7

Donderdag 8 oktober 2009

Ik zit aan Lauries bureau een lijst op te stellen als de telefoon gaat. Sinds ik met Maya heb gesproken, heb ik meer inleeswerk gedaan dan ik voor mogelijk had gehouden, binnen zo weinig tijd, en heb ik zo veel telefoontjes gepleegd dat het voelt of mijn rechteroor in brand staat. Ik heb afspraken met Paul Yardley, Sarah en Glen Jaggard en de meeste advocaten en artsen over wie ik heb gelezen. Ik glimlach als ik de lijst met afgevinkte namen bekijk, en negeer het kruis naast die van Judith Duffy, die de boel nogal verpest, en neem dan op.

‘Wat voer jij in je schild?’ wil Laurie weten.

‘Waar hang jij uit, man? Ik heb honderd keer bij je ingesproken.’

‘Ik sta niet toe dat jij een potje maakt van alles waar ik zo hard voor heb gewerkt.’ Hij mompelt iets wat ik niet kan verstaan. Het klinkt als een belediging. Hoeveel beledigingen kun je in drie seconden gemompel verpakken? Misschien twee als je Niemand uit Nergenshoven bent, maar minstens twintig als je de grote Laurie Nattrass bent. ‘Ik doe dit niet telefonisch,’ zegt hij. ‘Dus je komt maar langs.’

‘Bij jou thuis?’ Een herenhuis in Kensington: dat is het enige wat ik weet. Tot mijn schande vullen mijn ogen zich met tranen. Waarom is hij nou zo kwaad op me? Wat heb ik misdaan? ‘Ik weet niet waar je woont,’ zeg ik.

‘Als je dat al een onoverkomelijk obstakel vindt...’ En dan hoor ik een klik, en weg is hij.

Ik weiger om te huilen, en dus zit ik een poosje te knipperen met mijn ogen, waarna ik Tamsin bel en vraag om Lauries adres. Ze kent het uit haar hoofd. ‘Ben je ontboden?’ vraagt ze, waar ik uit opmaak dat ik niet de eerste ben die dit overkomt.

Waarom hou ik zo verschrikkelijk van Laurie, terwijl hij me als voetveeg behandelt? Waarom vind ik hem zo prachtig terwijl hij minstens zes kilo te zwaar is, zijn ogen altijd bloeddoorlopen zijn en zijn huid doet vermoeden dat hij al jaren geen zonlicht meer heeft gezien? Ik leg Tamsin deze vraag voor.

‘Aha!’ zegt ze. ‘Dus je geeft het toe: je bent verliefd.’

‘Het toegeven is de eerste stap op weg naar genezing, toch?’

‘Ha! Ik wist het!’

‘Is uitgejouwd worden door je vrienden soms de tweede stap?’

‘Jij bent verliefd op hem om dezelfde reden als iedereen verliefd op hem wordt: hij is een mysterie. Je weet niet wat hij is en je hebt ook geen idee hoe je erachter moet komen. Dat heeft iets verslavends, tot je inziet dat je nooit de bevrediging vindt waar je zo naar snakt.’

Als Tamsin de waarheid over mij zou kennen, zou ze dan nog steeds denken dat dat de reden is waarom ik zo van Laurie hou? Zou ze dan niet zeggen dat ik mezelf een rad voor ogen draai door te denken dat ik mezelf van de smet kan ontdoen waar ik mee rondloop door zo dicht bij hem in de buurt te zijn? Door te houden van de man die me hielp om Helen Yardley en Rachel Hines te bevrijden kan ik misschien...

Alleen, dat kan niet, want hij houdt niet van mij. Hoe meer hij me behandelt als een waardeloos vod, hoe besmetter ik me voel. Hoe haal ik het in mijn hoofd te denken dat ik Lauries film zou kunnen maken, dat ik er zoiets moois van ga maken dat hij me zal respecteren en van me zal houden en ik uiteindelijk van mijn schaamte af zal komen? Ik zal er hooguit iets onbeduidends en middelmatigs van maken doordat ik me zo schuldig voel, en dan zal ik het bestaan van de film voor mijn moeder verborgen houden, zodat zij er niet kapot van zal zijn.

Wat ik ook doe, of ik de film nu maak of niet, ik ga me hoe dan ook verschrikkelijk schuldig voelen. Het is niet eerlijk.

‘Ik ben Lauries geraaskal aan het lezen in “De dokter die loog”,’ zeg ik tegen Tamsin.

‘Geweldig, vind je niet?’ zegt ze. ‘Als er ooit een artikel verschijnt waarbij de hele juridische wereld vol schaamte het hoofd buigt dan is dat het wel.’

‘Ik vond het eerder nogal pathetisch en regelrecht aanstootgevend.’

‘Ja, hoor.’ Ze grinnikt. ‘Tuurlijk vond je dat.’

‘Echt waar!’ hou ik vol. Want het is ook zo. Dus waarom voel ik me dan een soort sneu wicht dat door haar man is verlaten en dat garnalen in de voering van de gordijnen van haar ex naait?

Ik neem afscheid van mijn reuze behulpzame en verder geenszins irritante vriendin en vertrek van kantoor, gewapend met Lauries adres. Ik hou de eerste taxi aan die ik voorbij zie komen, en hoop vurig dat de chauffeur een verlegen man is, of nors en zwijgzaam, of een trappist. Maar mijn wens wordt niet verhoord. Ik krijg een preek van vijfentwintig minuten over dat het Westen in verval raakt doordat het zelf niets meer produceert, en een voorspelling dat wij westerlingen binnenkort voor een hongerloontje slavenwerk zullen moeten verrichten aan een Koreaanse lopende band. Ik hou me in en vraag niet of er dan ook een of andere Koreaan hier de boel komt overnemen en door Laurie Nattrass achter zijn vodden zal worden gezeten.

Hoe kan hij het nu al niet eens zijn met wat ik doe? Ik heb nog helemaal niets gedaan, los van contact opnemen met de mensen uit de dossiers die hij zelf voor me heeft achtergelaten?

Lauries huis staat in een rij met smetteloos witgestuukte stadsvilla’s in een stille bomenlaan. De voordeur, glimmend zwart geschilderd hout met twee panelen glas in lood, staat open. Zoals meestal bij Laurie weet ik niet hoe ik dat moet interpreteren. Wil hij dat ik direct doorloop, of is hij te druk en te belangrijk om zich met zulke triviale zaken bezig te houden als het dichtdoen van deuren?

Ik bel aan en roep tegelijk hallo. Als er niets gebeurt, stap ik voorzichtig naar binnen. ‘Laurie?’ roep ik. In de hal staat een fiets tegen de muur geleund, en op de grond liggen een grijs met zwarte rugzak, een koffertje, een tot een bal verfrommelde jas en een paar zwarte schoenen. Boven de radiator lopen vier planken over de hele lengte van de muur, met daarop een verzameling keurig opgevouwen kranten. Daartegenover hangen twee grote ingelijste foto’s, allebei kennelijk van een universiteit. Oxford of Cambridge. Waar heeft Laurie ook alweer gestudeerd? Tamsin wist het vast.

Tussen de twee foto’s hangt een klein stickertje dat het effect volledig teniet doet: een cirkel van gouden sterren met een dikke zwarte diagonale lijn erdoor. Er hangt nog een sticker op een grote staande klok aan het andere eind van de hal, gewoon zo op het hout geplakt: Say No to the Euro. Ik neem er aanstoot aan, niet omdat die euro mij een bal kan schelen, maar omdat de klok er oud en waardevol uitziet, en niet mag worden gebruikt voor dit soort politieke statements. Hij staat een beetje wankel, alsof hij te moe is om rechtop te staan.

De witgeschilderde trap recht voor me ligt bezaaid met boeken en papieren. Op elke trede ligt wel wat, steeds aan een andere kant, zodat je moet zigzaggen als je naar boven wilt. Ik zie briefpapier van GOOV, en een aantal exemplaren van Niets dan liefde: een gebonden boek en twee paperbacks. Ik durf te wedden dat Helen Yardley geen woord ervan zelf heeft geschreven.

Als ik een boek schreef, zou Laurie het dan lezen?

Ik ben niet jaloers op Helen Yardley. Helen Yardley is alle drie haar kinderen kwijtgeraakt. Helen Yardley is drie dagen geleden vermoord.

Ik pak de gebonden Niets dan liefde op en draai het boek om. Op de achterflap staat een foto van Helen met haar coauteur, Gaynor Mundy. Ze hebben hun armen om elkaar heen geslagen, wat suggereert dat er niet alleen een hechte professionele band tussen hen was, maar ook een diepe vriendschapsband. Waarschijnlijk het idee van de fotograaf, denk ik cynisch – die twee vrouwen konden elkaar in werkelijkheid natuurlijk niet luchten of zien.

Ik wil het boek net weer neerleggen als ik Helen Yardley’s hand zie die over Gaynor Mundy’s schouder is gedrapeerd, en mijn mond wordt droog. Die vingers, die nagels...

Ik laat het boek vallen en graaf in mijn handtas naar de crèmekleurige envelop. Ik probeer blij te zijn dat ik hem niet heb weggegooid, maar ergens wens ik dat ik dat wel had gedaan. Want als ik gelijk heb, wil ik niet weten wat het zou kunnen betekenen.

Ik trek de foto uit de envelop en vergelijk de vingers die de kaart vasthouden met de vingers van Helen Yardley op het omslag van haar boek. Het zijn dezelfde vingers: kleine, vierkante nagels, keurig geknipt. Zonder nadenken scheur ik de foto en de envelop in kleine stukjes en laat die in mijn open tas vallen als een hand confetti. Ik merk dat ik sta te trillen.

Godallemachtig, dit slaat nergens op. Hoeveel mensen zijn er niet met zulke keurig onderhouden vierkante nagels? Miljoenen. Er is absoluut geen reden om aan te nemen dat Helen Yardley de kaart met de zestien getallen vasthoudt op de foto die iemand mij heeft toegestuurd – absoluut geen enkele reden. Er is geen reden om dat te denken, omdat ze vermoord is...

Ik huiver en dwing mezelf om niet toe te geven aan dit soort stomme morbide gedachten. ‘Laurie, ben je thuis?’ roep ik naar boven.

Nog steeds geen antwoord. Ik kijk in de beide kamers op de benedenverdieping: een sanitairruimte die twee keer zo groot is als mijn keuken, met daarin een douche, een wastafel, een wc en meer kleine zwarte tegeltjes dan ik ooit in mijn leven heb gezien, en een enorme L-vormige keuken-annex-eetkamer-annex-zitkamer. Uit de elegante afwerking in verscheidene noot- en aardetinten – bruin en beige voor deftige mensen – maak ik op dat deze kamer zich liever laat omschrijven als ‘een ruimte’. Het lijkt erop dat er onlangs een gezelschap van achttien man heeft gezeten dat midden onder een geïmproviseerde maaltijd in paniek is weggehold. Was Laurie een van hen? Hoeveel van de twaalf lege wijnflessen heeft hij opgedronken, en wie heeft hem daarbij geholpen? Had hij hier soms een GOOV-feestje, gisteravond?

Ik rek mijn hals om naar boven te kunnen kijken, en ik loop voorzichtig de trap op, me ervan bewust dat een misstap een papierlawine kan veroorzaken die Lauries archief in één klap onherstelbaar om zeep zal helpen. Ik zie een envelop die is geadresseerd aan De Heer L.H.S.F. Nattrass en een kartonnen schoenendoos van Nike waar het woord ‘Rekeningen’ op is gekrabbeld met een groene stift. L.H.S.F.: dus hij heeft drie extra voornamen, boven op al die prijzen, al dat geld en de bewondering van de hele wereld. Ik heb maar twee voornamen en mijn tweede voornaam is nog foeilelijk ook: Margot. Als ik het niet zat was om mijn romantische neigingen aan een psychoanalyse te onderwerpen, dan zou ik me misschien afvragen of mijn liefde voor Laurie in feite verkeerd geïnterpreteerde jaloezie is. Wil ik zijn vriendinnetje zijn, of wil ik diep vanbinnen dat ik was zoals hij?

Ik kom op een overloop waar ik de keus heb uit vier deuren, waarvan er eentje op een kier staat. Als ik eropaf loop zie ik vormen in het halfduister: het voeteneind van een bed en de onderkant van een paar benen. ‘Laurie?’

Ik duw de deur open en daar is hij, hoor: De Heer L.H.S.F. Nattrass, in een verfomfaaid grijs pak. De gordijnen zijn dicht. Laurie ligt breeduit op een tweepersoonsbed waarvan ik aanneem dat het van hem is, en hij staart naar een kleine televisie op een stoel in de hoek van de kamer – een antiek exemplaar, zo te zien. Het heeft een metalen antenne die vervaarlijk op het toestel balanceert en die bijna even groot is als de tv zelf. Op het scherm ligt een vrouw te huilen in de armen van een man, maar het geluid staat uit. Laurie staart naar hoe zij elkaar woorden toe mimen. Weet hij wat ze zeggen? Kan het hem wat schelen? Op het dekbed naast hem lig een paarszijden das.

Ik knip het licht aan, maar hij kijkt nog steeds niet naar me, dus besluit ik om ook niet meer op hem te letten. In plaats daarvan neem ik de gelegenheid te baat om eens flink in zijn slaapkamer te neuzen, want ik had nooit gedacht daar ooit de kans toe te krijgen. Het lijkt teleurstellend veel op zijn kantoor. Mijn kantoor. Er hangen ingelijste posters van sterrenstelsels en planeten aan de muren, er staan twee globes, een telescoop ligt naast de koffer waar die in hoort, er liggen een verrekijker, wat gewichtjes, een hometrainer, en drie boeken: The Nazi Doctors, Knowledge in a Social World en Into That Silent Sea: Trailblazers of the Space Era, 1961-1965. Wow, lijkt me lekker leesvoer voor het slapengaan.

Onder het bed steken een stoffer en blik uit met daarop een pakje wegwerpscheermesjes en een bus scheerschuim, alsof ze van de grond geveegd zijn. Munten – van zilver, koper en goud – liggen overal verstrooid: op het bed, op de grond, op een ladekast. Het doet me denken aan de bodem van een wensput.

‘Waar staan die H, S en F voor?’ Laurie de Horkerige Stomme Fucker Nattrass.

‘Hugo St.-John Fleet,’ zegt hij alsof dat volkomen normale voornamen voor een mens zijn. Geen wonder dat hij zo gestoord is.

‘Ik ben dol op zwart-witfilms.’ Ik knik naar het scherm.

‘En sentimentele kleurenzooi op een zwart-wittelevisie – ben je daar ook zo dol op?’

‘Waarom ben je kwaad op me?’

‘Je hebt een boodschap ingesproken dat je een gesprek met Judith Duffy probeert te regelen en dan moet je me nog vragen waarom ik kwaad ben?’

‘Ik heb met zo veel mensen gesprekken geregeld,’ zeg ik tegen hem. ‘Judith Duffy is tot dusverre de enige die heeft geweigerd om...’

‘Judith Duffy maakt levens kapot! En zet dit gezever in godsnaam uit.’

Heeft hij het nou over zijn eigen televisie, die hij zelf heeft aangezet toen ik hier nog niet eens was?

‘Ik ben je bediende niet, Laurie.’ En met pathos voeg ik daaraan toe: ‘En ik hou helemaal niet van zwart-witfilms, dat zei ik alleen maar omdat het... nou ja, omdat het ondoenlijk is om met jou een gesprek te voeren, en ik toch iets moest zeggen. Sterker nog, mensen die de hele tijd zaniken over hoe dol ze zijn op zwart-witfilms irriteren me verschrikkelijk. Het is overduidelijk filmracisme. Een film is goed of hij is slecht... het kleurenschema doet er verder niet toe.’

Laurie kijkt me onderzoekend aan door tot spleetjes geknepen ogen. ‘Bel jij eens even met je huisarts en zeg dat je antipsychotica niet aanslaan.’

‘Wie is Wendy Whitehead?’

‘Wie?’

‘Wendy Whitehead.’

‘Nooit van gehoord. Wie is dat dan?’

‘Als ik dat zou weten hoefde ik dat natuurlijk niet aan jou te vragen, hè.’ Ik kijk omstandig op mijn horloge. ‘Zeg, ik heb van alles te doen. Wilde je nog iets aan me kwijt?’

Laurie hijst zich van het bed, monstert me van top tot teen, en draait zich dan om, om zijn das te pakken. Hij drapeert hem rond zijn hals en trekt er dan met beide handen aan zodat hij een schurend geluid maakt tegen zijn hemd. ‘Judith Duffy zou nog liever haar benen afzagen dan met iemand van Binary Star te praten,’ zegt hij.

‘Dat vermoedde ik al. Dus heb ik haar niet gezegd waar ik werk, alleen mijn naam.’

‘En wil je nou dat ik je een schouderklopje geef en zeg dat je een slimme meid bent?’ sneert hij. Ik ben blij dat hij zo onbeschoft en beledigend doet. Er had me niets beters kunnen gebeuren. Vanaf dit moment ben ik officieel niet meer verliefd op hem. Die waanideeën zijn zo ontzettend voorbij. ‘Zeg, jij wil toch dat ik die film maak, of niet?’ zeg ik ijzig. ‘Hoe moet ik dat doen zonder...’

Laurie grijpt me bij mijn schouders en trekt me naar zich toe. Zijn mond botst op mijn lippen. Zijn tanden kletteren tegen de mijne. Tand om tand, denk ik automatisch. Ik proef bloed en probeer hem van me af te duwen, maar hij is sterker dan ik ben, en hij vormt met zijn armen een kooi om me heen waar ik niet uit kan ontsnappen. Het duurt een paar tellen voor ik besef dat hij in de veronderstelling verkeert dat hij me kust.

Ik heb net seks gehad met Laurie Nattrass. Laurie Nattrass heeft net seks gehad met mij. O, mijn god, o, mijn god, o, mijn god. Echte seks, met alles erop en eraan, niet dat suffe Bill Clinton-gedoe. Tenminste, niet alleen dat suffe Bill Clinton-gedoe. Wat natuurlijk helemaal niet zo suf is zolang je het maar niet als doel op zich ziet. Fout gezegd. Ik bedoel, het kan het echte seksen niet vervangen, dat wat Laurie en ik dus net... O, mijn god.

Dit kan niet waar zijn. Het is wel waar. Het lijkt alleen of het niet waar is omdat hij nu doet of het nooit is gebeurd. Hij staart weer naar de tv en haalt zijn das weer heen en weer in zijn nek, alsof zijn handen tegen elkaar touwtrekken. Zou hij het doorhebben als ik zachtjes mijn tas pakte, mijn telefoon eruit viste en Tamsin belde? Ik kan wel een gesprek met een onpartijdig iemand gebruiken. Niet over de seks op zich – dat zou grof zijn, en ik zou trouwens ook nooit al die anatomische woorden in de mond durven nemen – maar over hoe raar de sfeer omsloeg toen we uitgesekst waren. Dat gedeelte zou ik graag onder de microscoop van roddelachtige analyse leggen: hoe Laurie het klaarspeelde om binnen drie seconden volledig aangekleed te zijn, en wat hij zei toen hij weer naast me op het bed kwam zitten, kennelijk zonder op te merken dat ik nog spiernaakt was: ‘Stomme fout, sorry.’ Eerst dacht ik nog dat hij het over ons had, maar toen zei hij: ‘Haar telefoonnummer zat in het dossier dat ik je heb gegeven. Ik had het eruit moeten halen. Ik dacht alleen dat je niet zo dom zou zijn om haar te bellen.’

Kan het echt zo zijn gebeurd als ik het me herinner? Er moet een organische overgangsfase zijn geweest die ik niet heb opgemerkt, een of ander woord of gebaar van hem dat een brug sloeg tussen de intimiteit en het praten over de film. Kon ik Laurie maar vragen of hij inderdaad een paar minuten geleden nog boven op me lag, maar ik heb sterk het gevoel dat hij alweer ergens anders is met zijn gedachten en dat hij niet zit te wachten op een samenvatting van het gebeurde. En trouwens, hoe zou ik dat dan moeten formuleren: ‘Zou je zo vriendelijk willen zijn te bevestigen dat het volgende inderdaad heeft plaatsgegrepen?’ Krankzinnig. Uiteraard.

En ik hoef ook niets te controleren. Godsamme, zeg. Ik was er toch zeker zelf bij? Het probleem is dat het nog te kort geleden is – misschien een minuut of vier, hooguit – dat we... eh, de zaken hebben afgerond. Ik zit er nu al even over te piekeren en heb besloten dat de temporele nabijheid van het gebeuren niet inhoudt dat mijn geheugen accurater is dan als het vijf jaar geleden was gebeurd. Over vijf jaar hoop ik klinisch objectief te kunnen terugkijken op deze middag zodat de wetenschap aan wat er zich werkelijk heeft afgespeeld tussen Laurie en mij dan niet meer zo’n probleem vormt als nu.

Kon ik maar met Tamsin praten.

Als ik heel stil blijf liggen en me niet aankleed, zou Laurie dan nog een keer met me vrijen?

‘Duffy gaat jou niet terugbellen,’ zegt hij. ‘Ze gaat ervan uit dat jij bij de vijand hoort. Ze gaat er zo langzamerhand van uit dat iedereen haar vijand is.’ Dat lijkt hem deugd te doen, alsof het haar verdiende loon is. Ik ben er niet van overtuigd dat het goed is voor een mens om alleen vijanden te hebben, laat staan dit specifieke mens, wat ze ook uitgevreten hebben, maar ik zwijg hierover. ‘Haar privéleven en haar werk zijn door de roddelpers uit en te na geanalyseerd en afgekeurd,’ zegt Laurie intens tevreden. ‘Van de manier waarop ze haar eigen kinderen heeft verwaarloosd toen die heel klein waren omdat ze carrière wilde maken, tot de opgeblazen kwalificaties op haar allereerste cv en de twee huwelijken die ze heeft gesaboteerd omdat ze zo’n workaholic was. En nu weet de hele wereld wat een bitch ze is, en daar is ze van doordrongen.’

‘Hm, hm,’ zeg ik opgewekt, wat het beste is wat ik kan doen gezien de omstandigheden. Zo subtiel mogelijk schuif ik naar de rand van het bed en trek mijn onderbroek, beha, shirt en broek aan. Ik zie mijn tas liggen. Hij is niet helemaal dicht geritst. Ik zie het randje van mijn telefoon uitsteken. Ach, wat maakt het uit. Als Laurie naar de tv kan staren en met zijn das kan spelen terwijl hij over het werk praat...

Ik pak de telefoon en zet hem aan. Het berichtenicoontje knippert op het schermpje, maar ik ben niet geïnteresseerd in wat anderen mij te melden hebben, mij boeit alleen mijn eigen wereldschokkende nieuws. Ik stuur Tamsin een sms’je: ‘Laurie heeft me besprongen. Ben met hem naar bed geweest. Meteen daarna kleedde hij zich aan, deed of er niets was gebeurd en begon hij over Judith Duffy. Goed teken: dat hij zichzelf is bij mij in plaats van romantiek te veinzen?’ Ik onderteken met een F en twee kussen, en verstuur hem. Dan schakel ik de telefoon weer uit. Dat ik nu zo graag aan Tamsin kwijt wilde wat er is gebeurd, wil niet zeggen dat ik klaar ben voor haar reactie. Ik glimlach bij mezelf. Door expres een vraag op te nemen die alleen een zichzelf belazerende verliefde dwaas zich zou stellen, heb ik mezelf ervoor behoed een zichzelf belazerende verliefde dwaas te worden. Tamsin zal wel zien dat ik zo’n truttig type imiteerde waar wij allebei zo’n hekel aan hebben; zo eentje die zweert dat ze nooit een boer laat en plein public en die veel minder slim is dan wij.

‘Ik heb dat artikel van jou gelezen,’ zeg ik tegen Laurie. ‘“De dokter die loog”.’

Zie je nou wel? Seks, liefdehet zijn slechts lichamelijke functies, wat mij betreft. Ik ben het allebei ook allang weer vergeten. Het stelt niets voor. Het is iets wat je even snel doet tussen het maken van twee briljante, bekroonde documentaires door.

‘Het beste wat ik ooit heb geschreven,’ zegt Laurie.

‘Wat? O ja, het artikel.’ Het is moeilijk om je te concentreren als elke millimeter van je huid tintelt en je het gevoel hebt dat je door de ruimte suist, hoog boven de echte wereld en de gewone stervelingen die daar wonen. Concentreer je, Fliss. Gedraag je als een volwassen mens. ‘Ik weet niet zeker of je het wel moet publiceren in zijn huidige vorm,’ zeg ik.

Laurie lacht. ‘Dank je, Leo Tolstoj.’

‘Ik meen het. Het komt nu over als nogal... enfin, bevooroordeeld. En vals. Alsof je het wel lekker vindt om nog wat zout in de wonden te strooien. Dat maakt het... ik weet niet, ik vind dat het je punt niet sterker maakt. Het ondermijnt je argument, vind je niet? Jij presenteert Judith Duffy als door en door verdorven, en iedereen die tegen haar in opstand komt als onberispelijk: briljant, betrouwbaar, heroïsch. Ik ben de tel kwijt geraakt van alle enthousiaste bijvoeglijke naamwoorden die je gebruikt om de mensen te omschrijven die jouw standpunt delen. Je praat over dr. Russell Meredew als over de wederkomst van de Heer. Daardoor klinkt het allemaal nogal sprookjesachtig, met veel knappe prinsen en lelijke schurken. Zou het niet veel beter zijn om je aan de feiten te houden en die voor zich te laten spreken?’

‘Beloof me dat je Judith Duffy niet gaat interviewen,’ blaft Laurie tegen me.

Dat wil ik niet doen, en dus zet ik mijn preek voort: ‘Jij stelt dat de vrienden en familie van Helen Yardley en Sarah Jaggard de “werkelijke deskundigen” zijn, omdat zij hen echt kennen. Daarmee impliceer je dat Judith Duffy er rekening mee had moeten houden dat zij beweerden dat de vrouwen onschuldig waren...’

‘Ik impliceer het niet alleen.’

‘Maar dat is belachelijk,’ zeg ik. ‘Niemand gelooft dat degene van wie ze houden een moordenaar is. Dat zou namelijk ook niet veel goeds zeggen over henzelf, toch? Over wie zij hebben gekozen als beste vriend, partner of oppas. Dus de meningen van deze mensen zijn absoluut niet objectief en betrouwbaar, dat zie jij toch ook wel? Bovendien, je kunt niet van twee walletjes eten, want als de dierbaren zulke deskundigen zijn, volgens jou, hoe zit dat dan met Angus Hines? Die dacht dat Ray Hines schuldig was, maar daar liet jij je niet door leiden, net zomin als Judith Duffy zich liet leiden door de mening van Paul Yardley en Glen Jaggard.’

Laurie staat op. ‘Wilde je verder nog iets kwijt voor je vertrekt?’

Hij schopt me eruit omdat mijn mening hem niet zint. Of misschien zou hij me er überhaupt uit hebben geschopt.

‘Ja,’ zeg ik, vastbesloten om hem te laten zien dat ik niet geïntimideerd ben door hem. Een krankzinnige seconde lang overweeg ik hem te vertellen dat ik spreek uit ervaring, de allervreselijkste ervaring van mijn leven. Niemand kan objectief zijn over de schuld van een geliefde. Dat is gewoon onmogelijk. Ik heb dagen dat ik denk dat mijn vader door en door corrupt moet zijn geweest – boosaardig bijna – en er zijn dagen dat ik denk dat hem geen blaam treft, en dan mis ik hem zo erg dat ik het gevoel heb dat ik ook net zo lief dood zou zijn.

‘Wat je schreef over de moeder van Benjamin Evans, dat ze een alleenstaande moeder is en een prostituee, stond me ook niet aan,’ zeg ik uiteindelijk. ‘Je leek daarmee te suggereren dat het door die twee dingen een stuk waarschijnlijker was dat zij de moordenaar was en niet Dorne Llewellyn die de baby door elkaar geschud zou hebben.’

‘Je hebt een achterhaalde versie gelezen,’ zegt Laurie. ‘De redacteur van de British Journalism Review was het met je eens, dus dat stukje moest ik eruit halen. Ik stuur je wel een e-mail met de gekuiste versie, waarin ik niet opmerk dat Rhiannon Evans een hoer is die bij elke gelegenheid die haar wordt geboden de loftrompet steekt over Judith Duffy en die er op gebrand is dat Dorne Llewellyn de rest van haar leven in de gevangenis blijft zitten.’

‘Wees nou niet zo boos op me, Laurie.’

Hij snuift honend. ‘Weet jij wel hoe makkelijk jouw baantje kan worden opgeheven? Ga vooral door met Judith Duffy achterna te zitten en dan is dat exact wat er zal gebeuren. Als jij denkt dat ik erbij ga staan kijken hoe jullie mijn film gebruiken om haar verwrongen...’

‘Hoe kom je erbij dat ik dat ga doen?’ schreeuw ik tegen hem. ‘Ik wil haar alleen maar spreken, meer niet. Ik zeg helemaal niet dat jij het bij het verkeerde eind hebt, wat haar betreft. Zij is de boef in dit verhaal – prima. Maar ik moet wel weten wat voor soort boef ze eigenlijk is als ik een documentaire wil maken over de schade die ze heeft aangericht. Deed ze dat met de beste bedoelingen, maar was ze gewoon bevooroordeeld? Of dom? Of is ze een regelrechte leugenaar?’

‘Ja! Zij is een regelrechte fucking moordenaar, die mensen naar de verdommenis helpt. En jij blijft bij haar uit de buurt, hoor je dat? En dat is de laatste keer dat ik dit van je vraag.’

Is hij werkelijk zo intolerant dat hij alleen zijn eigen standpunt voor het voetlicht wil brengen? Maakt hij zich soms zorgen om mij? En als dat zo is, betekent dat dan dat hij van me houdt?

Felicity Benson, wat ben je toch een verachtelijk wezen.

Ik meende dat heus niet, hoor. Het is pure zelfspot, en dat is een heel stuk geraffineerder dan onbeantwoorde liefde.

Ik zou er wat voor geven om Laurie te kunnen zeggen wat hij wil horen, zodat we allebei blij en tevreden kunnen zijn, maar ik kan mezelf er niet toe zetten een inschikkelijke dwaas uit te hangen omdat hij dat toevallig graag zo ziet. Als ik deze film ga maken, en daar lijkt het op, moet ik dat doen op de manier die mij goeddunkt.

‘Ik snap het ineens,’ zeg ik. ‘Waarom ik van je hou. Omdat we zo veel gemeen hebben. We behandelen mij allebei alsof ik er niet toe doe, alsof ik niets ben.’ Maar dat is voorbij, bezweer ik mijzelf. Van nu af aan ben ik niet niets meer.

‘Waarom jij van mij houdt?’ zegt Laurie, op een manier waarop een normaal, beschaafd mens het woord ‘genocide?’ of ‘necrofilie?’ zou uitspreken: geschokt en vol weerzin.

Ik pak mijn tas op en vertrek zonder verder nog een woord te zeggen.

Buiten hou ik een taxi aan en het duurt even voor ik me mijn eigen adres herinner. Als ik eenmaal onderweg ben en weer kan ademhalen, zet ik mijn telefoon aan, en zie dat ik twee nieuwe berichten heb. Het eerste is een sms’je van Tamsin. ‘Wat ben jij een ENORME stomkop!’ staat er. Het tweede is een voicemail van een zekere rechercheur Simon Waterhouse.