I9
Clemencia zat tegenover Mulder in de kantine. Ze hadden net voor de zoveelste keer met Wesselingh gepraat, maar die bleef in zijn verhaal volharden. Hij had uitgelegd hoe het geld in zijn bureaula terecht was gekomen. Het verhaal over de herkomst van het geld hadden ze weer nagetrokken bij Ruitenbeek, maar die had alles glashard ontkend. Zwart geld? Hij zou niet durven. Dat had hij ook helemaal niet. Bij hem ging alles legaal. Ze konden zijn hele administratie controleren als ze dat wilden. En inruilauto’s dan, had Clemencia gevraagd. Hoezo inruilauto’s? Ruitenbeek had er betrouwbaar naïef bij gekeken alsof illegale praktijken een andere werkelijkheid waren, mijlenver verwijderd van zijn glimmend gepoetste bestaan. ‘Ja, heel simpel,’ had Clemencia gezegd. ‘Ik koop een tweedehands auto. Die is twintigduizend waard, maar officieel koop ik hem voor tien. De andere tien betaal ik zwart. Geen kraan… eh, geen haan die ernaar kraait.’ Ruitenbeek had zijn schouders opgehaald. ‘U gaat me toch niet vertellen dat u nooit gehoord heeft van dit soort praktijken.’
‘Ik heb er wel van gehoord,’ zei Ruitenbeek, ‘maar ik doe er niet aan mee. Mij te gevaarlijk.’
Zo kwamen ze niet verder. Het was wel zo dat de aanwijzingen zich opstapelden. Met een foto van Wesselingh waren ze bij de drie slotenmakers in de stad langs geweest. In een van de zaken meende een man hem te herkennen. Hij was binnen geweest om kopieën van sleutels te laten maken, maar hij wist niet meer hoeveel en van wat voor soort sleutels. Toen ze het aan Wesselingh voorlegden, zei hij dat het ging om sleutels van zijn nieuwe appartementje. Hij kon ze laten zien.
‘Wat denk je?’ vroeg Mulder.
‘Hij is schuldig, hij doet in ieder geval schuldig, hij voelt zich schuldig, vooral omdat-ie met de vrouw van zijn collega naar bed ging. Maar hij heeft het volgens mij niet gedaan. Zo’n man lijkt het niet.’
‘Wat voor man lijkt het dan wel?’
‘Een aardige man,’ zei Clemencia, ‘maar nu vooral een bange man.’
‘En redelijk intelligent. Als-ie dat geld gestolen had, zou-ie het nooit in zijn eigen bureau bewaren.’
‘Nee, maar misschien is-ie juist weer zo clever dat-ie ons die conclusie wil laten trekken.’
Ze gingen terug naar hun kantoor om hun toneelstukje op te voeren, zoals ze het zelf noemden. Eerst de verdachte als dader, daarna als onschuldige.
Clemencia ging op de rand van het bureau zitten. ‘Wie is vandaag de dader? Ik? Oké.’ Hij wachtte enkele minuten om zich te concentreren. Mulder zou de gaten in het verhaal moeten vinden, de onduidelijkheden, de tegenspraken.
‘Mijn naam is Wouter Wesselingh,’ zei Clemencia. ‘Ik ben getrouwd met Suzan Middag en ik heb twee kinderen. Een zoon van veertien, Marcello, en een dochter van twaalf, Kim. Sinds ruim een halfjaar heb ik een verhouding met de vrouw van mijn collega Menno Hulsdonk, met Franka.’ Hij vertelde verder, geconcentreerd, zodat hij geen enkel detail over zou slaan. Ten slotte kwam hij bij de inbraak en de moord. Franka had hem gebeld. Het moest die nacht gebeuren. Als het nodig was, zou zij haar man naar beneden sturen om te kijken wat er beneden aan de hand was. Daarna volgde de scène in het kantoortje. Uiteindelijk stapte Wouter Wesselingh weer in de stationcar van het bedrijf en reed weg.
‘En je pakte dat geld omdat iedereen dan aan een inbraak zou denken?’ vroeg Mulder.
‘Ja, natuurlijk.’
‘Maar waarom ben je dan met sleutels naar binnen gegaan als het een inbraak moest lijken? Dan had je een ruit in moeten slaan of iets dergelijks.’
‘Het was de bedoeling dat ik dat later zou doen. Maar toen het gebeurd was, raakte ik in paniek. De knal, het bloed, Menno die in elkaar zakte, ik kon er niet meer tegen. Ik rende het huis uit.’
Mulder verschoof een paar dossiers op het bureau. ‘Dat lijkt me niks voor jou, in paniek raken. Ik heb de indruk dat je altijd alles in de hand hebt, Wesselingh.’
‘Dat is normaal ook zo. Maar in dit geval raakte ik de controle kwijt.’
‘Wat heb je met het pistool gedaan?’
‘Ergens in het water gegooid.’
‘Waar?’
‘Dat weet ik niet meer. De Buitensingel, dacht ik.’
‘Hoe kwam je er eigenlijk aan?’ vroeg Mulder.
Clemencia dacht even na. Een eerzame burger als Wesselingh beschikte niet over een wapen, in ieder geval niet over een pistool. ‘Ik weet ’t niet,’ zei hij. ‘Misschien had ik het ergens gevonden of via een kennis gekregen. In de bouwwereld gebeurt ook wel eens wat.’
‘Je valt uit je rol. Als je Wesselingh bent, weet je waar je het vandaan hebt.’
‘Oké, jouw beurt. Wesselingh is onschuldig.’
‘Ik ben Wouter Wesselingh,’ begon Mulder.
De telefoon ging over.
‘Met Franka Hulsdonk.’
‘Met Jaspaert van de firma Leerssen. Ik wou graag een paar afspraken maken over de levering van de sauna-apparatuur. Is uw man misschien ook thuis? Op het nummer van de zaak dat hij heeft gegeven, wordt de telefoon niet opgenomen.’
‘Nee, hij is er niet.’
‘Kunnen we dan misschien met u iets afspreken. We willen graag…’
‘Het gaat niet door,’ onderbrak Franka hem. ‘Die hele sauna gaat niet door. We verhuizen binnenkort.’
‘Maar er is een bestelling geplaatst, uw man heeft…’
Franka legde de hoorn neer.
Nog geen minuut later rinkelde de telefoon opnieuw.
‘Nogmaals met Jaspaert. Ik geloof dat er iets misging met de verbinding. Ik heb u net al verteld dat we…’
‘De verbinding is prima. Alleen die sauna gaat niet door. Ik hoop dat u het begrijpt en als u het niet begrijpt, maakt dat eigenlijk nog niks uit.’
‘Maar…’
Ze legde weer neer, liep naar de keuken en dronk een glas water. Het was stil in huis. Rob en Judith waren bij zijn moeder. Morgen zouden ze weer op het vliegtuig naar Australië stappen. Dan bleef het stil, voor altijd. Ze haalde haar laatste schriftje uit de la en legde het voor zich op de tafel.
Ze schreef. ‘Stilte is iets anders dan geen geluid.’ Minutenlang bleef ze kijken naar dat zinnetje. Daarna schreef ze verder. ‘Stilte is een pleister over je mond. Stilte is de angst om te praten. Stilte is de angst om te bewegen. Stilte is een vriend en een vijand.’
Menno zou dit complete onzin gevonden hebben en dat was het waarschijnlijk ook. Alleen begreep Menno niet dat onzin ook nuttig kon zijn. Ze streepte de tekst door, schreef een paar zinnen over Suzans telefoontje en haar verwijten, en borg het schriftje weg.
Ze liep door de kamers van het huis. Al die dingen had ze gekocht met Menno, de meubels, de gordijnen, het kleed. Steevast klaagde hij over de kosten, terwijl hij er tegelijk trots op was dat ze zich zoveel konden veroorloven. ‘Vind je het te duur?’ had ze verschillende keren gevraagd als ze op het punt stonden een nieuwe aankoop te doen. ‘Het is wel duur,’ had hij dan gezegd, ‘maar als het voor jou is, betaal ik het graag.’
‘Het is voor ons samen,’ was dan haar tegenwerping. ‘Ja, natuurlijk. Ik hoop dat je het mooi vindt.’ Daar brak ze dan niet meer doorheen. Ze gaf toe omdat Menno toch niet gevoelig was voor kritiek of voor een andere kijk op de situatie. In een Amerikaanse film op de tv had ze laatst een vrouw over haar man, die een minnares bleek te hebben, horen zeggen dat hij altijd een goede provider was geweest. Ze had onmiddellijk begrepen wat de vrouw bedoelde. Zo was Menno ook: hij zorgde ervoor dat ze niets tekortkwamen. Dat was misschien wel de belangrijkste doelstelling in zijn leven. En zij moest blij en tevreden zijn, waardering hebben voor al zijn inspanningen. Ze was zo stom geweest om daar zo lang in mee te gaan, dat ze niet meer terug kon. Elke verandering zou een klap in het gezicht van Menno zijn geweest, nee, een harde stoot onder de gordel.
Het was of de kamer van Cécile op haar wachtte; er was niets veranderd. De schoolboeken lagen op haar bureau, alsof ze elk moment met een huiswerkopdracht zou kunnen beginnen. Franka bladerde erdoor, las een paar stukjes in het Engels en liet haar ogen over een rijtje woorden gaan. Ze sloeg een schrift open en was weer verbaasd over Céciles kinderlijke handschrift, dat sinds groep zes van de basisschool niet meer veranderd leek. Ze was een kind in een grotemensenwereld met grotemensen-problemen; eigenlijk heviger en groter. Over een stoel hing een spijkerbroek en een trui. Franka pakte de kleren op en rook eraan: onmiskenbaar de geur van Cécile. Ze ging op het bed zitten en bedacht hoe weinig ze van haar dochter wist. Gek genoeg leek het of dat steeds minder werd, of Cécile zich steeds verder van haar verwijderde, totdat ze veranderd was in een stipje aan de horizon en uiteindelijk onzichtbaar was geworden. Ze probeerde om dat erg te vinden, maar het lukte haar niet.
Ze kon het niet laten om in haar eigen kamer voor de zoveelste keer de la open te schuiven en naar het geld en het pistool te kijken. Dat geld had ze beter in de kluis kunnen laten liggen, maar het leek toen een handige zet om het weg te halen.
Koortsachtig probeerde ze iets te bedenken. Ze moest iets doen, want zoals de zaak er nu voor stond ging het onherroepelijk de verkeerde kant op. Een tijdje terug had ze in de krant iets gelezen over twee mannen die verdacht werden van een verkrachting en een moord. Tientallen keren werden ze verhoord door de politie tot ze uiteindelijk bekenden, murw gemaakt door alle suggesties. Pas later kwam er iemand opdagen die kon bewijzen dat ze ten tijde van de moord ergens anders waren. Wouter had zo’n bewijs niet. Als ze hem maar lang genoeg vasthielden en op hem in bleven praten, zou hij misschien ook bekennen. Hij voelde zich toch al schuldig tegenover Menno, en op deze manier zou hij kunnen boeten. En zij boette mee.
Het alternatief was even verschrikkelijk, of mogelijk nog erger. Ze kon naar de politie gaan en haar eigen dochter aangeven. Simpel, helder, duidelijk. Cécile was op z’n minst medeplichtige en zou waarschijnlijk in een of andere inrichting opgeborgen worden. Franka wist wat voor soort meiden daar terechtkwam. Een paar maanden geleden had ze op televisie een documentaire gezien: de bewoners waren apathisch of agressief, ze verwondden zichzelf met glasscherven, vlogen begeleiders aan, schreeuwden en sloegen erop los. Anderen zaten urenlang in een hoekje, onbereikbaar voor andere bewoners en hulpverleners. Het waren allemaal rampgevallen en zo zou Cécile ook vanzelf een rampgeval worden.
Ze pakte een slipje vast en daarmee het pistool, dat toch iets lichter was dan ze zich meende te herinneren. Hiervoor was die man dus aan de deur geweest. Waarom? Nee, die vraag was niet belangrijk. Hoe kwam het hier terecht? Ze was eerder uitgegaan van de veronderstelling dat Cécile en Danny het bij zich hadden gehad. Maar waarom zouden ze, als ze dachten dat er niemand thuis was? Menno moest het in het kluisje hebben gelegd, maar ze begreep niet wat hij ermee moest en al helemaal niet hoe hij eraan gekomen was. Niets dan raadsels. Toch nam het vage, nauwelijks omlijnde gevoel bezit van haar dat er achter die raadsels een weg was die naar een oplossing zou kunnen leiden. Het was alleen zaak die weg te vinden.
Aan de overkant van de straat straalde de gezellig dikke kerstman nog altijd licht uit.
Wouter was zich ervan bewust dat hij Suzan nauwelijks durfde aan te kijken. Hij probeerde het wel, maar het was of haar blik hem daadwerkelijk fysiek pijn deed.
‘Je hebt het dus niet gedaan,’ zei Suzan, op een licht vragende toon alsof ze toch niet helemaal overtuigd was.
‘Natuurlijk niet.’
‘Weet je hoe erg het is voor Kim en Marcello?’
Hij knikte.
‘Nee,’ zei ze, luid en scherp, ‘dat weet je niet. Dat kan je helemaal niet weten omdat het voor jou toch niet belangrijk is. Voor jou gaat het alleen maar om jezelf. En om Franka natuurlijk. Daarvoor wil je wel…’
‘Ik begrijp best hoe ellendig het is voor de kinderen.’
‘De buren praten erover, mijn familie praat erover, straks de kinderen op school bij Kim en Marcello, als ze daar tenminste naartoe durven… iedereen, en ondertussen zit jij hier, hoog en droog. Jij hebt van niemand last.’
‘Maar ik…’
‘Volgens mij heb je er geen benul van wat het voor ons betekent. Jij bent een ongelooflijke egoïst, je denkt alleen maar aan jezelf.’
Het ergste was dat ze gelijk had. Hij had alleen aan zichzelf gedacht. En aan Franka natuurlijk. Al het andere lag buiten zijn gezichtsveld. Als daar iets verkeerd ging, telde het niet werkelijk mee of hij veronderstelde dat het vanzelf weer zou bijtrekken.
Suzan haalde misprijzend haar neus op. ‘Weet je, ik geloof je ook nog als je zegt dat je het niet hebt gedaan, want…’ Ze liet een stilte vallen.
‘Waarom?’ vroeg hij voorzichtig.
‘Omdat je er te laf voor bent, gewoon te schijterig. Een angsthaas, dat ben je, een egoïstische angsthaas. Daarom heb je mij ook nooit wat verteld over Franka en daarom heb je Menno ook achter zijn rug om bedrogen.’
Elk woord deed hem pijn, elk woord hakte erin. Natuurlijk had hij kunnen weigeren om een gesprek met haar te hebben. Zij had erom verzocht bij de politie en die had het weer aan hem gevraagd. Hij hoefde niemand tegen zijn zin te zien.
‘Soms wou ik dat je het wel had gedaan. Al was het alleen maar omdat je dan zou moeten boeten, hier, in een gevangenis, zeker een jaar of tien.’
‘Maar dat zouden de kinderen toch veel erger vinden?’
Suzan reageerde niet op zijn vraag. ‘Straks kom je hieruit en dan trek je natuurlijk bij haar in. Lekker samen. Menno is van het toneel verdwenen en ik tel toch niet mee.’
Ze had gelijk, maar hij mompelde dat het onduidelijk was of het zo zou gaan.
‘Wat zeg je? Praat je tegen Franka ook altijd zo onverstaanbaar?’
‘Ik weet helemaal niet of het wel zo zal gaan.’
‘Natuurlijk wel. Dan krijg je waar het jou om begonnen is.’
Suzan stond op en draaide haar rug naar hem toe. Zo stond ze een paar minuten, doodstil. Hij verschoof even op zijn stoel, overwoog of hij om de tafel heen moest lopen om haar in zijn armen te nemen en te troosten, als een oud en vertrouwd gebaar. Toen wendde ze zich weer in zijn richting. Haar mond was als een harde, scherpe lijn in haar gezicht getrokken. Hij wist dat het cliché nu beter klopte dan ooit: als blikken konden doden.
‘Je bent een klootzak,’ zei ze, ‘een ontzettende grote klootzak, als je dat maar weet.’
‘Ga nou ’s zitten,’ zei Danny. ‘Ik word doodzenuwachtig van je.’
Cécile bleef heen en weer lopen alsof ze de opmerking niet had gehoord. Ze stond alleen af en toe stil als ze een slokje nam uit haar blikje bier.
Danny wist dat het beter was om het te negeren, maar dat lukte haar niet helemaal. ‘Toe nou, Sil.’
Kort en heftig schudde Cécile haar hoofd.
Danny pakte de krant. Ze las een artikel over de kerstaankopen, over stiefouders en over de kansen van het kabinet om de periode van vier jaar vol te maken, of de rit uit te zitten, zoals het in het artikel werd genoemd. ‘De sfeer in het kabinet is uitstekend,’ had Kok gezegd. Alsof het verdomme om de sfeer ging en niet om al die asociale maatregelen, al dat geld dat keurig in de richting ging van iedereen die toch al meer dan genoeg had.
Cécile was nu gaan zitten. Ze tikte met haar voet op de grond en tegelijk met het blikje op de tafel. Af en toe deed ze het om beurten, zodat je een soort tiktakgeluid kreeg.
‘We hebben geen eten in huis voor vanavond,’ zei Danny.
‘En?’ Cécile tikte ondertussen door, in een iets sneller ritme.
‘Heb je geen honger?’
Cécile haalde haar schouders op.
‘Zal ik straks pizza’s laten brengen?’
‘Maakt mij niet uit.’ Cécile stond op en liep naar de ijskast. ‘Shit, waarom is er geen bier meer?’
‘Als we niks kopen, dan is het op een gegeven moment op.’
‘Dat vroeg ik niet.’ Cécile keek haar aan met bliksemende ogen.
Danny kwam overeind, liep naar Cécile en sloeg haar armen om haar heen. ‘Kom, Silly, laten we nou…’
Cécile duwde haar van zich af, sloeg met een hand in haar richting. ‘Blijf verdomme van me af, vuile, vieze pot. Wat moet je eigenlijk van me?’
‘Ik probeer alleen maar…’
‘Je probeert me in je bed te krijgen, dat is wat je probeert. Silly dit en Silly dat, maar dat is het enige wat je wilt. Nou, je moet niet denken dat ik daarin trap.’
Danny sloot haar ogen en kneep ze even stijf dicht, zodat achter haar oogleden de vuurballen en -sterren flink oplichtten. Het leek erop dat Cécile het spoor steeds verder bijster raakte. Eerst was ze droevig geweest, bang en depressief, maar vooral in de war. Dat was allemaal begrijpelijk. Maar nu leek ze volkomen op tilt te slaan en kon ze alle kanten uit schieten.
‘Ik wil je alleen maar helpen.’ Danny probeerde haar stem zacht en meelevend te laten klinken. ‘Echt waar. We zitten hier samen in en we moeten hier samen weer uit zien te komen.’
‘Fuck, helemaal niks samen,’ zei Cécile, ‘zeker niet met jou. Mijn vader is dood en jij hebt hem overhoopgeschoten. Zomaar. Dat was nergens voor nodig. Er lag geld in dat kluisje, dat weet ik zeker, maar nee hoor, jij moest juist…’ Ze ging met haar benen licht gespreid staan, deed of ze met twee handen een pistool vasthield. ‘Baf!’
Danny schudde haar hoofd.
‘Nee? Ging het niet zo? Hoe ging het dan?’
‘Sil, je weet best dat jij…’
‘Nee,’ onderbrak Cécile, ‘niet ik, maar jij. Het hele plan kwam van jou, dat weet je verdomd goed. Dan moet je mij niet achteraf de schuld gaan geven. Fuck you!’
Cécile liep de kamer uit. Haar voetstappen bonkten op de trap. Toen werd het weer stil. Danny probeerde tevergeefs de krant te lezen. Haar ogen bleven vastgekleefd aan de letters, maar van de inhoud drong niets bij haar binnen. Cécile, die nu waarschijnlijk boven bij Patrick zat, was een wandelend risico, de bekende tijdbom die elk moment af kon gaan.
Tegen zeven uur bestelde ze twee pizza’s, die ze betaalde met haar laatste geld. Ook dat nog, geen geld meer. Misschien kon ze iets bij Ton lenen. Of ze zou Michael onder druk kunnen zetten vanwege de troep die hij aan Eelco had geleverd. Ja, dat was het beste, zogenaamd een lening van Michael, die ze natuurlijk nooit zou terugbetalen. Als hij om geld vroeg, hoefde ze alleen maar de naam ‘Eelco’ te laten vallen.
Ze ging naar boven, naar Patricks verdieping, om Cécile te halen.
Ze klopte.
‘Ja,’ riep Patrick.
Toen klonk Céciles stem: ‘Nee!’
Op het moment dat Danny naar binnen stapte, schoot Cécile onder het dekbed.
‘Raad ’s waar ze is,’ zei Patrick. Dat was de eerste keer dat Danny hem een grapje hoorde maken.