6

08/10/2009

‘Als ik vanavond een eerste rondje geef?’ zei Chris Gibbs, ook al zag hij niet in waarom hij dat eigenlijk zou moeten doen.

‘Nee.’

‘En als ik nou eens alle rondjes geef?’

‘Nog steeds nee,’ zei Colin Sellers. Ze zaten in een politiewagen zonder zwaailicht, en waren op weg naar Bengeo Street. Sellers reed. Gibbs zat met zijn voeten omhoog, zijn schoenzolen tegen de klep van het handschoenenvakje, omdat hij wist dat hij dat toch niet schoon hoefde te maken. In zijn eigen auto zou hij dat nooit doen; Debbie zou uit haar plaat gaan.

‘Jij zou het beter kunnen dan ik,’ zei hij. ‘Jij hebt geduld, en charme. Althans, je kunt goed flikflooien.’

‘Dank je, maar nee, liever niet.’

‘Je bedoelt dat ik er nog niets tegenover heb gesteld wat jouw goedkeuring kan wegdragen. Elke man heeft zijn prijs.’

‘Zo erg kan ze toch niet zijn.’

‘Ze is zo doof als een kwartel. De laatste keer kwam ik helemaal schor bij haar vandaan omdat ik moest schreeuwen om me verstaanbaar te maken.’

‘Maar jou kent ze. Dus dan is de kans veel groter dat ze...’

‘Jij bent veel beter met oude dametjes dan ik.’

‘Ik ben veel beter met dametjes, punt,’ grapte Sellers. Hij vond zichzelf nogal stoer, omdat hij er twee vrouwen op na hield. Met een daarvan was hij getrouwd en met de ander niet, ook al was hij al zo lang met haar dat je net zo goed kon spreken van een huwelijk; twee vrouwen die met tegenzin het bed met hem deelden in de ijdele hoop dat hij op een dag niet meer zo’n eikel zou zijn als hij nu was en altijd al was geweest. Gibbs had er maar eentje: zijn vrouw Debbie.

‘Vraag het haar lief, dan wil ze je misschien wel aftrekken. Ze was vroeger pianojuf, dus ze is vast heel goed met haar handen.’

‘Wat ben jij een smeerlap,’ zei Sellers. ‘Hoe oud is dat mens, tachtig of zo?’

‘Drieëntachtig. Wat is dan jouw bovengrens? Vijfenzeventig?’

‘Nokken nu, ja?’

‘“Nou, schatje, veeg jezelf maar even af, de taxi is er. Het is vier uur ’s nachts, poes, betaal zelf maar.”’ Gibbs’ imitatie van Sellers was niet erg geliefd door de bron van inspiratie en het doelwit maar zeer geliefd bij de rest van het bureau. Met de jaren was het Yorkshire accent een stuk vetter geworden dan dat van Sellers zelf, en Gibbs voegde er ook flink wat gehijg aan toe. Hij overwoog nog een paar kleine aanpassingen, maar was bang dat het dan niet meer zo subtiel zou zijn als het origineel. ‘“Oké, schat, ga jij maar lekker op die natte plek liggen met je dikke reet.” Als je wil dat ik ophou, weet je wat je te doen staat.’

Het bleef even stil, en toen zei Sellers: ‘Sorry, wie deed je nu net na: jezelf? Ik dacht dat je mij wilde imiteren?’

Gibbs grinnikte. ‘“Als je wil dat ik ophou, weet je wat je te doen staat”? Zou je dat echt zeggen tegen een oma van drieëntachtig?’ Vol walging schudde hij zijn hoofd.

‘Laten we het allebei doen,’ zei Sellers. Hij gaf uiteindelijk altijd toe. Nog een paar minuten en hij zou aanbieden om zowel Beryl Murie als Stella White in zijn eentje te doen, zodat Gibbs de middag vrij had. Het was net het einde van een spelletje schaak: Gibbs kon alle zetten uitdenken, helemaal tot schaakmat.

‘Dus jij wil Murie doen?’ vroeg hij.

‘Samen met jou, ja.’

‘Waarom moet ik daarbij zijn?’ vroeg Gibbs verontwaardigd. ‘Jij doet Murie en ik doe Stella White – lijkt me een redelijke ruil. Dan verspillen we verder geen tijd. Behalve als jij niet alleen durft te zijn met oma Murie.’

‘Als ik ja zeg, hou jij dan eindelijk je klep?’ vroeg Sellers.

‘Deal,’ grijnsde Gibbs, en hij stak zijn hand uit zodat Sellers die kon schudden.

‘Ik ben aan het rijden, randdebiel.’ Sellers schudde zijn hoofd. ‘En het maakt niet uit hoe we het aanpakken, het is hoe dan ook tijdverspilling. We hebben toch al verklaringen van Murie en White.’

‘Maar we hebben niets anders. We moeten doorvragen naar dingen waar ze de eerste keer niet aan dachten.’

‘Er is maar één reden waarom we weer terug moeten. Iedereen om Helen Yardley heen heeft een waterdicht alibi, en bij niemand zijn kruitsporen gevonden. We zijn op zoek naar een onbekende, voor ons en voor haar – de nachtmerrie van iedere rechercheur. Een moordenaar zonder banden met zijn slachtoffer, een of andere gek die haar gezicht net iets te vaak op tv heeft gezien en die haar heeft uitgekozen – iemand die we dus nooit meer vinden. Proust weet het, alleen wil hij het nog niet toegeven.’

Gibbs gaf geen antwoord. Hij was het met Simon Waterhouse eens: het was niet een eenvoudige keuze tussen iemand die het slachtoffer kende, of een moord door een onbekende, niet bij iemand als Helen Yardley. Iemand zou haar vermoord kunnen hebben om datgene waar zij voor stond, het tegenovergestelde was waar die persoon voor stond. Gibbs zag het zo: nadat Helen Yardley werd veroordeeld, was er een soort oorlog uitgebroken. Zij was dus vermoord door de tegenpartij, de controlefreaks die voor de kinderen streden en die ervan uitgingen dat ouders hun kinderen wilden vermoorden tenzij iemand het tegendeel kon bewijzen. Gibbs hield dit inzicht voor zich, omdat hij vond dat het niet zijn eigen idee was. Net als al zijn beste ideeën, was Simon Waterhouse ook hier de inspiratiebron. Gibbs’ bewondering voor Waterhouse was zijn best bewaarde geheim.

‘Hij is dit keer echt goed de weg kwijt.’ Sellers had het nog over de Sneeuwman. ‘Dat hij tegen ons zegt dat wij niet mogen zeggen of zelfs maar denken dat Helen Yardley misschien toch schuldig was. Dat dacht ik niet eens. Jij wel? Als haar veroordeling niet deugde, dan deugde hij niet. Maar nu heeft hij ons juist op dat spoor gezet door te zeggen dat het verboden is. Nu denkt iedereen ineens: maar wacht effe – stel nu dat het inderdaad zo is dat er geen rook is zonder vuur? En dat is precies wat wij van hem niet mogen denken. Dus wij zijn alleen maar gaan denken wat hij denkt dat wij al dachten, namelijk dat wij er vraagtekens bij hebben. Dat er misschien wel een reden is waarom we er vraagtekens bij zouden moeten hebben.’

‘Iedereen denkt dat,’ zei Gibbs. ‘Vanaf het begin al. Alleen houdt iedereen zijn mond, want je kunt nooit weten hoe de ander erin zit. Niemand wil de eerste zijn die zegt: “Kom op, man, natuurlijk heeft ze het gedaan – die rechter in hoger beroep was niet goed bij zijn knar.” Zou jij dat dan willen zeggen, terwijl ze net door haar hoofd is geschoten en wij ons allemaal het apelazarus zoeken naar haar moordenaar?’

Sellers draaide zich naar hem om. De auto maakte een draai. ‘Denk jij dat ze haar kinderen heeft vermoord?’

Gibbs had geen zin om het te moeten uitleggen. Als Sellers goed naar hem had geluisterd... ‘Ik snap wat jullie allemaal denken omdat ik de enige ben die het niet denkt. Wat dat mens van een Duffy heeft gezegd – dat is lulkoek.’

‘Wie is Duffy?’

‘Die arts. Toen de openbare aanklager haar vroeg of het mogelijk was dat Morgan en Rowan Yardley allebei SIDS hadden, zei ze dat dat zo onwaarschijnlijk was dat het grensde aan het onmogelijke. SIDS is wiegendood – Sudden Infant Death Syndrome. Dan sterft zo’n kind een natuurlijke, maar onverklaarbare dood.’

‘Dat weet ik allemaal ook wel,’ mompelde Sellers.

‘Dat was het citaat: “zo onwaarschijnlijk is dat het grenst aan het onmogelijke”. Ze zei dat het uiterst waarschijnlijk was dat er een gemeenschappelijke onderliggende oorzaak was, en dat dat een forensische oorzaak moest zijn, niet een medische. Met andere woorden, Helen Yardley heeft haar kinderen vermoord. Toen de verdediging haar daarop doorvroeg en vroeg of het ondanks haar uitspraken toch mogelijk was dat twee kinderen binnen een gezin werden getroffen door SIDS, moest ze wel ja zeggen. Dat dat wel mogelijk was. Maar daar was de jury niet van onder de indruk – elf van de twaalf juryleden in elk geval. Die hoorden alleen “zo onwaarschijnlijk is dat het grenst aan het onmogelijke”. Later bleek er geen enkele statistische basis te zijn voor die uitspraak, ze lulde maar wat – daarom moet ze volgende week ook voor de medische tuchtcommissie verschijnen.’

‘Jij bent goed geïnformeerd, zeg.’

Gibbs wilde zeggen: ‘Dat zou jij ook moeten zijn, net als iedereen die aan de Yardley-moord werkt’, maar toen bedacht hij dat hij dan Waterhouse letterlijk citeerde. ‘Volgens mij was Helen Yardley vrijuit gegaan als Duffy er niet was geweest,’ zei hij. ‘Alle kranten hadden het in die tijd alleen maar over “zo onwaarschijnlijk is dat het grenst aan het onmogelijke”. Dat is ook waar de meeste mensen aan denken als ze de naam Helen Yardley horen, of ze nu is vrijgesproken of niet, en of Duffy nu voor de tuchtcommissie moet verschijnen of niet. En dat is dan alleen nog maar de gewone man. Agenten zijn nog veel erger – wij zijn geprogrammeerd om te geloven dat iedereen op onze radar schuldig is en dat ze ermee wegkomen. Geen rook zonder vuur, ook al is Helen Yardley om juridisch-technische redenen vrijgekomen. Dat weet ik vanwege Debbies ervaring.’

‘Jouw Debbie?’

Waarom zou hij het over de Debbie van een ander hebben? Wat wist hij van Debbies die de zijne niet waren? Sellers was zo ongehoord dom. Had hij er nu maar niets over gezegd. Toch was hij blij dat hij nu eindelijk zijn troefkaart kon spelen. Dit was zijn eigen, originele materiaal, Waterhouse had er niets mee te maken. ‘Ze heeft de afgelopen drie jaar elf keer een miskraam gehad, allemaal bij tien weken. Ze komt niet voorbij dat punt, wat ze ook doet. Ze heeft aspirine geprobeerd, yoga, gezond eten, stoppen met werken en de hele dag op de bank liggen – je kunt het zo gek niet verzinnen of zij heeft het gedaan. We hebben alle onderzoeken gehad, alle mogelijke artsen en specialisten bezocht en niemand kan ons iets vertellen. Ze kunnen niets vinden, zeggen ze allemaal.’ Gibbs haalde zijn schouders op. ‘Maar dat wil nog niet zeggen dat er ook niets mis is, of wel soms? Want dat er iets mis is, lijkt mij wel duidelijk. Iedere arts die een knip voor zijn neus waard is zal je vertellen dat er medische mysteries zijn die niemand kan oplossen. Hoeveel miskramen heeft Stacey gehad?’

‘Geen enkele,’ zei Sellers. ‘Waarom heb je me dit nooit...’

‘Nou, daar heb je het al – al het medische bewijs dat je nodig hebt, en het bewijs dat Duffy een stomme trut is. Als de ene vrouw elf keer een miskraam krijgt en de andere nul, dan volgt daaruit logischerwijs dat de ene vrouw best twee of meer baby’s kan verliezen aan wiegendood, en de andere geen. Dat maakt het nog niet tot moord, zoals Debbie ook niet al die foetussen heeft vermoord die ze is kwijtgeraakt. Daar heb je nu niet bepaald een briljant verstand voor nodig, om in te zien dat sommige medische problemen nu eenmaal wel in de ene familie voorkomen en niet in de andere, net als grote neuzen en aanleg voor spataderen. Of microscopisch kleine piemels, zoals ze bij jou in de familie hebben, en niet in de mijne.’

‘Ja, dat is een heel zeldzame aandoening die alleen mannen treft met donker krulhaar en de initialen CG,’ zei Sellers met een uitgestreken gezicht. ‘Als ze naar hun eigen piemel kijken gebeurt er iets met hun visuele zintuig, en zien ze het ding vijf keer groter dan het in werkelijkheid is. Mannen die daaraan lijden hebben vaak ook een onaangename lijflucht.’

Ze kwamen aan in Bengeo Street. Het was een hoefijzervormige doodlopende straat met twee-onder-een-kapwoningen uit de jaren vijftig, opgetrokken uit rode baksteen, met kleine voortuintjes en hier en daar een stukje gras voor de goede orde. Veel huizen hadden uitbouwtjes aan de zijkant. Het gaf de straat een overvol aanzien, alsof de gebouwen te veel hadden gegeten en hun best moesten doen om binnen de perken te blijven. Het huis van de Yardleys was een van de weinige huizen zonder uitbouw; was ook niet nodig, als je geen kinderen hebt om het huis te vullen, dacht Gibbs. Er hing nog steeds rood-wit politielint voor. Paul Yardley logeerde bij zijn ouders, en daar was Gibbs blij om. Het was een nachtmerrie, met Yardley te moeten praten. Als je hem zei dat er geen nieuws was stond hij je aan te kijken alsof hij je niet goed had verstaan en hij wachtte op je echte antwoord.

Gibbs keek op zijn horloge: halfvijf. Stella Whites rode Renault Clio stond voor nummer 16 geparkeerd, dus dat hield in dat ze haar zoon al uit school had gehaald. Sellers belde aan bij Beryl Murie en leek net zo te schrikken als Gibbs twee dagen eerder, omdat de huisbel een elektronische versie was van How much is that doggy in the window? die aan de andere kant van de straat nog te horen was. ‘Ik was vergeten je te waarschuwen voor de dove deurbel,’ riep Gibbs.

Stella White deed open toen hij aan kwam lopen. Ze had modderige voetbalschoenen van haar kind in de hand, en een blauw plastic buitenaards wezen en een broodkorst. Haar spijkerbroek en V-halstrui hingen om haar magere gestalte en ze had donkere kringen onder haar ogen. Als een leven met kinderen dit met je deed, dan hadden Debbie en hij misschien geluk.

‘Rechercheur Gibbs, van de recherche van Culver Valley.’

‘Ik dacht dat rechercheur Sellers zou komen,’ zei Stella White – opgewekt glimlachend, alsof Gibbs een soort bonus was, een verrassing.

Jammer voor je, meid.

‘Het liep even anders.’ Gibbs toonde haar zijn insigne en liep de voorkamer in. Uit de andere kamer klonk het lawaai van een televisie, ook al was de deur dicht: het klonk als commentaar op de paardenrennen.

‘Kijkt uw man naar de paardenrennen?’ vroeg hij. In de kamer waar ze nu zaten was kennelijk wat geld gestoken: dikke, gedrapeerde gordijnen, een houten vloer, een haard met marmer en leisteen. Subtiele kleuren die zich niet gemakkelijk lieten benoemen. Niet zoiets duidelijks als rood, of blauw of groen. Debbie zou dit geweldig vinden, hoewel ze nooit in Bengeo Street zou willen wonen, hoe mooi het huis vanbinnen ook was. Het was veel te dicht bij Winstanley, en dat was een foute buurt.

‘Ik heb geen man,’ zei Stella. ‘Mijn zoon Dillon heeft iets met paarden. Eerst mocht hij nooit kijken van me, maar...’ Ze haalde haar schouders op. ‘Hij is er zo gek op, dus toen vond ik het niet eerlijk om het hem te ontzeggen.’

Gibbs knikte. ‘Ach, als ze maar ergens interesse in hebben, toch?’ zei hij. ‘Toen ik klein was kon niets me boeien. Echt helemaal niets. Ik verveelde me gek, tot ik oud genoeg was om te drinken en...’ Hij hield zich nog net op tijd in, maar Stella White moest lachen.

‘Inderdaad,’ zei ze. ‘Ik ben heel blij dat hij tenminste iets leuk vindt – het maakt me bijna niet uit wat. Hij houdt exact bij welke paarden in vorm zijn en alles. Als je over de paardenrennen begint houdt hij niet meer op.’

‘Hoe oud is hij?’

‘Vier.’ Toen ze Gibbs’ verbazing zag, zei Stella: ‘Ik weet het. Het is een beetje gênant. Hij is geen wonderkind of zo, hoor – het is een heel gewoon kind dat toevallig gek is van paarden.’

‘Straks gaat u me nog vertellen dat hij twaalf talen spreekt en een middel tegen kanker heeft bedacht,’ zei Gibbs.

‘Was het maar waar.’ Stella’s glimlach verdween. ‘Ik wil u niet in verlegenheid brengen, maar het is voor mij makkelijker als ik het meteen maar vertel. Ik heb zelf kanker.’

‘Aha.’ Gibbs schraapte zijn keel. ‘Sorry.’

‘Maakt niet uit. Ik ben eraan gewend – aan de kanker en aan hoe mensen erop reageren. Ik heb het al jaren, en mijn leven is er beter door geworden.’

Gibbs wist niet wat hij verder nog kon zeggen behalve sorry. Een beter leven? Wie hield ze hier voor de gek? Hij begon te wensen dat hij toch zelf naar Beryl Murie was gegaan.

‘Ga zitten,’ zei Stella. ‘Wilt u misschien iets drinken.’

‘Nee, hoeft niet, hoor. Het zou wel goed zijn als Dillon hier ook bij was, als u hem bij de paarden weg kunt krijgen. Ik wil graag nog eens doornemen wat u allemaal al hebt verteld over de man die u naar Helen Yardley’s voordeur zag lopen, om te zien of u zich verder nog iets herinnert.’

Stella fronste. ‘Ik betwijfel of Dillon hem wel heeft gezien. Ik zette hem net in het autozitje – hij zit achterin, dus hij heeft waarschijnlijk alleen de achterkant van de stoel voor zich gezien, en meer niet.’

‘En voor u hem in de auto zette? Ik neem aan dat de man eerst over straat liep. Kan het niet zijn dat Dillon hem heeft zien lopen voor u hem in zijn zitje zette?’

‘Zou kunnen, denk ik, hoewel ik hem toen zelf niet heb gezien, want ik zag hem pas toen hij vlak voor Helens huis stond. Eerlijk gezegd denk ik echt niet dat Dillon hem heeft gezien. De rechercheur die de vorige keer hier kwam, heeft ook al met hem gepraat, en daar kwam niets uit. Dillon zei dat hij een man had gezien, maar meer kwam er niet uit – hij kon niet zeggen wanneer of zelfs maar waar, en bovendien wist hij toen al dat ik een man had gezien... Ik denk dat hij mij maar een beetje napraatte.’

‘Was die man maar een paard geweest,’ probeerde Gibbs voor de grap.

‘Ja, dan zou hij zich elk detail nog herinneren,’ lachte Stella. ‘Dillon is meestal heel goed in details, zelfs als het niet over paarden gaat, maar hij kon de rechercheur toen helemaal niets vertellen: haarkleur, lengte, kleren, niets. Niet dat ik trouwens zoveel beter was.’ Ze keek verontschuldigend. ‘Ik dacht dat hij een beetje donker haar had en dat hij donkere kleding droeg, en ik geloof dat hij best lang was, en een gewoon figuur had, en ergens tegen het eind van jong en het begin van middelbaar, wat leeftijd betreft. Ik herinner me geloof ik ook nog dat hij een jas droeg, maar ja, wie draagt er geen jas in oktober?’

‘En hij had niets in zijn handen, voor zover u weet?’ vroeg Gibbs.

‘Nee, maar... misschien had hij dat wel, natuurlijk.’

‘En u hebt ook niet gezien of hij een auto had, of dat er die ochtend auto’s in de straat stonden die er normaal niet staan?’

‘Ik weet het verschil nog niet tussen een Volvo en een Skoda,’ zei Stella. ‘Sorry. Ik ben echt volledig autoblind. Voor hetzelfde geld stond het hier toen vol met knalroze Rolls Royces, dan had ik het nog niet gezien.’

‘Geeft niet,’ zei Gibbs. ‘Maar ik zou toch eventjes met Dillon willen kletsen...’ Hij zette zijn allerliefste glimlach op. ‘Ik verwacht er niets van, maar het is toch de moeite van het proberen waard. Veel van de kerels die ik ken die van paarden houden, houden ook van auto’s.’

‘Oké, maar... als hij ineens over Helens dood gaat praten, kunt u dan...’ Stella zweeg. Ze keek gegeneerd. ‘Ik weet dat het idioot klinkt, maar kunt u daar alstublieft zo positief mogelijk over praten?’

Gibbs kauwde op zijn lip, en was met stomheid geslagen. Positief, over een vrouw die verneukt was door het rechtsstelsel, die van haar enige overgebleven kind was beroofd en die vervolgens een kogel door haar hoofd had gekregen?

‘Dat klinkt natuurlijk lekker makkelijk uit de mond van een vrouw met terminale kanker, ik weet het, maar ik probeer Dillon op te voeden met de dingen waar ik zelf in geloof: dat de dood niet bestaat, althans, dat die niet hoeft te bestaan. Dat het gaat om de geest, en dat die nooit sterft. Dat de rest er niet toe doet.’

Gibbs zat doodstil. Hij had het bij Beryl Murie moeten houden, met zijn grote mond. ‘Wat hebt u Dillon verteld over de moord op Helen Yardley?’

‘De waarheid. Hij weet dat zij een bijzonder iemand was. Soms krijgen bijzonder mensen bepaalde uitdagingen op hun pad waar de meesten van ons geen raad mee zouden weten. Daarom had Helen het zwaarder dan de meeste andere mensen, maar nu is ze door naar het volgende stadium. Ik heb tegen hem gezegd dat ze nu gelukkig is, als dat nu nodig is voor haar ziel, in het volgende leven.’

Gibbs knikte nietszeggend. Hij keek weer om zich heen. Boven de haard hingen vier ingelijste foto’s, er stonden twee leunstoelen, een tweezitsbankje, een blaasbalg, een koperen kolenkit, een pook, twee houten salontafeltjes... geen wierook, geen vage frutsels, geen yin en yang. Gibbs had het gevoel alsof ze hem in de maling nam. ‘Wat heeft u tegen Dillon gezegd over degene die Helen heeft vermoord?’ wilde hij weten. Wie het ook was, hij was degene die wat Gibbs betrof door mocht naar het volgende stadium, het stadium waarin hij voor de rest van zijn leven achter de tralies kwam te zitten en waar hij idealiter in elkaar zou worden geramd door zijn medegevangenen.

‘Dat was natuurlijk lastig,’ zei Stella. ‘Ik heb geprobeerd om hem uit te leggen dat sommige mensen bang zijn om hun pijn te ondergaan en dat ze dat op andere mensen afreageren. Ik hoop niet dat u het vervelend vindt dat ik het zeg, maar u lijkt mij ook zo iemand.’

‘Ik?’ Gibbs ging rechter op zijn stoel zitten. Ik moet hier echt weg!

‘Niet dat u iets gewelddadigs zou doen – natuurlijk niet.’

Gibbs wist dat nog niet zo zeker.

‘Het is alleen... Ik voel bij u heel veel wolken onder het oppervlak. En daaronder schijnt een heel fel licht, maar het is...’ Stella schoot ineens in de lach. ‘Sorry. Ik hou mijn mond – ik heb niet alleen kanker, maar ook een veel te grote mond, vrees ik.’

‘Mag ik dan nu met Dillon praten?’

‘Ik ga hem wel even halen.’

Toen hij alleen in de kamer zat, blies Gibbs langzaam zijn adem uit. Wat zou Waterhouse zeggen van een vrouw die de voordelen zag van andermans tragedie, en die een gewelddadige dood zag als een geweldige kans voor de ziel om naar een gelukkiger volgend leven door te stromen? En als je vond dat een vriendin wel genoeg had geleden in haar huidige vorm, en dat jij had bedacht dat het tijd was voor haar ziel om het hogerop te zoeken? Gibbs vroeg zich af of hij er iets van zou moeten zeggen.

Door de muur hoorde hij Dillons verstomde woede terwijl de tv werd uitgezet. Hij stond op en liep naar de foto’s boven de haard. Een toonde Dillon in zijn schooluniform. Hij zag eruit alsof hij alleen ‘ch’ zei, in plaats van ‘cheese’. Er hing ook een foto van Stella en Dillon samen, en twee van Stella in haar eentje, in hardloopkleding. Op een daarvan droeg ze een medaille aan een lintje om haar nek.

Toen ze de kamer weer in liep met Dillon, zei Gibbs: ‘U loopt hard, zie ik?’ Hij had overwogen om dat zelf ook te gaan doen, maar daar was het verder bij gebleven. Geen zin.

‘Niet meer,’ zei Stella. ‘Ik heb er de kracht niet meer voor. Toen ik voor het eerst gediagnosticeerd werd, besefte ik dat dit een van de dingen was die ik altijd nog had willen doen in mijn leven en die ik tot dan toe niet had gedaan, dus toen ben ik gaan trainen en het is me gelukt: twee of drie marathons per jaar, vijf jaar lang. Ongelofelijk hoeveel gezonder ik me daarbij voel. Althans, voelde,’ verbeterde Stella zichzelf. ‘Ik was ook gezonder. De artsen gaven me toen nog twee jaar – en ik heb er nog acht uit weten te slepen.’

‘Dat is niet zo slecht.’ Misschien zat er toch iets in, al die positieve gedachten over de dood.

‘Ik heb bakken met geld opgehaald voor het goede doel. De laatste keer dat ik heb gelopen was de marathon van Londen, en al het geld dat ik toen heb opgehaald is naar GOOV gegaan – u weet wel, Helens organisatie. Ik heb ook nog een paar triatlons gedaan, ook voor het goede doel. Maar nu beperk ik me tot lezingen – voor kankerpatiënten, artsen, paranormale genezers, wie me ook maar wil hebben.’ Stella glimlachte. ‘Als u niet oppast, laat ik u straks nog mijn doos met knipsels zien.’

‘Mag ik tv-kijken?’ vroeg Dillon ongeduldig. Hij droeg een donkerblauw trainingspak met het logo van zijn school erop. Om zijn mond zaten chocoladesporen.

‘Zo, liefje.’ Stella aaide hem over zijn bol. ‘Eerst even kletsen met rechercheur Gibbs, en dan mag je weer naar de paarden.’

‘Maar daar heb ik helemaal geen zin in,’ protesteerde Dillon.

‘Weet je nog wat er maandagochtend is gebeurd?’ vroeg Gibbs aan hem.

‘Het is vandaag donderdag.’

‘Ja, dat klopt. Dus maandag was...’

‘Voor donderdag was het woensdag, en voor woensdag was het dinsdag en voor dinsdag was het maandag. Bedoelt u die dag?’

‘Inderdaad,’ beaamde Gibbs.

‘Toen zagen we die man met die paraplu, en daar voorbij,’ zei Dillon.

‘Paraplu?’ Stella lachte. ‘Die is nieuw. Hij had geen...’

‘Daar voorbij?’ Gibbs knielde voor het jongetje. ‘Je bedoelt achter het huis?’

‘Nee, daar voorbij.’

‘Heb jij de man bij Helens huis gezien, op maandagochtend?’

‘Ik heb hem gezien en mam heeft hem gezien.’

‘Maar hij had geen paraplu bij zich, guppie,’ zei Stella voorzichtig.

‘Wel waar.’

‘Wat voor kleur had die paraplu?’

‘Zwart met zilver,’ antwoordde Dillon meteen.

Stella schudde haar hoofd geamuseerd. Ze gebaarde naar Gibbs dat ze het later wel uit zou leggen, als Dillon weer in de televisiekamer zat.

‘Heb je die man uit een auto zien stappen?’

Dillon schudde zijn hoofd.

‘Maar jij hebt hem gezien op het pad voor het huis van de familie Yardley.’

‘En daar voorbij.’

‘Je bedoelt dat hij het huis in is gegaan?’ Gibbs gebaarde naar Stella dat ze hem niet in de rede moest vallen.

Ze negeerde hem. ‘Sorry, guppie.... maar jij hebt hem toch niet bij Helen naar binnen zien gaan?’

‘Mevrouw White, alstublieft...’

‘Hoe vaker jullie het hem vragen, des te meer hij verzint,’ zei Stella. ‘Het spijt me, ik weet dat ik er niet tussen moet komen, maar u kent Dillon niet. Hij is heel, heel erg gevoelig. Hij merkt dat mensen graag willen dat hij hun iets vertelt, en hij wil hen niet teleurstellen.’

‘Hij zat in de zitkamer,’ zei Dillon. ‘Ik zag hem in de zitkamer.’

‘Dillon, dat is helemaal niet waar. Ik weet dat je wil helpen, maar jij hebt die man niet echt in Helens zitkamer gezien, of wel?’ Stella wendde zich tor Gibbs. ‘Geloof me, als hij een zwart met zilveren paraplu had gehad, dan had ik dat echt wel gezien. Het regende niet eens. Het was een heldere dag, zonnig en koud – dat noem ik altijd het ideale kerstweer, alleen niet zo ideaal voor oktober. De meeste mensen willen dat het sneeuwt met kerst, maar ik...’

‘Het was niet helder,’ zei Dillon. ‘Er was niet genoeg zon voor helder. Mag ik nou weer paarden kijken?’

Gibbs bedacht dat hij het weerbericht van zondag met de voorspelling voor maandag straks moest opzoeken. Als er regen werd voorspeld, zou een voorzichtig mens een paraplu meenemen, ook al was het ’s ochtends zonnig. En als dat niet zo was? Dan had hij het pistool misschien in de paraplu verstopt?

‘Het regende wel,’ zei Dillon en hij keek Gibbs verongelijkt aan. ‘De paraplu was nat. En ik heb die man wel in de zitkamer gezien.’

Judith Duffy woonde in een vrijstaande villa met drie verdiepingen in Ealing, aan een winderige bomenlaan die volgens Simon niet typisch Londens was, en die hem überhaupt nergens aan deed denken. Hij zou hier nooit willen wonen. Dat zou hij zich ook nooit kunnen veroorloven, dus het was maar goed ook. Hij belde voor de derde keer aan. Geen reactie.

Hij duwde de glimmende, koperen brievenbus open en keer erdoor. Hij zag een houten kapstok, visgraatparket, Perzische kleden, een zwarte piano en een met rood fluweel beklede kruk. Hij deed een stap naar achteren toen hem het zicht werd benomen door paarse stof met een knoop.

De deur ging open. Omdat hij wist dat Judith Duffy vierenvijftig was, schrok Simon toen hij oog in oog stond met een vrouw die gemakkelijk voor zeventig door kon gaan. Haar steile grauwgrijze haar was weggetrokken uit haar smalle, uitgeholde gezicht. Op de foto die Simon van haar had gezien, de foto die altijd in de kranten stond, zag Duffy er veel ronder uit; ze had zelfs bijna een onderkin.

‘Ik geloof niet dat ik u heb uitgenodigd om door mijn brievenbus te gluren,’ zei ze. Dit was het soort zin dat men volgens Simon met nauwelijks verholen woede uitspreekt, maar dokter Duffy klonk alsof ze een feit debiteerde. ‘Wie bent u?’

Simon toonde haar zijn identificatie. ‘Ik heb twee boodschappen bij u ingesproken,’ zei hij.

‘Ik heb u niet teruggebeld omdat ik uw tijd niet wilde verspillen,’ zei Duffy. ‘Dit wordt de kortste ondervraging uit uw hele carrière. Ik praat niet met u en ik luister niet naar uw vragen, en u mag geen enkel onderzoek op mij plegen om te zien of ik al dan niet een wapen heb afgevuurd. Daarbij kunt u uw collega Fliss Benson melden dat zij op moet houden om mij lastig te vallen – met haar wens ik ook niet te praten. Het spijt me dat u voor niets bent gekomen.’

Zijn collega Fliss Benson? Simon had nog nooit van haar gehoord.

Duffy begon de deur dicht te doen. Hij stak zijn hand uit om haar tegen te houden. ‘Alle anderen die we het hebben gevraagd hebben wel meegewerkt aan het sporenonderzoek, en hebben ons alle medewerking verleend.’

‘Ik ben niet alle anderen. En haalt u nu uw hand van mijn deur.’ Ze smeet de deur in zijn gezicht dicht.

Simon duwde de brievenbus weer open en hij zag het paars. ‘Er is iemand die ik nergens kan vinden,’ zei hij tegen Duffy’s vest, het enige deel van haar dat hij kon zien. ‘Rachel Hines. Ik heb wel met haar ex-echtgenoot gesproken. Angus. Hij zei dat ze bij vrienden logeerde, ergens in Londen, maar hij wist niet waar. Ik neem niet aan dat u dat toevallig wel weet?’

‘Die vraag stelt u maar aan Laurie Nattrass,’ zei Duffy.

‘Dat ben ik ook van plan, zodra die mij terugbelt.’

‘Dus we hebben het in feite over alle anderen min één.’

‘Pardon?’

‘Die hun medewerking verlenen. Laurie Nattrass werkt niet mee als hij u niet terugbelt.’

Hebben we nu een gesprek door een brievenbus?

‘Bij de heer Nattrass hebben wij al onderzoek verricht, en zijn alibi is vastgesteld en hij is als verdachte uitgesloten, wat we allemaal ook bij u zouden kunnen doen als u...’

‘Tot ziens, meneer Waterhouse.’

Simon hoorde het geschuifel van haar voeten over de houten vloer terwijl ze wegliep. ‘U moet mij helpen,’ riep hij haar na. ‘Tussen ons gezegd en gezwegen, en ik zou u dit helemaal niet mogen vertellen, maar ik maak me zorgen over mevrouw Hines.’ Wat de Sneeuwman verder ook beweerde, wat Sam Kombothekra ook beweerde, Simons instinct zei hem dat ze op zoek waren naar een seriemoordenaar, of in elk geval naar een potentiële seriemoordenaar – iemand die kaartjes achterliet met vreemde getallenreeksen in de zakken van zijn slachtoffers. Was Rachel Hines een van zijn slachtoffers? Of was Simons verbeelding zo buitenproportioneel als Charlie altijd al stelde?

Hij slaakte een diepe zucht. Alsof ze daarop had gewacht, zette Judith Duffy weer een paar stappen in de richting van de deur. Simon kon haar nu weer zien, althans, haar schouder en haar arm. Haar gezicht niet. ‘Ik heb maandag nog geluncht met Ray Hines,’ zei ze. ‘Zo, dan heeft u meteen mijn alibi – en dat van haar – dus dan kunt u nu vrolijk weg, en ook al bent u niet vrolijk, u moet hoe dan ook weg. We wisten geen van beiden dat het de dag was waarop iemand Helen Yardley zou vermoorden. Op dat moment was het nog gewoon maandag 5 oktober, een doodgewone maandag. We hebben elkaar in het restaurant ontmoet, en we hebben samen de middag doorgebracht.’

‘Welk restaurant was dat?’ Simon haalde zijn pen en opschrijfboekje tevoorschijn.

‘Sardo Canale in Primrose Hill. Ray’s keuze.’

‘Mag ik vragen...’

‘Tot ziens, meneer Waterhouse.’

Dit keer voelde Simon weerstand toen hij tegen de brievenbus duwde. Ze hield hem aan de binnenkant tegen.

Hij liep terug naar zijn auto en zette zijn telefoon aan. Hij had twee berichten. Eentje van een man van wie hij aannam dat het Laurie Nattrass was, wiens boodschap bestond uit een vreemd geluid gevolgd door de woorden ‘Laurie Nattrass’ en verder niets, en een van Charlie om te zeggen dat Lizzie Proust had gebeld om hen uit te nodigen voor het eten, aanstaande zaterdagavond. Of Simon dat niet raar vond, wilde ze weten, aangezien ze Proust al jaren kenden en ze nog nooit zo’n uitnodiging hadden gekregen, en wat moest ze nou zeggen? Simon sms’te het woord ‘NEE’, met hoofdletters, naar haar mobieltje, waarbij hij zijn eigen toestel tot tweemaal toe liet vallen, zo graag wilde hij dat duidelijk maken. De Sneeuwman die hem uitnodigde te komen eten; alleen de gedachte al greep Simon naar de strot. Hij dwong zich ergens anders aan te denken, want hij wilde nu de heftigheid van zijn reactie niet doorvoelen, en ook de angst die daarbij hoorde niet.

Hij belde een van de drie mobiele nummers van Laurie Nattrass die hij had, en dit keer nam er meteen iemand op. Simon hoorde iemand ademen. ‘Hallo?’ zei hij. ‘Meneer Nattrass?’

‘Laurie Nattrass,’ zei een barse stem, dezelfde die het bericht had ingesproken.

‘Spreek ik nu met de heer Nattrass?’

‘Weet ik veel.’

‘Pardon?’

‘Ik ben er niet bij, dus ik kan niet zien met wie u spreekt. Als u het tegen mij hebt dan spreekt u inderdaad met de heer Nattrass, de heer Laurie Nattrass. En ik spreek met die ontzettende zak van een rechercheur Simon Waterhouse.’ Terwijl hij sprak ging het volume van zijn stem voortdurend op en neer, alsof iemand hem met een speld prikte en hij bij elke prik harder praatte. Was die man wel goed bij zijn hoofd? Of was hij soms bezopen?

‘Waar en wanneer kan ik u spreken?’ vroeg Simon. ‘Ik kom wel naar u toe als u dat wilt.’

‘Nooit, nergens, vergeet het maar.’

O, dus het ging over die boeg? Over de boeg van het soepele gesprek. Is deze man echt dezelfde man die is opgeleid aan Oxford en aan Harvard en die een regen aan prijzen heeft ontvangen voor zijn werk als onderzoeksjournalist? Zo klonk hij anders helemaal niet.

‘Weet u misschien waar ik Rachel Hines kan vinden?’

‘Twickenham,’ zei Nattrass. ‘Hoezo? Ray heeft Helen niet vermoord, hoor. Wil je haar alweer in de boeien slaan? Een ezel stoot zich niet twee keer aan dezelfde steen maar je kunt natuurlijk altijd dezelfde onschuldige vrouw twee keer in de cel gooien.’ Het was niet alleen het volume dat per woord veranderde, hoorde Simon – het was ook de snelheid waarmee Nattrass sprak. Sommige zinnetjes werden er uitgegooid, en andere kwamen traag, bijna aarzelend, alsof hij er niet bij was met zijn hoofd.

‘Hebt u misschien een adres voor me of contactgegevens?’

‘Ga nou maar meteen naar Judith Duffy in plaats van mijn tijd of die van Ray Hines te verdoen. Vraag haar maar wat haar twee schoonzonen uitspookten op maandag.’ Het was eerder een bevel dan een suggestie.

Twee schoonzonen. En aangezien de politie tegenwoordig alles vanuit gelijkwaardigheid moest aanpakken dus ook twee dochters. Was het de moeite om daar achteraan te gaan?

‘Meneer Nattrass, ik moet u een aantal vragen stellen,’ probeerde Simon nogmaals. ‘Ik zou dat liever persoonlijk doen, maar...’

‘Doe dan maar net of uw telefoon een persoon is. Doe maar net of die Laurence Hugo St.-John Fleet Nattrass heet en vraag maar raak.’

Als deze man normaal was, dan was Simon een broodje banaan. Nattrass was dronken, dat kon niet anders. ‘We houden rekening met de mogelijkheid dat Helen Yardley is vermoord vanwege haar werk voor de GOOV. En aangezien u de...’

‘...aangezien ik medeoprichter ben, vroeg u zich af of iemand soms heeft geprobeerd om mij ook om te leggen. Nee. Volgende vraag.’

‘Heeft iemand u bedreigd? Heeft iemand zich vreemd gedragen, hebt u eigenaardige brieven of e-mails ontvangen?’

‘Hoe is het met Giles Proust? Die is nu de baas van het spul, toch? Zeg eens, hoe kan die hier objectief in staan? Dat is toch een lachertje. Hij heeft Helen gearresteerd voor moord. Hebt u haar boek al gelezen?’

‘Dat van Helen?’

‘Niets dan liefde. Niets dan lof voor die goeie ouwe Giles. Wat vindt u eigenlijk van hem. Klootzak, waar of niet?’

Simon had bijna gezegd: ‘Inderdaad’, maar hij liet dat overgaan in een hoestbui, met bonzend hart. Hij had het echt bijna gezegd. Dan had hij mooi naar zijn baan kunnen fluiten.

‘Als hij dacht dat Helen onschuldig was, waarom heeft hij haar dan gearresteerd?’ wilde Nattrass weten. ‘Waarom heeft hij toen dan geen ontslag genomen? Is hij soms moreel kleurenblind?’

‘Als iemand je opdraagt iemand te arresteren, dan doe je dat als agent,’ zei Simon. Moreel kleurenblind. Hij had nog nooit zo’n goede omschrijving van de Sneeuwman gehoord.

‘Weet je wat hij deed toen ze vrijkwam? Toen stond hij bij haar op de stoep met alles wat zijn beulen hadden geconfisqueerd toen ze haar kwamen arresteren – rieten reiswieg, wipstoel, de kleertjes van Morgan en Rowan, de hele santenkraam. Hij had niet eens eerst even gebeld om te vragen of ze wel zin had in een bus vol herinneringen aan haar dode baby’s. En weet je hoe vaak hij haar in de gevangenis heeft bezocht? Nul keer.’

‘Ik wilde u iets vragen over een kaart die in Helen Yardley’s zak werd gevonden na haar dood,’ zei Simon. ‘Dat hebben we uit de media gehouden.’

‘2, 1, 4, 9...’

‘Hoe kent u die getallen?’ Het kon Simon niet schelen als hij bruusk klonk. Want zelfs op zijn alleronbeschoftst kon hij niet tippen aan Nattrass.

‘Fliss had er een. Felicity Benson, Blije Benson. Ze is momenteel alleen niet zo heel blij, tenminste, niet met mij. Ze wist niet wat die getallen betekenen. Ik heb ze in de vuilnisbak gegooid. Weet u wat ze te betekenen hebben? En wie ze heeft gestuurd?’

Felicity Benson. Fliss. Simon had geen idee wie ze was, maar ze was zojuist boven aan zijn lijstje komen te staan van mensen die hij wilde spreken.