde kwam steeds dichterbij.

   Bij de eerste splitsing in de gang keerde Quentin zich tegen hun achtervolger en schreeuwde tegen de anderen dat ze door moesten lopen. Zich schrap zettend in het midden van de gang, het Zwaard van Leah vóór zich opgestoken, stelde hij zich teweer tegen het ding dat Ard Patrinell geweest was. Het kwam zonder te vertragen op hem toe, groot en zwaar. De metalen onderdelen glommen in het lamplicht. Een ogenblik dacht Quentin dat hij ten dode was opgeschreven, dat hij zich totaal had misrekend op zijn mogelijkheden en die taak echt niet aankon. Maar toen kwam opeens de toverkracht tot leven; hij schoot op en neer over de kling van de talisman en hij riep:'Leah! Leah!'

   Hij stootte op zijn aanvaller met een fel gekletter van metalen zwaarden en de kracht van de botsing bracht hem bijna uit zijn evenwicht. Naar achteren gedwongen door de enorme zwaarte en grootte hield hij het zwaard tussen hen in en had moeite om steun te vinden op de gladde metalen vloer. Hij greep de ander bij zijn metalen arm om het lange mes van zich af te houden, maar ontdekte al vlug dat hij de kracht niet had om meer te doen dan vertragen. Hij wrikte zich los en draaide weg. De toverkracht van het zwaard stroomde door hem heen als door een gezwollen rivier, ruw en onverzettelijk. Alle gedachten aan andere dingen dan zich verdedigen gingen op de vlucht en hij vocht terug met een klap, met de bedoeling Ard Patrinell de kop af te hakken. Tot zijn verbazing mislukte die slag. Gedeeltelijk afgeweerd door het zwaard van de ander werd hij volledig afgestopt door een onzichtbaar schild dat de met metaal afgedekte kop beschermde.

   Quentin wist zich opnieuw los te maken. Toen stond Tamis naast hem, die tegen Panax riep dat hij moest rennen. Samen vochten ze om zich het metalen monster van het lijf te houden. Ze bestookten het van twee kanten, sloegen naar alles wat maar kwetsbaar leek, wat kon breken of barsten, of het kon vertragen. Meer was niet nodig, dacht Quentin steeds maar: genoeg schade om het te verminken en hen te laten ontsnappen.

   Toen ontweek het een slag van Quentins kling en het ging tussen het elfenmeisje en hem in staan. Het kwam met de wapens in de handen op hem af om hem tegen de tunnelwand te drukken. Even worstelde hij en sloeg met zijn zwaard naar de heldere gezichtsplaat, waarbij hij onverwachts lang genoeg in de bekende ogen keek om iets te zien waardoor hij van schrik een kreet gaf voor hij zich opnieuw vrij vocht.

   'Weg hier!' riep hij naar Tamis en samen holden ze terug door de gang, achter Panax en de jachtelfen aan.

   Hij kon nog maar aan één ding denken. Wat hij gezien had in die ogen, de ogen van een dode, had zijn ziel totaal verkild. Er zat niets anders op. Hij moest nu accepteren dat hij zich niet vergist had, dat het echt zo was. Hij begreep nu wat de Rindge had gezegd: dat mensen niet stierven, maar in leven bleven en dat hun ziel gevangen werd, als ze door Ylokwon werden gegrepen en in stukken gesneden.

   Hij voelde zich bang op een manier die hij nooit voor mogelijk had gehouden en die hij beslist nog nooit had meegemaakt. Opeens wilde hij alleen nog maar van die plek ontsnappen en die verschrikkingen voorgoed achter zich laten.

   'Heb je dat gezien?' hijgde hij tegen Tamis terwijl ze renden. 'Zijn ogen! Heb je zijn ogen gezien?'

   'Wat?' riep ze terug. Ze ademde ongelijkmatig, hijgend. 'Zijn ogen?'

   Hij kon geen woord meer uitbrengen en niet afmaken wat hij wilde zeggen. Hij schudde zijn hoofd naar haar en begon harder te lopen, sneller, zijn brandende adem scherp en rauw in zijn keel, terwijl hij door de schemerig verlichte gang terug vluchtte.

   Het kostte maar een paar minuten, maar het leek veel langer, om bij de ingang van de ventilatieschacht te komen en weer naar buiten te stormen. De anderen waren er al: Kian, Wye, Panax en zelfs de Rindgen, die niet waren gevlucht zoals Tamis had gevreesd. Obat had zijn krijgers op honderd voet van het traliehek in slagorde opgesteld, de zware speren naar beneden, de blaasroeren vooruit gericht. Quentins kleine groep nam een plaats in aan één kant van de formatie, hijgend, de ogen gericht op de donkere opening waaruit ze waren komen vluchten.

   Het monster kwam snel sjokkend in zicht, recht op hen af. Het vertraagde niet, aarzelde niet, maar denderde midden in de Rindgenlinie, drong zich langs speren, veegde pijltjes van de blaasroeren van zich af en liet degenen die probeerden hem tegen te houden, alle kanten op vliegen. Er was nauwelijks tijd voor sommigen om met angstige stem 'Wronk!' te roepen voor er drie dood of stervend op de grond lagen en de meeste anderen uiteengejaagd waren. Obat en twee anderen hielden stand, samen met de elfen, Panax en Quentin Leah, die van alle kanten op het monster inbeukten, probeerden zijn verdediging te doorbreken om een zwakke plek te vinden, om wat dan ook te doen om hem tegen te houden.

   Gegrom en kreten mengden zich met het gekletter van ijzeren wapens dat in de hitte opsteeg. Klingen glansden in het zonlicht en lichamen glad van het zweet, met vegen van zand en gruis, vochten om overeind te blijven en niet door het metalen monster gegrepen te worden.

   'Leah!' brulde Quentin woest en hij gaf de ene klap na de andere aan de wronk die eens Ard Patrinell geweest was. Ontzet keken ze toe toen het ding reageerde met de feilloze intuïtie en handigheid van de kapitein van de Thuiswacht, bezield met de kennis die Patrinell in meer dan twintig jaar strijd en training verworven had. Het was angstwekkend. Het was alsof Patrinell er nog was, zijn geest in die metalen gestalte gevangen, in staat om de acties ervan te richten, de reacties ervan te bedenken. Het was alsof het wist wat Quentin zou doen vóór hij het deed, alsof hij elke beweging van de Hooglander kon voorzien.

   Dat kon hij misschien ook, dacht Quentin wanhopig. Ard Patrinell had de Hooglanders bijna alles geleerd wat hij van vechten wist. Aan boord van de Jerle Shannara had Patrinell Quentin geoefend en lesgegeven in de trucjes en manoeuvres die hem in de strijd in leven konden houden. Quentin was een goede leerling geweest, maar Patrinell kende die trucjes en manoeuvres ook; hij had ze allang gekend en kon ze beter toepassen.

   Net als de wronk die hij geworden was, in zijn nieuwe vorm gegoten, in zijn monsterlijke gestalte, in deze gruwelijke combinatie van metaal en vlees.

   Weer ging een van de Rindgen tegen de grond, bebloed en geschonden, opengereten van zijn hals tot zijn kruis. Obat en de overgebleven Rindgen draaiden zich om en vluchtten. Quentins groepje deinsde terug voor de nieuwe aanval van de wronk. Wanhoop tekende zich af op hun gezicht en ontnam hen hun kracht. Maar toen kregen ze geluk. De wronk, die zijn aanval doorzette, struikelde over het lijk van een gesneuvelde Rindge en viel. Bijna meteen was hij overeind, maar een gebroken arm van de gesneuvelde man was tussen zijn gewrichten gekomen. In de korte tijd die de wronk nodig had om zich te bevrijden, braken Quentin en zijn metgezellen zich los uit de schijnbaar hopeloze strijd en renden achter de vluchtende Rindgen aan. Wat er ook nodig was om hun gevecht te winnen, eerst moest er een plan komen. Op dat moment was het gewoon het beste om de plaat te poetsen.

   Op de vlucht staken ze hun wapen in de schede en renden terug naar de bomen. Obat hield in om hen bij te laten komen, riep iets naar Panax, die iets terug schreeuwde, en toen verdwenen ze allemaal in het bos. Na een paar seconden konden ze de ruïnes niet meer zien. Andere Rindgen kwamen op hen toe, allemaal hijgend, badend in het zweet, doodsbang. Quentin voelde de toverkracht van zijn zwaard afnemen, een rode nevel die opging in pijnscheuten van leegte en onvervulde behoefte, in een mengeling van emoties die aan hem haakten als doornstruiken. Hij was afgebrand en tegelijk totaal verkild. Een deel van hem wilde terug naar de strijd terwijl een ander deel alleen maar wilde ontsnappen.

   Hij wist niet hoe lang ze holden, zelfs niet hoe ver. Ze waren een eind weg van de ruïnes voor ze wankelend halt hielden, een ellendige, ontmoedigde troep. Ze hurkten neer in het tanende licht van de namiddag, terwijl ze hun hoofd van uitputting lieten hangen. Tussen ruwe zuchten door luisterden ze of ze geluiden van hun achtervolger hoorden. Quentin keek naar Tamis en zijn emoties versmolten tot een overdonderende schaamte. Hun poging was totaal mislukt. Ze waren niet beter af dan ze in het begin
geweest waren - slechter misschien, omdat ze nu het lot van een van hun vermiste metgezellen kenden, en misschien ook van de rest.

   Tamis keek terug. Het verbaasde hem om tranen in haar ogen te zien. 'Kijk me niet aan!' snauwde ze.

   Obat sprak tegen een van de Rindgen en de man stond op en liep in de richting van de ruïnes — om te gaan kijken of dat ding waarvoor ze gevlucht waren hen nog steeds volgde, dacht Quentin.

   Panax kwam langzaam op hem toe, zijn ruige gezicht rood en boos. 'Wat voor monster doet dat met een mens?' gromde hij. 'Uit stukjes en beetjes van hemzelf een machine van hem maken?'

   'Misschien een andere machine,' opperde Quentin vermoeid. 'Misschien kun je beter vragen waarvoor.'

   Panax schudde zijn hoofd. 'Het is zinloos.'

   'Alles heeft zin, ook al begrijpen we die niet.' Quentin dacht aan de ogen van de wronk, de ogen van Ard Patrinell. 'Er is een reden waarom Ylokwon wronks gebruikt. Er is een reden voor dit ding. Zag je hoe het tegen ons vocht? Heb je gezien hoe het op onze aanval reageerde? Het heeft de herinneringen van Ard Patrinell, Panax. Het gebruikt zijn vaardigheid en tactiek. Het weet te vechten op dezelfde manier als hij.'

   De Rindge die er door Obat op uit was gestuurd kwam in looppas terug, sprak haastig tegen het onderhoofd, die op zijn beurt iets tegen Panax zei. De dwerg stond meteen op.

   'Laten we gaan! Hij zit ons op de hielen!'

   Ze kwamen overeind en liepen snel verder, Obat voorop. Hij koos een pad zonder obstakels waarover ze vlug verder konden komen. Hun beste kans lag erin, hun achtervolger af te schudden. Een paar keer keek Quentin over zijn schouder, maar er viel niets te zien. Hij twijfelde er geen moment aan dat de wronk hen achtervolgde, vastbesloten hen op de hielen te blijven zitten tot ze uitgeput waren. De Hooglander voelde al een kwellende twijfel of ze wel konden ontkomen. Maar standhouden en vechten zou verkeerd zijn. De wronk was groter en sterker. Zijn bepantsering vormde een betere bescherming. Hij had de intuïtie en de vaardigheid voor de strijd van Ard Patrinell. Als er meer Rindgen zouden zijn, als ze het dorp konden bereiken en anderen te hulp konden roepen, misschien hadden ze dan een kans. Anders zouden ze het misschien niet redden, ook al hadden ze het Zwaard van Leah om hen te helpen.

   Ze liepen verspreid door een dicht stuk van het woud dat ze niet konden vermijden toen de wronk hen inhaalde. Hij kwam aan de ene kant tussen de bomen uit; hij verscheen zo onverwacht dat niemand paraat was. Meteen sneuvelden twee Rindgen en de jachtelf Wye, afgesneden en in stukken gehakt. De rest van het gezelschap verspreidde zich onder kreten en geschreeuw in alle richtingen, vechtend om bij de wronk en tussen de wirwar van bomen weg te komen. Quentin en Tamis renden de ene kant uit en Panax en Kian de andere. De Rindgen renden alle kanten op. Even was het één grote chaos toen de wronk midden door hun linie schoot, met hakkende messen en alles.

   Toen waren de Hooglander en de spoorzoekster opnieuw op open terrein. Quentin waagde een snelle blik over zijn schouder. Metaalglans in het zonlicht en iets enorms dat achter hen aan stampte, zei hun dat de wronk hen nog steeds volgde en dat hij hen nazat.

   'Deze kant uit!' siste Tamis. Als een konijn ontweek ze dood hout en struiken terwijl ze een ravijn in dook.

   Lange tijd holden ze zwijgend verder, geen van beiden zei iets. Ze probeerden een zo groot mogelijke voorsprong op hun achtervolger te krijgen. Het werd donker, de schemering viel over Parkasia, de schaduwen werden langer en de nacht kwam. Het was moeilijk alle obstakels te zien die hen hinderden of hun de weg versperden, zeker nu ze hard liepen, en meer dan eens struikelde Quentin bijna. De hele tijd hoorden ze de geluiden van de achtervolging, het breken van takken, het losrukken van struiken en gras en het regelmatige, aanhoudende klossen van zware stappen.

   Tijdens die vlucht kwam er iets onverwachts en schrikwekkends op in het hoofd van de Hooglander. Eerst verwierp hij de mogelijkheid, hij zette hem boos van zich af, maar toen begon hij het zich toch af te vragen. Allebei de keren, zowel hier als daar, was de wronk duidelijk achter hem aan gekomen. Hij had het gezien bij de aanval van het monster op de verdedigingsformatie van de Rindgen, ginds in de ruïnes, waar het eerst op de inlanders afgestormd was en zich toen meteen tegen hem had gekeerd. En in
het bos had het, na de mensen om hem heen neergeslagen te hebben, opnieuw gekozen om hem te volgen. Het leek paranoïde om zo te denken. Waarom zou de wronk juist hem achternazitten? Werd dat uitgelokt door zijn aanval in de ventilatieschacht? Had hij iets bijzonders wat het monster aanlokte?

   Toen dacht hij aan iets wat Loper gezegd had bij hun laatste gesprek aan boord van het schip, voordat ze van boord gingen voor hun ongelukkige tocht naar de ruïnes — en hij had zijn antwoord.

   Het was volkomen donker toen ze eindelijk bleven staan, mijlen van waar ze begonnen waren, diep in het woud. Het enige zichtbare licht kwam van de maan en de sterren. Het bos om hen heen was gewikkeld in schaduwen en gehuld in stilte. Op een richel bleven ze zitten, verborgen in een bosje struiken. Ze keken naar waar ze vandaan gekomen waren en luisterden. De geluiden van de achtervolger waren weg, praktisch verdwenen zonder dat ze het gemerkt hadden, alsof ook het schepsel stil was blijven staan. Lange tijd bewogen noch spraken Quentin en Tamis; ze wachtten.

   'Ik weet waar het achteraan zit,' fluisterde Quentin tenslotte, in het donker starend. 'Het zit achter mij aan.'

   Zwijgend keek ze hem aan.

   'Het wil het zwaard. Het wil de toverkracht. Weet je nog wat Loper zei, waarom wij met name hierheen gelokt waren? Om onze toverkracht, zei hij. Ik denk dat Ylokwon alles van ons weet, misschien zelfs over Bek. Hij wil alles wat wij hebben.'

   Daar dacht ze over na. 'Het kan zijn.'

   'Daarom heeft hij deze wronk gestuurd, gemaakt van stukken van Ard Patrinell. Hij gebruikt zijn hersenen, zijn intuïtie en zijn vechtvermogen om te krijgen wat hij van ons wil. Van mij. Ik dacht eerst dat hij Patrinell had gekozen omdat die ons het best zou kennen en het gemakkelijkst zou kunnen doden. Maar waarom zou hij een wronk achter ons aan sturen? Waarvoor zou hij die moeite nemen, nadat wij in de doolhof zo gemakkelijk in mootjes gehakt werden en zo weinig bedreiging vormden?'

   'Jij denkt dus dat hij de wronk met opzet gebouwd heeft,' zei ze. 'Hij gebruikte Patrinells hoofd en zwaardarm; hij had dus een bepaald doel voor ogen.'

   'Hij gebruikte die lichaamsdelen die hij nodig had om de wronk zo goed mogelijk als de echte man te laten functioneren. Dat is allemaal geen toeval. De wronk werd gebouwd en uitgestuurd om een reden. Hij zit achter mij aan. Hij komt telkens recht op mij af. In het begin, ginds in de ventilatieschacht, viel het me nog niet op. Maar buiten kwam hij weer op mij af en in het bos opnieuw, en nu jaagt hij op mij. Hij wil het zwaard, Tamis. Hij wil toverkracht.'

   Een ogenblik bleef ze zwijgen. Hij tuurde opnieuw in de nacht en luisterde. 'Je hebt er niet diep genoeg over doorgedacht,' fluisterde ze opeens. Ze wachtte totdat hij haar weer aankeek. 'Denk eens na. Jouw zwaard werkt toch niet voor iedereen, wel?'

   Haar vaste blik maakte hem zenuwachtig. 'Nee. Het werkt alleen voor mij. Je beweert dus dat hij ook mij wil hebben.'

   'Of lichaamsdelen van je, net als bij Patrinell.'

   Hij kreeg het benauwd en keek de andere kant op. 'Ik ben liever dood.'

   Ze zei niets, maar legde een hand op zijn arm. 'Wat wilde je me ginds in de tunnel zeggen? Toen we aan 't hollen waren, begon je me iets te zeggen. Je vroeg of ik zijn ogen gezien had.'

   Quentin bleef lange tijd zwijgen en dacht terug aan wat hij had gezien. Hij probeerde de weerzin van zich af te zetten die zelfs het denken erover teweegbracht. Tamis liet haar hand op zijn arm liggen en bleef hem aankijken. 'Zeg het me, Hooglander.'

   Hij zakte een beetje in terwijl hij sprak; wanhoop en vrees sloegen weer toe. 'Toen we vochten, onder de grond, onder de ruïnes, kon ik zijn ogen goed zien. Zolang het gevecht duurde, was ik zo dichtbij dat ik erin kon kijken. Het waren geen dode ogen. Ze waren niet zielloos. Ze waren niet vol woede en waanzin of wat ik ook maar verwachtte. Ze waren angstig, opgesloten, hulpeloos. Ik weet dat het onmogelijk klinkt, maar hij is daarbinnen nog steeds in leven, in zijn hoofd, zijn hersenen. In wat hij ziet en voelt. Hij zit daar gevangen. Ik zag het. Ik wist het. Hij vroeg om hulp. Hij smeekte erom.'

   Ze schudde haar hoofd. Ontkenning, woede en vrees vertrokken haar gezicht, haar hand verstrakte zich om zijn arm tot haar nagels in zijn huid prikten.

'Hij valt ons niet aan omdat hij het wil!' fluisterde Quentin. 'Hij doet het omdat hij geen keus heeft, omdat hij is verbouwd om de wensen van Ylokwon uit te voeren! Zijn geest is veranderd, net als van die elfen die Allardon Elessedil gedood hebben! Er is alleen geen lichaam over, niets heels. Hij is... 'Hij hield zich in. 'Het is Ard Patrinell niet meer, maar Ylokwon heeft stukken van hem afgepakt en houdt die in die wronk gevangen.'

   Er bewoog iets in het donker, maar het was licht en snel. Quentin keek haastig opzij, en toen weer naar Tamis.

   'Je zou het mis kunnen hebben,' hield ze boos vol.

   'Ik weet het. Maar ik heb het niet mis. Ik heb hem gezien. Ik heb hem gezien.'

   Er stonden opnieuw tranen in haar ogen. Hij zag ze glinsteren in het maanlicht. Haar greep om zijn arm werd losser. Ze knipperde heftig en keek de andere kant op. 'Ik kan het niet geloven. Het is onmogelijk.'

   'De Rindgen wisten het. Ze hebben het eerder met hun eigen mensen zien gebeuren. Ze probeerden het ons te vertellen.'

   Ze schudde haar hoofd en ging met haar vingers door haar kortgeknipte haar. 'Ik word er ziek van. Ik kan wel gillen. Niemand zou...'

   Ze kon de zin niet afmaken. Quentin nam het haar niet kwalijk. Er waren geen woorden om haar gevoel uit te drukken. Wat Ard Patrinell was aangedaan, was zo walgelijk, zo gemeen dat de Hooglander er zichzelf smerig door voelde.

   En bang, want er was alle kans dat Ylokwon met hem hetzelfde voorhad.

   'We zullen hem moeten doden,' zei ze opeens en ze keek hem zo woest aan dat hij van zijn stuk raakte. Eén ogenblik wist hij niet over wie ze het had. 'Ditmaal volkomen. We kunnen hem daar niet gevangen laten zitten. We moeten hem bevrijden.'

   Ze pakte zijn handen in de hare en drukte ze stevig. 'Help me daarbij, Hooglander. Beloof me dat je het doet.'

   Toen begreep hij waarom ze zo heftig was. Ze was verliefd geweest op Ard Patrinell. Dat was hem tevoren niet opgevallen, het was hem volledig ontgaan. Hoe kon hij zo blind geweest zijn? Misschien had ze het zo goed verborgen dat niemand het wist. Maar nu zag hij het, openlijk, zo zeker als bij de dageraad de zon opkomt.

   'Goed,'beaamde hij zachtjes. 'Ik beloof het.'

   Hij had geen idee hoe hij die belofte waar kon maken, maar zijn gevoelens erover waren even sterk als de hare. Hij was degene die in Ard Patrinells ogen had gekeken en hem erin gezien had, in leven nog. Dat was niet iets waarvan hij kon veinzen dat het nooit was gebeurd, dat het geen invloed zou hebben als hij er zich gewoon niets van aantrok. Net als Tamis kon hij de kapitein van de Thuiswacht niet als de slaaf van een machine achterlaten. De wronk moest vernietigd worden.

   'Ga wat slapen,' zei ze en ze schoof een stukje van hem weg. Er klonken vermoeidheid en verdriet in haar stem. Al haar kracht leek weggesijpeld. Hij had haar nog nooit zo gezien en hij zag haar niet graag zo. Het was alsof ze opeens oud geworden was.

   'Maak me over een paar uur wakker,' zei hij.

   Ze zei niets terug. Haar blik was in de nacht gericht. Hij wachtte nog even, strekte zich uit en legde zijn hoofd in de kromming van zijn arm. Hij bleef een tijdje naar haar kijken, maar ze verroerde zich niet. Eindelijk gingen zijn ogen dicht en sliep hij in.

   In zijn onrustige dromen vluchtte hij opnieuw weg voor de wronk. Die achtervolgde hem door het woud en hij kon geen manier vinden om eraan te ontsnappen. Na lange tijd stond hij opeens met de rug tegen een wand en moest hij wel vechten. Maar de wronk was niet massief of herkenbaar. Hij was onstoffelijk, gemaakt van lucht. Hij voelde hoe het monster tegen hem drukte, hem verstikte. Hij vocht om los te komen, om adem te halen, en toen opeens materialiseerde de wronk recht voor zijn neus en hij zag het gezicht. Het was dat van Bek.

   Het werd bijna dag toen hij wakker werd. De eerste kleur van daglicht drong door de bomen; in het oosten werd het licht. Tamis was tijdens haar wacht in slaap gevallen. Haar lichaam leunde tegen een boom, haar kin was op haar borst gezakt. Toen hij zich overeind duwde, hoorde ze hem bewegen en meteen keek ze op.

   In de verte, ver weg maar herkenbaar, bewoog zich iets groots tussen de bomen door.

   Allebei stonden ze op en tuurden in de richting van het geluid.

   'Hij komt weer,' fluisterde Quentin. 'Wat wil je doen? Hier vechten of een andere plek zoeken?'

   Haar blik was ondoorgrondelijk, maar de vermoeidheid en het verdriet van de vorige nacht waren verdwenen. 'Laten we een van die kuilen zoeken die de Rindgen als wronkenval hebben gegraven,' antwoordde ze zachtjes. 'Laten we eens kijken hoe goed die werken.'