GEEN SYSTEEM
Als kind lust je bijna niets. Wie herinnert zich niet die tot radeloosheid stemmende eetzittingen? De mond gaat op de knip, de lepel wordt uit de hand geslagen, de vuist wordt in het bord gemept. Eten wat je wordt voorgeschoteld is de eerste dwang waartegen je je verzet. Vooral de groentes moeten het ontgelden. In ontelbare Nederlandse huisgezinnen spelen zich dagelijks dramatische worstelingen af tussen de kleuter en zijn erfvijanden, zoals de spinazie, de schorseneer en het lof.
Later draai je wat de meeste dingen betreft bij. Ik eet nu bijna alles wat men mij voorzet. Van peultjes kan ik niet genoeg krijgen en de eens gehate spruit gaat er in als koek. Ook de rode biet, waarvan ik eens (het gebeurde op een van de laatste oorlogsdagen en het was een biet uit de gaarkeuken) zo misselijk ben geworden dat nogjaren erna zelfs de aanblik van het gewas in de groentewinkel mij vaak te machtig was, gaat met smaak naar binnen.
Vlees met vetrandjes vind ik nog steeds niet lekker, karnemelkse pap komt gelukkig nooit meer op mijn weg en de vis mag niet al te visserig zijn. Lekkernijen als hersenen etc. zijn volstrekt taboe. Daar mag eigenlijk niet eens over gesproken worden.
Het heeft lang geduurd voor ik de oester aandurfde. Dat had met de glibberige substantie van het dier te maken. Ik wist zeker dat het op braken uit zou lopen. Regelmatig kwam het voor dat ik in het gezelschap verkeerde van oesterliefhebbers. Het voorstel om oesters te gaan eten scheen iedereen blij te maken: ogen begonnen te glanzen, monden gingen alvast wat open staan, denkbeeldige servetten werden omgeknoopt, de avond had plotseling een stralend doel. Tot totaal onbegrip van de disgenoten bestelde ik dan iets anders. Ik voelde me daar niet prettig bij. Ik had het idee dat ik te kort schoot, dat ik te benepen was om deel te nemen aan het mondaine leven.
Op een oudejaarsavond heb ik resoluut een einde gemaakt aan mijn oestercomplex. Terwijl het vuurwerk ratelde, gierde en knalde en de avondhemel in gloed zette, slurpte ik mijn eerste weekdier naar binnen, betrad daarmee voor mijn gevoel de grote wereld en vond het nog lekker ook. Nu behoor ik ook tot het leger van oesterbelusten.
In een dorpje voorbij Malang heeft men mij eens getrakteerd op schildpadsate. Eerst mocht ik de brave gepantserde nog even zien rondscharrelen in zijn hokje, niet veel later zat hij op een stokje. Hij smaakte lang niet gek, een beetje zwezerikachtig, maar ik vond het wel verschrikkelijk gemeen van mezelf.
Er zit geen systeem in. Waarom heb ik scrupules bij het eten van een schildpad en draai ik voor het verorberen van een stuk koe mijn hand niet om? Terwijl ik koeien toch erg mag, vooral als ze met z’n allen nieuwsgierig over het land komen aange-bolderd. Eenden zijn een door mij geliefde diersoort, toch eet ik ze zonder blikken of blozen op. Zelfs met het pistool op de borst zou ik geen poes willen eten, maar waarom wel een lammetje? Bange vragen in een angstaanjagend tijdsgewricht.