Hoofdstuk 5
Ik was blij weer in de buitenlucht te zijn. In de slaapkamer hing, ondanks dat Andretha geurende kruiden had laten verbranden, nog steeds een zwakke misselijkmakende lijkengeur. Opgelucht liet ik hem doorgaan met zijn werk. Buiten stond Paulus nog steeds verlegen te wachten. Ik dronk de beker die hij bij zich had leeg en stuurde hem weg om nog meer water te halen, zodat ik mijn handen kon wassen. Normaal ben ik niet zo precies, maar dat lijk zag er ongezond uit. Dat was misschien niet zo vreemd; het had een hele tijd in de warme stookkamer gelegen; een hete kachel doet er vele uren over om af te koelen. Het was maar goed dat de vrouwen die hem kwamen zalven al in aantocht waren; de stank maskeren was een van meer praktische kanten van hun oliën.
Paulus liep net weg met de kom toen de eersten arriveerden. Ze kwamen met een ossenkar en hadden al hun hulpmiddelen bij zich. Andretha kwam druk gebarend naar buiten om ze te begroeten en ik keek toe hoe hij ze naar binnen gebaarde en zich meteen zorgelijk over de meegebrachte spullen boog, als een hen die haar kuikens telt. Er was een vergulde draagbaar bij met handgrepen om hem mee op te tillen, zodat het lijk zijn laatste reis in groot ornaat zou kunnen maken. Vervolgens arriveerde drie vrouwelijke zalvers, stoere vrouwen met rode gezichten en stevige armen - van het in warme kamers optillen en verzorgen van lichamen, zeggen ze. Deze hadden hele flessen vol geurige olie bij zich, en ook stroken bindlinnen die discreet onder de toga zouden verdwijnen en moesten voorkomen dat onderdelen van de dode bij elke hobbel in de weg gênant op en neer zouden dansen.
Toen kwamen de beroepsrouwklagers en zes muzikanten, met hun fluiten en lange hoorns, klaar om te beginnen met hun helse geweeklaag zodra Andretha het sein zou geven. De hoofdslaaf keek namens zijn baas niet op de kosten. Alle drukte leek zijn zorgelijkheid van daarvoor verjaagd te hebben en hij ging druk in de weer, wees de vrouwen de weg naar de slaapkamer, regelde waar de draagbaar neergezet moest worden en stuurde een van de huisslaven op een holletje weg om water te halen voor de rituele wassing. Hij zou daarvoor naar de bron lopen om het water heilig te houden; hij zou het putten uit het nymphaeum - de tempel die gewijd was aan de watergoden - en niet uit het beekje dat naar het huis en onder de latrine door stroomde. En na de crematie zou de as ook weer naar het nymphaeum worden gebracht, herinnerde ik me, aangezien daar het altaar stond. Daar keek ik eigenlijk wel van op: ik had verwacht dat Crassus voor zijn gedenkteken een opvallende plek naast de hoofdweg zou hebben gekozen, waar iedereen het kon zien. Maar zoals ik al zei, privé-tempeltjes waren in de mode en kennelijk had Crassus het nodig gevonden er ook een te laten bouwen. Net als het librarium, bedacht ik met een glimlach. Misschien moest ik later maar eens een kijkje gaan nemen bij het nymphaeum, om te zien wat de bouwers ervan gemaakt hadden.
De waterdrager was inmiddels teruggekomen met zijn kan vol heilig water en de riten konden eindelijk beginnen. Toen Andretha de muzikanten opdracht gaf te beginnen met de klaagzangen, besloot ik toch maar meteen naar het watertempeltje te gaan. Ik kan erg slecht tegen dat beroeps-rouwklagen. Alleen al die mistroostige klanken zouden een geest huiverend naar de onderwereld jagen. Misschien is dat ook wel de bedoeling. Naar de bron lopen zou me ook wat tijd geven om na te denken en verder zou ik zo ver mogelijk weg zijn van dat afgrijselijke geklaag.
Het was wel even lopen naar het nymphaeum, via de achterste binnenplaats en de binnenpoort naar buiten en dan een steil pad op tussen de bomen door. Eerst genoot ik van mijn wandelingetje, blij dat ik even wat frisse lucht kon scheppen na de bedompte atmosfeer in de dodenkamer. Maar ik was nog maar net onderweg toen ik stil bleef staan om te luisteren. Ik hoorde iets. Kleine geluidjes, het breken van een takje, het knerpen van wat steentjes, een steels geritsel. Als ik stilstond hielden de geluiden ook op. Ik voelde dat mijn nekharen overeind stonden. Iemand volgde mij.
Ik draaide me om. Niets. Ik haalde me maar wat in mijn hoofd. Ik liep verder en daar was het weer, dat onmiskenbare geluid van voetstappen op grind. Ik draaide me snel om, maar er was niemand te zien. Mijn hart klopte in mijn keel en ik voelde me nadrukkelijk alleen. Na een morgen waarop de slaven volgens mij voortdurend water gehaald hadden leek het pad naar de bron nu ineens erg verlaten.
Ik keek om me heen. Dit deel van het pad was van de villa niet te zien en nu ze in het huis druk bezig waren met de voorbereidingen van de crematie zou niemand me horen als ik om hulp riep. En Crassus was tenslotte vermoord. Het zou erg ironisch zijn, bedacht ik me, als ik zou ontdekken wie de moordenaar was doordat ikzelf zijn volgende slachtoffer werd.
Ik dook snel weg achter een boom in mijn buurt en wachtte stilletjes af. In ieder geval zou ik er nu achter komen wie het was. Er kwam niemand. Mijn achtervolger leek het te hebben opgegeven, of had misschien nooit bestaan. Ik kwam weer te voorschijn, waarbij ik me nogal opgelaten voelde, en op dat moment kwam een donkerharige jongen de hoek om rennen. Paulus. Hij keek me geschrokken aan.
'Ah, burger!'
'Paulus! Wat brengt je hierheen? Je komt geen water halen. Je hebt geen kan bij je, zie ik.' Maar, viel me op, ook geen wapen. Hij glimlachte flauw. Nee, burger. Ik kwam u zoeken. Andretha zei dat u deze kant op was gegaan. Aulus, de poortwachter, wil u spreken. Hij heeft wat te melden, zegt hij, wat hij gisteren was vergeten te zeggen - en hij kan niet weg van zijn plek.' Aulus. De spion van Marcus. Dat leek een logische reden om naar me op zoek te gaan. Was het echt waar of had Paulus me gevolgd? Of had hij door dit pad te volgen mijn achtervolger veijaagd? Ik wist het niet. Ik kon alleen maar zeggen, 'Goed, zeg maar tegen hem dat ik er aan kom. Ik ga later wel een keer naar de bron.'
Maar toch ging ik niet rechtstreeks naar het poorthuis. Ik liep onderweg daarheen om de villa heen, om de stookruimte nog eens een keer bij daglicht te bekijken. Dit keer werd ik niet gevolgd, maar één blik in de stookkamer was voldoende om me te vertellen dat het te laat was om daar nog iets te ontdekken. De hele ruimte was aangeveegd en schoongemaakt en zelfs de stapel brandhout was weggehaald. Er was op de vloer een flauwe veeg te zien in de harde aarde van de grond, alsof er iets over de grond naar de kachel gesleept was. Ik dacht aan de schaafplek op de voet van de dode, maar ik kon er verder geen conclusies aan verbinden. Een blik op de achterpoort vertelde me waarom. Een zestal slaven was onder leiding van Andretha al bezig met tuinsleden vol van de stapel afkomstige houtblokken naar de op het pad staande boerderijkar te slepen. Voor de brandstapel natuurlijk. Die veeg kon net zo goed van zo'n slee afkomstig zijn.
Het verklaarde ook hoe Andretha wist waar hij mij kon vinden. Hij had me kennelijk het pad naar het nymphaeum op zien gaan. Waarom zou iemand me anders op dat pad komen zoeken? Ik vermande mezelf. Ik begon onredelijk argwanend te worden.
Ik draaide me om en ging op weg naar de poortwachter. Hij zat afwezig op een kruk in zijn celachtige kamer naast de toegangspoort, hield door een opening in de muur de weg in de gaten en wist er zelfs nog iets griezeliger uit te zien dan gisteren. Hij had de juiste bouw voor een poortwachter op het platteland, vond ik, lang, sterk en getaand, met slap afhangende haren die tot zijn kraag kwamen, spieren als een gladiator en een stevige knuppel aan zijn gordel. Een man waar ongewenste gasten, bedelaars, straatventers en wolven met graagte bij uit de buurt bleven. Dat had ik eigenlijk ook veel liever gedaan. Ik keek nerveus naar zijn knuppel.
'Libertus!' Hij was met drie grote passen aan het andere eind van de kamer. 'Dus heb je mijn boodschap gekregen. Kom binnen, kom binnen!' Hij pakte mijn arm vast en straalde een ongemakkelijk zelfverzekerde intimiteit uit.
Ik kromp in elkaar. De man was zo sterk als een beer. Maar gisteren, toen we hem hadden ondervraagd, had hij een prikkelbare en zenuwachtige indruk gemaakt. Ik was op mijn hoede. Zenuwachtige beren zijn gevaarlijk.
Ik schonk hem een aanmoedigende glimlach. Hij liet me los, ging zachter praten en boog zich voorover om zijn hoofd vlakbij het mijne te brengen, alsof we samenzweerders waren. 'Heb je al iets van Marcus gehoord?' Hij stonk naar uien en zure wijn.
'Nog niet.' Ik merkte dat ik haast terug begon te fluisteren. Zo moest het voor spionnen aanvoelen, altijd bang dat de muren oren hadden. Ik liep naar het raam - weg van de uien - en deed alsof ik naar buiten keek. 'We zien hem morgen wel, bij de crematie. Hij is er ongetwijfeld bij als de oratie gelezen wordt.' Aulus keek me veelbetekenend aan. 'Bacchus zij dank daarvoor. Ik heb hem van alles te vertellen. Dan hoeven we tenminste niet helemaal naar Glevum te sjokken om hem te spreken te krijgen, al staat de brandstapel natuurlijk wel in het verste veld. Ongetwijfeld zal Andretha vier slaven van het huis aanwijzen om de baar het hele stuk te dragen - en dat in het donker ook nog. Waarom worden die rouwplechtigheden toch ook altijd in het donker gehouden!?'
Ik haalde medelevend mijn schouders op. Ik zou zelf ook in de stoet mee moeten lopen en dat was een onprettig vooruitzicht in de kou en het donker, zelfs zonder het gewicht van Crassus op mijn schouder. 'Ze zullen wel voor fakkels zorgen,' zei ik. Aulus keek nors. Dat zag er niet erg gezellig uit. Ik probeerde het met een grapje. 'Ik hoop dat die fakkels ook wat licht op mijn onderzoek zullen werpen.' Ik was me maar al te bewust van zijn grote en lompe lichamelijke aanwezigheid. Hij zag er groot genoeg uit om in z'n eentje een lijkbaar te dragen. Er kon geen glimlachje af.
'Maar,' gaf ik als voorzet, waarbij ik een beroep deed op zijn beroepseer, 'jij had me ook iets te melden.' Dat was beter. Ik kreeg weer een nieuwe lading samenzweerderige uien over me heen. 'Ik had het je al veel eerder moeten vertellen, beste vriend. Jou en Marcus. Maar ik was bang voor moeilijkheden. Het betreft iemand in de villa. Iemand die tijdens de optocht niet de hele tijd bij de anderen gebleven is. Ik wilde eerst met hem praten voor ik het je vertelde, maar...' Hij haalde zijn schouders op en maakte zijn zin niet af.
'Maar hij wilde niet dokken?' suggereerde ik. Ik probeerde wereldwijs en zakelijk te klinken, alsof het aannemen van steekpenningen ook voor mij dagelijks werk was. Het was een risico, maar zelfs als het bij hem in het verkeerde keelgat schoot zou Aulus me zolang ik onder bescherming van Marcus stond toch niet in het volle daglicht aan durven vallen. Althans, dat maakte ik mijn bonkende hart wijs. En trouwens, ik moest me niet bang laten maken. Bullebakken zijn vaak laf.
Aulus keek naar zijn sandalen en speelde met zijn knuppel. Ik bedacht dat ik tegen Marcus zeggen moest dat hij geen spionnen uit moest kiezen die zo openlijk stuntelden als er een moeilijke vraag gesteld werd. Het feit dat hij zo ongemakkelijk deed gaf me wat meer zelfvertrouwen.
'Zo,' gokte ik, 'dus Paulus is een tijdje weggeweest?'
'Paulus?' Hij klonk eerlijk verbaasd. 'Niet dat ik weet. Hij is zo laf als wat. Ik zou gedacht hebben dat hij te bang was om weer een pak ransel van de zweep te riskeren door er zonder toestemming vandoor te gaan. Hij wordt al vaak genoeg afgeranseld.' Hij keek me sluw aan. 'Ze zeggen dat hij aanhanger van de Druïden geworden is, om wraak te kunnen nemen.'
Paulus had gelijk gehad, dacht ik. Het had niet lang geduurd voor dat gerucht me bereikt had. 'Dat heb ik gehoord,' zei ik achteloos. 'Ik zou denken dat hij banger voor de Druïden zou zijn dan voor Crassus.'
Hij keek me boos aan, geërgerd dat zijn roddel al geen nieuws meer voor me was. Hij had waarschijnlijk gehoopt geld voor dat snippertje nieuws te kunnen vangen. Maar hij vermande zich genoeg om te kunnen vragen: 'Waarom verdenk je Paulus?'
'Paulus was niet de hele optocht lang aanwezig. Dat heeft hij me zelf verteld.'
'Echt waar? Dan neem ik aan dat we dat maar moeten geloven. Zei hij wanneer hij weg is gegaan?'
'Ik hoopte eigenlijk dat jij me dat kon vertellen. En hoe lang hij weg is gebleven.'
Aulus keek kwaad, maar ook slecht op z'n gemak.
'Andretha heeft er niets over gezegd,' ging ik op normale gesprekstoon verder, 'maar jij wordt ervoor betaald om te spioneren. Ik had eigenlijk gedacht dat het je wel opgevallen zou zijn?' Aulus begon weer te friemelen. 'De waarheid is, burger, dat het niet meevalt om iedereen in de gaten te houden,' zei hij onzeker. Toen we eenmaal in Glevum waren aangekomen zijn we niet steeds allemaal bij elkaar gebleven. Sommigen liepen een eindje verder, om beter zicht te krijgen, of om iets te kopen van de straatventers. En trouwens, toen de processie voorbijkwam, keek iedereen naar de lopers...'
'Waar ben jij heen geweest, poortwachter? Nee, ontken het maar niet. Als je erbij was geweest zou je hebben gezien dat Paulus er niet bij was. Je was in Glevum, neem ik aan? Je was niet achtergebleven om de poort te bewaken?'
Hij schudde zijn hoofd. 'Nee, ik was ook mee. Maar... ik heb iemand anders gevolgd. De man waar ik het over had.'
'En wie was dat?'
Hij aarzelde. Misschien hoopt hij nog steeds op geld, maar dat had ik niet voor hem. 'Rufus, de luitspeler. Ik zag hem wegglippen en natuurlijk ben ik achter hem aan gegaan.'
'Waarheen?'
'Dat is het probleem, dat weet ik niet. Ik kon hem niet lang volgen, ik moest de anderen ook in de gaten houden. Hij ging in de richting van de Zuidpoort en had nogal haast, dat is alles wat ik weet. Ik denk dat hij me zag, want hij schoot een tempeltje in. Daar kon ik hem moeilijk achterna gaan. Ik dacht dat hij op weg was naar dat slavinnetje van hem, maar daar heb ik geen spoor van gezien. Ik heb eventjes staan wachten, maar ben toen teruggegaan.' Hij haalde z'n schouders op. 'Ik probeerde hem er vanmorgen over aan te spreken, maar hij wilde niet met me praten.'
Dus had ik het nog niet zo slecht geraden. Aulus had geprobeerd om zwijggeld van hem los te krijgen. En waarschijnlijk niet voor het eerst. Ik had gezien hoe tevreden Aulus had gegrijnsd toen hij het slavinnetje noemde.
'Een slavinnetje, zegje? Een geheime liefde?'
'Ja, burger. Al was het nauwelijks een geheim te noemen. De halve villa wist ervan. Ik denk dat zelfs Crassus een vermoeden had.'
Ik dacht bij mezelf dat Aulus het 'm waarschijnlijk verteld had in de hoop rotzooi te schoppen. Rufus was een slaaf en een slaaf mocht zonder toestemming van zijn meester geen verhouding hebben met een vrouw. Sterker nog, een slavin van Crassus was zijn persoonlijke bezit en elke man die haar zonder zijn toestemming nam was een soort dief. Het verbaasde me dat Crassus diefstal onbestraft had gelaten, zelfs al betrof die diefstal zoiets onbelangrijks als een slavinnetje. Aulus stond me aan te kijken. 'Ze hadden de gewoonte om af te spreken,' zei hij met een wellustige grijns op zijn lippen, 'als Crassus hun diensten niet nodig had. Dat kwam niet zo heel vaak voor, maar soms bleef hij wel eens een nacht weg vanwege een banket of een jachtfeest.'
'Maar 's nachts zijn de poorten toch zeker afgesloten?' zei ik. Dat is zo. Wie naar de villa wil moet aankloppen en mij wakker maken. Maar iedereen kan de achterpoort van binnenuit openmaken en ongezien naar buiten glippen. Daarvoor hoeven ze niet eens langs dit raampje. Maar op die avonden was ik altijd wakker, uiteraard, voor als Crassus eens thuis mocht komen. Ze wisten niet dat ik ze zag, maar dat was wel zo. Ze liepen meestal de oude weg af. Op weg naar de leegstaande bouwval, denk ik. Daar heb ik ook al wel eens soldaten heen zien gaan met hun vrouwen, vermoedelijk voor hetzelfde.'
'Gevaarlijk,' zei ik. 'Een heel eind van de villa.' Hij haalde zijn schouders op. 'Ik zou die plek niet uitkiezen. Het is er gevaarlijk en het stinkt er. Crassus heeft er een tijdlang beesten in gehouden, maar daar is het nu te vervallen voor geraakt. Maar veel anders is er niet. Zo ver is het nu ook weer niet, en vanuit de villa kan je het niet zien liggen.' Daar had hij gelijk in. In een villa heeft een slaaf maar weinig privacy, hoewel ze er als Crassus er een vermoeden van had wel het risico liepen van een pak ransel. Dat zei ik ook. Aulus meesmuilde. 'Ik denk dat Crassus er inderdaad wel een vermoeden van had, maar dat hij andere manieren had bedacht om er een eind aan te maken. Dat vond hij altijd leuk. Een straf bedenken die goed paste bij het slachtoffer. Hij liet het gebouwtje dichttimmeren en het dak neerhalen. Zei dat er bedelaars in hadden liggen slapen. En nam sindsdien Rufus altijd mee naar de banketten die hij bijwoonde. Maar dat was alles. Rufus is me... dankbaar... geweest voor mijn zwijgen.' Hij keek zo geweldig tevreden met zichzelf dat het me maar beter leek om weg te gaan voor ik uit mijn vel sprong en er iemand klappen zou gaan krijgen. Die iemand zou vrijwel zeker ik zijn.
'Ik denk dat ik maar eens ga kijken bij dat rondhuis,' zei ik.
'Misschien is daar de oplossing van ons raadsel wel te vinden. Iemand kan zich daar op de dag van het feest verstopt hebben om Crassus toen hij terugkwam te vermoorden.'
Aulus lachte honend. 'Dat zou niet eenvoudig geweest zijn. Hoe konden ze dan bij de hypocaust komen? De poorten van de villa waren afgesloten en ik had de sleutel. En trouwens, de aediles hebben het gebouwtje al doorzocht en niets gevonden - alleen vlooien. Zoals ik al zei, Crassus heeft er beesten in gehouden.'
'Toch denk ik dat ik daar maar eens een kijkje ga nemen,' zei ik.
Ik liep de weg op. Hoe erg het ook stonk in die bouwval, dacht ik, het kon nooit erger zijn dan de stank van muffe uien en dom zelfbehagen.