DE PIJN VAN HET GELIJK
‘Je had gelijk.’
‘Dat had ik je toch gezegd?’
Het is nooit erg aangenaam om gelijk te krijgen. Nu heb jeje gelijk dan gekregen, maar wat moetje er mee aan? Het kwaad is al geschied: het huis is in elkaar gestort, terwijl je nog zo had gezegd dat het gestut moest worden; de zieke boom, die allang voor de bijl had moeten gaan, is op tantes hoofd gevallen, terwijl ze met uitgestoken pink van haar kopje middagthee genoot; de brand is uitgebroken, hoezeer je ook gewaarschuwd had dat het verstandig zou zijn om de leidingen te vernieuwen, daar ze in 1910 als veters aan elkaar waren geknoopt.
Gelijk is eigenlijk alleen maar bevredigend, zolang je het niet gekregen hebt. De periode tussen hebben en krijgen is te vergelijken met grond waarop van alles groeit: verbazing over de kortzichtigheid of de laksheid van de ander, de rustige zekerheid datje eens gelijk zult krijgen, de voldoening schenkende gedachte dat dit jou niet zal overkomen. Maar heb je het gelijk eenmaal gekregen of gehaald, dan is het veldje weer kaal, terwijlje al dat gewas juist zo’n aardig gezicht vond. Misschien had je wel liever nooit gelijk gekregen.
Soms vind je bondgenoten.
‘Je hebt het grootste gelijk van de wereld,’ zeggen die. Hun stem hoort een beetje verontwaardigd te klinken, want klaarblijkelijk wil niet iedereen dat grootste gelijk erkennen. Je kunt je daar samen een poosje over opwinden, maar dat moet niet te lang duren, want een ander moet zich jouw gelijk natuurlijk niet gaan toeëigenen. Het moet jouw gelijk blijven.
Gaat gelijk ook wel eens over leuke dingen?
‘Morgen is het mooi weer. Je zult zien dat ik gelijk krijg!’
En inderdaad, niet alleen is het morgen geworden, maar ook nog mooi weer. Toch is die vorm van gelijk niet erg bevredigend, omdat jij en de ander heel goed weten datje er maar een slag naar hebt geslagen en datje bij toeval gelijk hebt gekregen tenzij je een weerkundige bent, en dan nog. Het gelijk mag niet op toevalligheden berusten.
Ik herinner me hoe ik met mijn beste vriendje, toen we een jaar of twaalf waren, eens uren lang slag heb geleverd over iets. Ik weet niet meer wat het was, maar in ieder geval vond hij dat hij gelijk had en vond ik dat ik gelijk had. Omdat we dat gelijk niet van elkaar kregen, gaf een van ons de ander een stomp op de bovenarm. Die kreeg hij dus terug. We hadden het ongeluk in gezelschap van oudere vriendjes te zijn, zodat we wel door
moesten gaan met de slagenuitwisseling. We hadden er geen van beiden veel zin in, maar de code, die de oudere vriendjes ons danig onder de neus wreven, wilde dat degene die het gevecht het eerst staakte ongelijk bekende. Dus gingen we door, elkaar op de arm te beuken, uren achtereen, tot ons beiden de tranen uit de ogen drupten. Het was een mooie zomermiddag en vanwege het mooie weer werd die dag het avondmaal wat later gebruikt. Het duurde eindeloos voor de anders zo gehate roep: ‘Jongens, eten!’ als een soort scheidsrech-tersfluit ons gevecht beëindigde. Onbeslist. Ons gelijk was allang in pijn overgegaan.
DE MAN EN DE CORN-CHIPS
‘Heeft u van die corn-chips, of hoe heten die dingen?’ vroeg een nette meneer die voor mij in de nette kruidenierszaak stond. Het was drie uur in de middag en aardig vol in de winkel, omdat iedereen had gedacht dat het op dit uur wel niet zo druk zou zijn.
De nette meneer hief zijn arm en toonde tussen duim en wijsvinger een denkbeeldige corn-chip. Allemaal keken we naar de uitgespaarde ruimte tussen zijn vingers en dachten er onze eigen chip in.
Zelf keek hij er ook naar, met een lichtelijk gegeneerde glimlach.
‘Zo’n soort formaat,’ zei hij. ‘Corn-chips of hoe heet dat. Het moesten speciaal corn-chips zijn.’
‘Corn-chips,’ knikte de kruidenier geruststellend. ‘Ja, zo heten ze.’
Ik knikte ook en om mij heen klonken bevestigende geluiden. Corn-chips heten corn-chips, zoals zout zout heet. Van die kleine witte korreltjes, kun je er eventueel aan toevoegen, maar waarom zou je.
Ik begreep die meneer wel. Hij wilde ons een paar dingen duidelijk maken. Bijvoorbeeld dat hij zelden of nooit boodschappen deed, niet omdat
hem dat te min was (nee, hij was goed volk, dat konden we wel aan zijn glimlach zien), maar omdat hij door zijn werk geen tijd had om boodschappen te doen en zeker niet op dit uur van de dag. Maar de zakenlunch was wat uitgelopen en hij had zich de corn-chips herinnerd en zodoende stond hij hier nu bij de kruidenier.
Zo’n winkel was eigenlijk onbekend gebied voor hem, maar leuk dat hij dat nu ook eens meemaakte. Het viel hem trouwens op dat er ook andere mannen waren die boodschappen deden, zodat het misschien toch minder gek was dan hij dacht.
Ook wilde hij laten uitkomen dat hij die corn-chips niet voor zichzelf kocht, maar in opdracht. Aan die hele, ietwat kinderachtige, knabbelcultuur had hij nooit meegedaan; hij was meer een man van een flinke brok kaas of een portie leverworst of een schotel zure mosselen. Maar goed, hoe gaat het, men vraagt je om een zak corn-chips mee te nemen, en dan wil je niet flauw zijn. Dan ga je gewoon zo’n winkel in en vraagt erom.
‘Een grote zak of een kleine?’ vroeg de kruidenier met de grote zak al in zijn hand. We voelden hoe een diepe aarzeling bezit nam van de man. Daar hadden ze thuis niets van gezegd. Hulpeloos keek hij rond.
‘Een grote zak,’ zei ik.
‘Ja,’ zei de man, blij dat een ander hem uit zijn dilemma had verlost. ‘Een grote zak.’
‘Anders nog iets?’ vroeg de kruidenier.
‘O ja, en dan moet ik ook nog een doosje van die kleine dingen hebben. Ze zien er verfrommeld en rimpelig uit. Ze zijn rondig en donkerpaars-kleurig. ‘
‘Rozijnen!’ riepen we als uit één mond.
Daarna werd er gejuicht en gezongen en sommigen van ons kwamen pas diep in de nacht thuis.