NEE KUN JE KRIJGEN
‘Nee, dat wil ik niet.’
Dat is een zin die me heel lang heel moeilijk over de lippen wilde komen.
De vraag luidde bijvoorbeeld: ‘Zou jij voor overmorgen een verhaal willen schrijven voor onze jubileumuitgave?’
Voor ik het wist had ik ja gezegd, me ook nog een definitief uur van inlevering laten opleggen en genoegen genomen met de woorden ‘over het honorarium worden we het wel eens’.
Degene die je het verzoek deed ging namelijk nooit over het honorarium. Hij of zij deed het voorkomen een beetje vies van geld te zijn en wekte soms zelfs de indruk nauwelijks te weten dat er zoiets als geld bestond of het in ieder geval tamelijk verdacht te vinden dat een ‘kunstenaar’ zich met dat soort triviale zaken inliet.
Met geld hielden anderen zich bezig, anonieme figuren op de achtergrond, die in schaars verlichte, vochtige kelders hun minderwaardige arbeid verrichtten. Bij ons ging het meer om het hogere.
Nadat ik me van hoofd tot voeten gebonden en gekneveld had, legde ik de hoorn op de haak en bleef ontredderd achter in de woestenij van mijn werkkamer. Het was duidelijk dat in deze dorre
bodem nooit meer het zaad voor zelfs maar één enkel idee zou ontkiemen.
‘Ja’! Ik leek wel gek.
Waarom had ik ja gezegd, alsof ik maar op een knop hoefde te drukken en de verhalen ratelden mijn geest uit? Toch had ik, terwijl ik de afspraak maakte, een paar ogenblikken lang het beeld voor ogen gehad van een ideaal, ordelijk ik - super-ik -, dat een vel in de machine draaide en goedgemutst en zonder een druppel zweet in minder dan een dag een verhaal klaar had. En dan hield super-ik nog tijd over voor het vertalen van tien bladzijden van die mooie Franse roman en het op papier werpen van twee, drie gedichten.
Voor een deel kwam mijn tot rampen leidende toezegging voort uit het verlangen te doen of altijd alles van een leien dakje ging. Ik vond het niet in mijn aard liggen om te laten merken dat ik het wel eens moeilijk had met dingen. Dat ging niemand iets aan - dat ging me zelf niet eens iets aan. Ik was er zeer bedreven in om mezelf aangaande mezelf iets op de mouw te spelden.
Voor een ander deel was mijn wens om aardig gevonden te worden er schuldig aan, vooral door buitenstaanders bij wie ik op dat gebied nog een zekere kredietwaardigheid bezat. De binnenstaanders wisten wel beter. Vanwaar die wens om door betrekkelijk onbekenden aardig gevonden te
worden? Daar zal ik me nog eens in verdiepen, maar niet nu, want om dit stukje hangt toch al te veel de bedorven geur van ‘ik’.
Maar er zit verbetering in.
Een paar weken geleden vroeg een sympathiek iemand me of ik een scenario wilde schrijven.
‘Nee,’ hoorde ik mezelf zeggen voor ik tijd had om er over na te denken. En zoals ik vroeger onmiddellijk spijt kreeg van mijn griffe ja, kreeg ik dat nu van mijn razendsnelle nee.
Maar het goed was al geschied.