Hoofdstuk 18
Marcus zat ongeduldig te wachten. Hij was inmiddels behoorlijk uit zijn humeur geraakt. Alle pogingen om Paulus te vinden waren mislukt en hij had zich noodgedwongen door een minder ervaren slaaf moeten laten scheren. Die gebeurtenis had zijn humeur zeker niet verbeterd. En zijn uiterlijk ook niet, moest ik toegeven.
'Heel goed, Libertus. Misschien kunnen we, nu jij je dan eindelijk verwaardigd hebt om te komen, dan eindelijk naar Glevum vertrekken.
In deze omstandigheden leek het me geen goed moment om in discussie te gaan. Ik had alleen maar naar Glevum gewild om Daedalus te gaan zoeken, maar toen Marcus gebaarde dat ik met hem in het wagentje moest stappen deed ik wat hij wilde, ook al betekende dat voor Junio dat hij naar de stad terug zou moeten lopen en voor mij dat ik het lijk van Daedalus niet meer kon bekijken.
Het lijk was inmiddels helemaal uitgekleed en op een kar gegooid waarmee het naar het gemeenschappelijke graf op de heuvel gebracht zou worden. Omdat het een dode slaaf was en geen voortvluchtige, had hij nu recht op een huishoudbegrafenis. Met een beetje geluk zou er een kort gebed worden uitgesproken en een stuk grof brood en een scheut water in de pijp gegooid worden waarmee de geesten 'gevoed' werden.
Misschien zou hij een enkele as in zijn mond krijgen voor hij op de hoop rottende lijken gegooid zou worden die al in het nu opengelegde massagraf lagen. De begrafenis van een willekeurige slaaf verloopt heel anders dan die van zijn meester. De wapenrusting reisde evenwel met ons mee in het koerierswagentje. Bij elke hobbel rammelde en verschoof het onrustbarend, maar ik kon toch vaststellen dat twee van mijn vermoedens klopten. Ten eerste ontbraken er diverse stukjes maliënkolder. Dat was alvast de oplossing van het probleem van het plaatje dat ik in het rondhuis gevonden had. Ten tweede zag het er, voor zover ik het me kon herinneren, precies hetzelfde uit als de wapenrusting die Andretha voor de begrafenis van het lijk af had gehaald. Ik vond het jammer dat ik geen kans meer had gezien om de spullen van Germanicus nog eens te bekijken, maar daar was nu geen gelegenheid meer voor. Marcus was even efficiënt als altijd geweest en had het hele uniform teruggestuurd naar de wapenmeester, op grond van het feit dat alle spullen van Germanicus verkocht zouden moeten worden.
'In ieder geval,' zei ik tegen Marcus toen we in het wagentje gingen zitten en de wagenvoerder in een ongemakkelijke draf op weg ging naar de hoofdweg, 'weet ik nu wat er met de oude wapenrusting van Crassus gebeurd is.'
Hij was niet onder de indruk. 'Het doet er niet veel toe. Het zal niet veel opbrengen. En door die paar dagen in het water is het er ook niet beter op geworden.' Hij keek er misprijzend naar.
'Hoewel ik niet snap waarom Daedalus het illegaal droeg. Ik neem aan dat we dat wel nooit zullen weten, nu de slaaf dood is.'
'Ik denk,' waagde ik, 'dat hij het droeg omdat zijn meester hem dat had opgedragen.' Ik vertelde hem mijn theorie over de verwisseling tijdens het feest van Mars. Marcus had er maar weinig belangstelling voor. Wat hem betrof was de zaak opgelost en was de rest nauwelijks meer van belang. 'Een gevaarlijk grapje,' zei hij nonchalant.
'Daedalus was een ervaren imitator. Ik denk dat hij met zijn leven gokte; zijn vrijheid als het hem zou lukken onopgemerkt te blijven.'
Tot mijn verrassing gooide Marcus zijn hoofd achterover en lachte. 'Gevaarlijk, maar typisch Crassus. Die zou nog op twee naaktslakken wedden als hij er beter van kon worden. Logisch dat die beurs het stelen waard was, Crassus zou nooit een weddenschap aangaan tenzij hij er een fiks bedrag mee kon winnen. Ik neem aan dat Daedalus zijn inzet bij zich had?' Ik knikte. 'Dat denk ik ook.'
Ik wachtte tot Marcus zou vragen hoe een gewone slaaf aan zoveel geld kwam, maar dat deed hij niet. In plaats daarvan begon hij een lange klaagzang over de ontberingen van het logeren op het platteland, het ontbreken van heet water in de villa en de onmogelijkheid om geschoren te worden. 'Ik had gedacht,' zei hij, 'de zaak te vereenvoudigen door zelf de villa van Lucius te kopen. Mijn woning in Glevum is prettig genoeg, maar die heb ik alleen maar gehuurd en ik heb momenteel geen huis buiten de stad. De boerderij lijkt me winstgevend, ik heb vanmorgen met de rentmeester gesproken. Maar ik weet het niet meer zo zeker. De villa ligt wel verdraaid afgelegen en ongemakkelijk. En er is in de wijde omtrek geen fatsoenlijke kapperswinkel.' Ik moest erom glimlachen. Heel wat 'stadse' Romeinen wilden een landhuis hebben; een soort van idyllische schuilplaats waar ze na een paar drukke dagen in de stad heen konden gaan om te genieten van een aangelegd panorama van bomen en beekjes en de zaken en de politiek even konden vergeten. De praktische aspecten van zo'n regeling - de reis en de vochtigheid en het ongemak - kwamen vaak niet bij ze op. En tegen de rauwere werkelijkheid zoals het bestaan van modder en de stank van varkens werden ze dan al zorgvuldig beschermd. Marcus leek daar geen uitzondering op te zijn.
'U krijgt er in elk geval een deel van, als Lucius de erfenis afslaat.' Ik probeerde als een man van de wereld te klinken, maar mijn woorden kwamen er met horten en stoten uit door het hobbelen van de wagen. We hadden inmiddels de hoofdweg bereikt en reden met een behoorlijke vaart, terwijl ik in leven probeerde te blijven door me aan de zijkant vast te houden. Marcus was aan dergelijk transport gewend, ik niet.
'Ik denk dat ik morgen toch maar een boodschapper naar hem toe stuur,' zei Marcus. 'We hebben zijn zegel nodig als bewijs dat hij de erfenis aanneemt. Ik denk dat hij dat wel zal doen, aangezien het geld bedoeld is om een kerk te stichten. Misschien doe ik toch wel een bod op de villa. Een snelle verkoop zal hem wel uitkomen.'
Ik vermoedde dat Marcus een laag bod zou doen. Kluizenaars waren over het algemeen geen gehaaide zakenlui.
We naderden inmiddels de colonia en reden tussen rijen monumenten, graven en grafkamers door die langs de weg stonden. Sommige daarvan waren zo imposant dat de begraafplaats haast zelf een stad leek. Toen reden we langs de vervallen gebouwen van de buitenwijken en kwamen tenslotte bij de stadsmuur zelf.
'Nou,' zei Marcus toen we door de poort, onder de triomfboog door, de brede bestrate weg naar het forum inreden, 'ik dank je voor je hulp in deze kwestie. Ik weet zeker dat je het raadsel liever in je eentje zou hebben opgelost, maar waarschijnlijk zou Rufus zonder jouw naspeuringen niet bekend hebben. Ik ben niet ontevreden.'
In feite straalde de tevredenheid van hem af. Uiteraard deed de bekentenis van Rufus hem veel genoegen; niet alleen werd daarmee de moord 'opgelost' en dat was mij nog niet gelukt, maar het bewees bovendien dat de moord geen politieke zaak was. En dat was voor Marcus het allerbelangrijkst.
Bij het standbeeld van Jupiter, midden op het plein, stapte ik uit. Marcus ging naar zijn appartement en daarna naar de baden. 'Een massage en een behoorlijke scheerbeurt,' zei hij al bij voorbaat genietend. 'Daar heb ik behoefte aan, nu deze zaak uit de wereld is. Nogmaals bedankt, Libertus. En als ik je hulp nodig heb zal ik zeker weer een beroep op je doen, wees maar niet bang.'
'U stuurt morgen iemand naar Lucius toe?' zei ik. Dat was tamelijk gewaagd van me. Hij had me al weggestuurd.
Marcus tikte met zijn stok op zijn hand. 'Dat overweeg ik wel, ja. Waarom wil je dat weten?'
Voorzichtig, dacht ik bij mezelf. Dat antwoord had nogal kortaf geklonken. Ik hees mijn toga wat gemakkelijker over mijn schouder (een onopvallende herinnering aan mijn status) en trok mijn meest ontwapenende gezicht. 'Het is nogal dwaas van me,' zei ik braafjes, 'maar ik ben zo benieuwd naar die broer van Crassus. Dat mozaïek in het librarium was tenslotte voor zijn plezier besteld. Ik vroeg me af of ik misschien met u mee mocht?' Ik zei er niet bij dat ik op zoek was naar een betrouwbare getuige om me het antwoord op wat onopgeloste problemen te geven. Ik had het goed ingeschat. Marcus schonk me een welwillende glimlach. 'Een kwestie van beroepstrots?' zei hij. 'Ik snap het. Dan mag je natuurlijk mee, al denk ik niet dat ik zelf ga, ik stuur een boodschapper. Maar wees niet te zeer teleurgesteld, oude vriend, als Lucius zich je roemruchte mozaïek niet eens herinnert. Er is sindsdien zo enorm veel gebeurd.' Hij gebaarde naar zijn koetsier en was weg.
Ik liep langzaam weg, vermeed de geldleners, schrijvers en pooiers die altijd bij het forum rondhangen en liep weer een van de drukke straten in. Onder de schaduw van de basilica stopte ik om een pasteitje van varkensvlees te kopen en een pul schuimend bier - wat was het heerlijk om weer eerlijk voedsel te eten - en in plaats van rechtstreeks naar huis te gaan besloot ik naar de Zuidpoort te lopen.
Ik had geen idee waar ik naar op zoek was.
'Een tempeltje', had Aulus gezegd. Daar waren er genoeg van. Niet alleen grote tempels zoals de grote stadstempel die aan Jupiter, Juno en Minerva gewijd was, of de tempel van Mars waar het feest plaats had gevonden, maar tientallen kleine gebouwtjes die aan mindere goden gewijd waren met hier en daar zelfs altaren voor de plaatselijke goden. De Romeinen hebben nooit veel moeite gehad met kleinere godsdiensten, op voorwaarde dat ze zich niet bemoeiden met het landsbestuur en de verering van de keizer. En een heleboel inheemse mensen zoals ik kan het niet veel schelen hoe je de goden noemt, als je ze maar op de een of andere manier eert. En dus doen die kleinere tempeltjes goede zaken, met allerlei kraampjes bij de deuren die wierook, vuurstokjes en offerandes verkopen aan de gelovigen.
Bij welke tempel zou Rufus zijn achtervolger afgeschud hebben? En waar zou hij daarna heen zijn gegaan? Er lag niet zo gek veel buiten de zuidelijke stadspoort, op in grote vierkante blokken verdeelde landerijen na, die meestal het bezit waren van gepensioneerde veteranen en waarop voedsel voor het leger verbouwd werd, en een nogal gore herberg voor de onvoorzichtige reizigers die er niet in waren geslaagd de poorten van Glevum voor zonsondergang te bereiken.
Ik keek bij een paar tempeltjes naar binnen, onder de waakzame blik van de tempelslaven. Ze waren aan verschillende goden gewijd, maar afgezien van het soort beelden en de kwaliteit van de vloer waren ze allemaal bijna hetzelfde. Ze waren volgens het Romeinse patroon gebouwd: een zuilengang, met daarachter kleine donkere besloten ruimtes met stenen altaren en beelden die door middel van flakkerende olielampjes en kaarsen nog geheimzinniger waren gemaakt. Ze roken ook allemaal hetzelfde, de geur die in alle tempels hangt: de geur van rook en offers, verschroeide duiven, brandende kruiden en wierook, uitgestrooide bloemen en geplengde wijn, en - overal doorheen sijpelend als de donkere vlek op het altaar - de geur van offerbloed.
Bij de tempel van Mithras en die van de Vestaalsen ging ik niet naar binnen; die hadden te ingewikkelde riten en daar kon je niet zomaar binnenlopen. Daar zou Rufus ook niet in verzeild geraakt zijn, dacht ik, zelfs niet per ongeluk. Toen vond ik plotseling een goudmijn. De tempel was wat primitiever dan de andere. Dezelfde overkapte ruimte met pilaren, hetzelfde donkere en rokerige achterkamertje. Maar het standbeeld in deze tempel was van een oudere woestere god, zonder baard maar met lang golvend haar en veel kracht in zijn in steen uitgehakte ogen. Ik herkende hem al voordat ik de hem begeleidende honden zag, die hun tongen uitstaken om te likken en te genezen, en de modellen van ledematen en handen waarmee om genezing werd gevraagd. Nodens, god van de rivier, de genezer en rechtspreker. Hij was nu door Romeinse goden verdrongen, maar was vroeger in deze streek veel aanbeden. Hij had nog steeds behoorlijk wat aanhangers en een paar mijl verderop langs de rivier stond een enorme aan hem gewijde tempel. Zelfs hier lag de waterbak aan zijn voeten vol votief-offers: amuletten, reliëfplaatjes en figuurtjes. Er lagen ook leitjes bij; ook de volgelingen van Nodens hadden kennelijk de Romeinse gewoonte overgenomen om hun wens op te schrijven, alsof de god hun gebeden liever zou lezen dan aanhoren.
Natuurlijk. Natuurlijk! Plotseling begreep ik het. Rufus was een Siluriër. Hij was hierheen gegaan; niet om zich zoals Aulus gedacht had te verbergen voor zijn achtervolger, maar omdat hij hier moest zijn. Ik liep naar de waterbak en leunde voorover om de leitjes te lezen. 'Dank aan Nodens voor het genezen van mijn ingewanden.' 'Vervloekt zij Cenacus die mijn os gestolen heeft.'
Het zou heiligschennis zijn om ze uit het water te pakken - de slaaf van dienst zat toch al achterdochtig naar me te loeren maar ergens daartussen zou nog een inscriptie liggen, dat wist ik zeker. Zeer waarschijnlijk een lange en indrukwekkend klinkende. 'Moge Nodens het bloed van de man die mijn geliefde pijn deed laten stollen en zijn karkas aan de wormen voeren.'
Zoiets. Rufus zou waarschijnlijk geen namen hebben durven noemen, zelfs zijn eigen niet, uit angst dat de vloek naar hem zou kunnen worden herleid - vooral omdat Aulus hem gezien had. Veel gewone mensen schreven dergelijke vloeken, vaak om soortgelijke redenen, dus zelfs als er zo'n lei gevonden zou worden kon niemand bewijzen dat die van Rufus afkomstig was. Maar hij had hier beslist een vervloekingsboodschap achtergelaten, daar was ik zeker van. Ik vroeg me af hoeveel het hem gekost had. Een votief-offer met een algemene vloek was al niet goedkoop, vooral niet voor een slaaf. Geen wonder dat hij geen geld meer over had. Het was trouwens ook zinloos om Rufus ernaar te vragen. Hij had de goden bezworen dat hij zou zwijgen en Crassus' dood afgesmeekt. De uitkomst was niet precies geweest wat hij verwacht had - hij zei dat hij meer had moeten betalen - maar hij geloofde dat Nodens zijn belofte had gehouden. Rufus zou ook zijn woord houden, al zou het hem zijn leven kosten.
Ik legde vijf as neer voor een votiefkaars, wat de slaaf veel genoegen deed, ontstak hem aan de vlam op het altaar en stak hem op een pin in de buurt van het beeld. Niet als gebed - ik ben geen volgeling van Nodens - maar als een soort eerbetoon van de ene oude Brit aan de andere. De oude stenen god was op dit eiland al een god geweest voor iemand ooit van Caesar gehoord had.
Toen liep ik de straat weer in en haastte me in het grijze licht van een bewolkte middag naar huis. De werkplaats stond er nog en tegen de tijd dat ik daar aankwam zat Junio al op me te wachten.