I5
‘Kijk, en hier in het kantoortje moet het zijn gebeurd.’ Franka drong haar dochter in die richting.
Cécile schudde haar hoofd. ‘Ik geloof niet dat ik… nee.’ Ze liep naar de kamer. Er stond al een pot thee klaar, met twee theeglazen en een schaal met speculaasjes. Alles zo aangenaam huiselijk en vertrouwd. Dit was niet meer dan een beleefdheidsbezoekje, vlak voor kerst. Misschien konden ze iets afspreken, een gezellig dineetje of zo. Even overwoog ze om meteen rechtsomkeert te gaan, zo ver mogelijk hiervandaan, maar ze liet zich toch op de bank zakken.
‘Je wilt het niet zien?’ vroeg Franka.
Cécile schudde haar hoofd.
‘Waarom niet?’
‘Hoe gaat het met jou?’ vroeg Cécile. Het gezicht van haar moeder leek bleker dan anders, bijna doorschijnend. Er liepen schrale lijnen over haar huid. Haar bewegingen waren kalm, weloverwogen, bijna te rustig. Misschien had ze van dokter Doorenbosch valium gekregen of zo.
‘’t Gaat wel. Het moeilijkste moet nog komen. Nou ja, dat zeggen de mensen met wie ik heb gepraat. Eric bijvoorbeeld, en oma. Thee?’
‘Ja, graag.’
Franka schonk de thee in en hield haar daarna de schaal met speculaasjes voor. Zie je wel, er was niets aan de hand, gewoon thee met een koekje. Het leven ging normaal verder. Haar vader zat op de zaak. Als ze iets langer bleef, kwam hij thuis terwijl zij nog hier was. Hij zou iets zeggen over het neusringetje dat ze had laten aanbrengen, iets onaangenaams, iets kritisch. Als zij zich niet inhield, kregen ze ruzie en liep Franka huilend naar de keuken. De scène was zo bekend dat ze hem met z’n drieën moeiteloos, zonder enige oefening, konden spelen. Eindelijk pakte ze een koekje.
‘Daar moest je lang over nadenken,’ zei Franka.
Ze zaten zwijgend naast elkaar op de bank.
‘Weten ze al wat er gebeurd is?’ vroeg Cécile ten slotte.
‘Ja.’
Cécile liet bijna het theeglas uit haar handen vallen. ‘Maar…’ Meer kon ze niet uitbrengen. Misschien was al duidelijk wie het gedaan hadden, wie de schuldigen waren en was dit alleen maar bedoeld om haar de kans te geven een bekentenis af te leggen.
Franka begon te praten met een bijna toonloze stem, zo zacht dat Cécile haar nauwelijks kon verstaan. ‘We lagen in bed, en toen hoorden we iets, beneden… stemmen, geluiden. Menno pakte een koevoet uit de kast, gewoon voor de zekerheid. Hij ging de trap af. Ik bleef in de slaapkamer. Een tijdje hoorde ik niets, en toen die knal. Heel gek. Hard en oorverdovend, maar ook leeg. Na een paar minuten ging ik kijken. Ik weet niet, ik durfde eerst niet. Het was zo vreemd.’
Cécile legde een hand op haar moeders arm.
‘En toen lag-ie daar, in z’n kantoortje.’ Franka zuchtte.
Cécile zag hoe de tranen uit haar ogen opwelden. Ze sloeg een arm om haar heen, drukte haar tegen zich aan.
‘Dood,’ zei Franka, ‘vermoord.’
De natuur deed mee en het begon onverwachts hard te regenen. Druppels kletterden tegen de ramen.
Franka haalde haar neus op. ‘Geen witte kerst dit jaar.’
‘Nee, geen witte kerst.’ Toen stelde Cécile de vraag die steeds maar door haar hoofd zoemde, de vraag die ze moest stellen. ‘Weten ze al wie het gedaan heeft?’
Franka zweeg.
‘Weet de politie al iets?’
‘Nee, tenminste…’ Franka glimlachte zenuwachtig, keek daarna weg van Cécile, plukte een stofje van haar broek.
Tenminste wat?’
‘Ze hebben mij niets verteld,’ zei Franka. ‘Misschien hebben ze een spoor, een verdachte. Ik weet het niet.’
Toen Franka haar aankeek, sloeg Cécile haar ogen neer. Eerder had ze even geprobeerd om haar moeders blik vast te houden of eigenlijk te weerstaan, maar het lukte haar niet. Ze stond op. ‘Ik ga weer ’s.’
‘Je bent er net.’
‘Ik heb afgesproken met Danny om vijf uur.’
Franka knikte. ‘Als je wilt, kan je hier weer komen wonen.’
‘Ik denk niet dat ik…’ Ze maakte haar zin niet af. In dit huis zou ze nooit meer een oog dicht kunnen doen. Dit bezoekje van ruim een kwartier was al nauwelijks te dragen. Menno stond haar achter elke deur op te wachten.
‘Je hoeft nu ook niet te beslissen. Ik zeg het alleen maar, dat je welkom bent, altijd.’
‘Jij blijft… jij blijft hier wel wonen?’ Cécile leunde iets voorover, op de rugleuning van een stoel.
‘Voorlopig wel, ja.’
Cécile liep naar de gang en pakte haar jas van de kapstok.
Ze keek om. Franka stond achter haar. Ze had iets in haar hand. Stak het naar voren.
‘Dit is toch jouw sjaal?’ vroeg Franka, met een licht hese stem. ‘Die ben je volgens mij de vorige keer vergeten. Doe maar lekker om. Het is koud buiten.’
Eerst trok al het bloed weg uit Céciles gezicht en daarna werd het zo hevig naar boven gestuwd, dat het leek of de aderen zouden barsten. Ze wilde vragen welke vorige keer, maar hapte alleen naar adem.
Danny had twee rollen vuilniszakken gepikt bij de Etos en een paar werkhandschoenen gekocht bij de doe-het-zelfwinkel op de hoek. Eerst ging ze in de tuin aan het werk. Tering, wat een troep. Ze haalde alles bij elkaar, propte het in zakken: tuinafval, lege flessen, pakken doorweekte kranten, zelfs nog Spaanse, roestige pannetjes, een oude bestekbak, affiches die in kartonnen kokers zaten.
Het regende, maar dat was niet erg. Ze keek omhoog, liet de druppels op haar gezicht vallen. Er was niet veel voor nodig of Cécile zou alles zeggen. Als haar moeder de juiste vragen stelde, zou ze breken. Cécile kon haar makkelijk de schuld geven, zeker als de politie haar dat in de mond zou leggen, en die zou dat natuurlijk doen. Cécile het onschuldige meisje, gemanipuleerd door een gemene, crimineel aangelegde, doortrapte pot, die al eerder met de politie in aanraking was geweest. In aanraking geweest, zo heette dat, alsof je ze had omarmd, geknuffeld. Cécile, ze zou zelf alles doen om haar te beschermen en bij zich te houden. Ze had haar nodig, op dezelfde manier waarop ze het nog maar een paar weken geleden nodig had om juist alleen te zijn, onafhankelijk, haar eigen weg te kunnen gaan. Terwijl ze hier stond, in deze tuin, die een halve vuilnisbelt leek, hoefde ze alleen maar even haar ogen te sluiten – of zelfs dat niet – en ze zag haar, voelde haar lichaam, rook haar, proefde haar. Verschrikkelijk. Ze vloekte een paar keer en schopte hard tegen een oude, gebroken wc-pot, zodat haar voet pijn deed.
De volle vuilniszakken droeg ze naar de stoep. Goedkeurend keek ze naar het rijtje dat er nu stond. Misschien vond de politie deze grote opruimactie wel verdacht, alsof ze bewijsmateriaal probeerde kwijt te raken.
Tegen zes uur werd Wouter op zijn gsm gebeld door de politieman met wie hij vanmorgen ook al had gepraat. Of ze hem even konden spreken. Waarover? Gewoon een paar extra inlichtingen. Ze hadden alle informatie nodig die ze konden krijgen. Moest hij naar het bureau? Nee, nergens voor nodig. Zij zouden wel bij hem langskomen. Nee, hij was niet meer op de zaak.
Het duurde ruim een halfuur voordat ze aanbelden.
‘We stonden bij uw vrouw voor de deur. Ze gaf dit adres.’
‘O ja, dat had ik even moeten zeggen. Ik woon alleen, tenminste voorlopig. Maar komt u verder. Het is hier nog een beetje een kale bedoening. Twee stoelen en een kruk. Ik neem de kruk wel.’
De man met het dunne blonde haar – Wouter meende zich te herinneren dat hij Mulder heette – vroeg waarom hij hier woonde. Wouter legde uit dat zijn huwelijk eigenlijk gestrand was, tenminste in zijn eigen ogen. ‘Suzan ziet dat niet zo, maar ik wel.’
‘Waarom?’
‘Ik weet het niet. Het was net iets wat heel langzaam naar z’n einde gaat, minder wordt, leegloopt. Hoe moet je het zeggen?’ Hij keek om beurten de twee politiemensen aan, die neutraal terugblikten. ‘Als een nachtkaars. Ze was op z’n hoogst een vriendin bij wie ik in huis woonde. Dat ging niet meer, voor mij niet, tenminste.’ Hij vertelde niets over het leven dat hij vroeger had geleefd. Ze waren destijds getrouwd omdat Suzan zwanger was van Marcello. Natuurlijk was hij verliefd op haar, maar dat gevoel werd minder na twee, drie jaar. Suzan was ook veranderd na de geboorte. Ze waren een gezinnetje geworden.
‘Was er een ander?’
Wouter zweeg. Opnieuw keek hij van de een naar de ander, maar hun blik verraadde geen enkele emotie. Ze moesten het weten. Daarom gingen ze erover door. Gelukkig had hij vanmiddag met Franka gebeld. Ze hadden afgesproken dat ze beiden niets zouden zeggen over zijn aanwezigheid voor het huis op het fatale moment. Dat zou alleen maar misverstanden op kunnen roepen.
Mulder herhaalde zijn vraag. Hij bleef even vriendelijk en beleefd als hij eerder was geweest. Het was of ze een volstrekt vrijblijvend gesprek voerden over de plannen voor een nieuwe parkeergarage vlak bij de Markt.
‘Ja,’ zei Wouter, ‘er was een ander.’
‘Wie, als ik vragen mag?’
‘Franka, de vrouw van… eh, de vrouw van Menno Hulsdonk.’
Mulder knikte hem toe. De andere rechercheur maakte een aantekening. ‘Had u al lang een relatie met haar?’ vroeg Mulder.
‘Ruim een halfjaar.’
‘En wist uw partner, ik bedoel uw collega, mijnheer Hulsdonk, wist die ervan?’
‘Nee. Ik dacht ’t niet.’
‘Een geheime relatie dus,’ zei de donkere rechercheur.
‘Ja.’
Er viel een stilte. Wouter hoorde elk geluid uit de omgeving. Verderop blafte een hond. Er reed een auto door de straat. Een paar stemmen klonken, maar hij kon niet verstaan wat er werd gezegd. De stilte werd er alleen maar groter door, verzwolg hem bijna. Hij ging staan, nam weer op zijn kruk plaats, schoof heen en weer, staarde naar de grond en keek toen opnieuw naar de twee rechercheurs, die zich volkomen op hun gemak leken te voelen.
Wouter kreeg het idee dat hij iets moest toelichten. ‘We waren verliefd op elkaar. Het gebeurde zomaar. Ik weet ook niet wat me bezielde, wat ons bezielde.’ Natuurlijk wist hij het wel, maar dat ging deze rechercheurs niet aan.
‘Het schijnt in de beste kringen voor te komen,’ zei Mulder.
‘Koning, keizer, admiraal. Vreemd gaan ze allemaal,’ zei de donkere man. Hij glimlachte. Verontschuldigend leek het wel.
‘Wat waren de plannen?’ vroeg Mulder.
‘Plannen?’
‘Ja. Zoiets kan niet eeuwig duren. Dat houden mensen meestal niet vol. Of degene die… eh, die bedrogen wordt, krijgt het in de gaten.’
‘Ik weet het niet. In ieder geval hield ik het thuis niet meer uit. Daarom zit ik ook hier.’ Wouter maakte een gebaar naar het schamele interieur.
Mulder ging staan, liep naar het raam en keek naar buiten. Volgens Wouter was er niets te zien. De andere rechercheur haalde een tandenstoker te voorschijn, waarmee hij zijn gebit begon te bewerken.
‘Maar zij bleef bij haar echtgenoot,’ stelde Mulder vast.
Wouter zei niets.
‘Zo is het toch?’
‘Klopt.’
‘Zij wilde niet scheiden of zo.’
‘Nee, in ieder geval voorlopig nog niet,’ zei Wouter. Hun gesprekken begonnen weer door zijn hoofd te zingen. Het was hem niet gelukt om haar over te halen. Ze kon Menno niet in de steek laten. Alle argumenten waren heen en weer gegaan, ondersteboven gezet, gekeurd, geproefd, maar ze bleef het herhalen: het was onmogelijk, ze kon Menno niet alleen laten.
‘Dat probleem is nu dus opgelost,’ zei de donkere politieman.
‘Hoe bedoelt u?’
‘Dat lijkt me duidelijk.’
Wouter had gebeld en gevraagd of hij bij haar langs kon komen, maar ze had het idee dat ze daar nu niet tegen kon. Hij klonk gekwetst. ‘Ik wil je helpen, ik verlang naar je,’ had hij gezegd. ‘Ik ben er nog niet aan toe.’
‘Wanneer wel?’ Ze had gezegd dat ze dat niet kon zeggen. Hij vertelde dat hij voor de tweede keer met de politie had gesproken. ‘Ze weten het nu.’
‘Wat weten ze nu?’
‘Van ons,’ had hij gezegd. Als de politie het wist, kwam het misschien meteen in de krant. ‘Wie heeft ’t ze verteld?’ had ze gevraagd. ‘Ik weet niet, maar dat doet er ook niet toe. Ik verlang naar je, Franka.’ Zijn stem maakte duidelijk wat hij wilde horen, maar ze kon de woorden niet over haar lippen krijgen. Toen had ze gevraagd of het erg was dat de politie op de hoogte was van hun relatie. ‘Misschien. Ik kreeg het idee dat ze bezig waren een motief te construeren.’ Ze was even de draad kwijt. Een motief, voor wie of wat? Daarna begreep ze het.’ Denken ze dat jij…?’ Ze had zelfs haar zin niet af kunnen maken. ‘Misschien. Het is waarschijnlijk een wilde gok van ze.’
Nu wist ze al niet meer waar ze het verder over hadden gehad. Het was te waanzinnig voor woorden. Stel dat Wouter inderdaad verdacht werd en dat de politie op een of andere manier aanwijzingen had, wat moest ze dan zelf doen met alles wat ze wist? Gelukkig dat ze zonder erbij na te denken het geld had weggehaald. Misschien had ze dat ook niet in een opwelling gedaan, maar bewust, nadat ze Céciles sjaal had gevonden. Ze kon haar eigen redeneringen niet meer reconstrueren, alle handelingen leken toevallig en impulsief.
In haar herinnering had ze minutenlang met de hoorn in haar hand gestaan toen Wouter al lang had neergelegd.
Franka keek naar een kerstconcert. Toen zapte ze door naar een programma over kinderreuma om ten slotte te blijven hangen in een Amerikaanse film bij RTL5. Het ging over een man die in de gevangenis zat, omdat hij gepakt was bij een gewapende overval. Maar hij had een goed hart, dat zag je meteen. Hij deed alleen maar mee omdat twee vrienden hem erin geluisd hadden. Aanvankelijk dacht hij dat het een simpele inbraak was, maar vlak voor ze het pand binnengingen, hadden ze hem een pistool in zijn handen gedrukt. Dat zag je allemaal in flashbacks, tussen de gevangenisscènes door. Daar was het natuurlijk een hel. Wie geen geld of invloedrijke vrienden had, werd verkracht of in elkaar geslagen. Soms eerst verkracht en daarna toch nog in elkaar geslagen als een extra waarschuwing: dit gebeurt er met je als je een klacht indient. De man, hij heette Elmore, probeerde zich zo goed mogelijk te verweren. Af en toe kwam zijn vrouw op bezoek, één keer met zijn zoon en dochter, die zich duidelijk voor hem schaamden. De vrouw kreeg een dodelijk auto-ongeluk. Elmore mocht onder begeleiding naar de begrafenis. Behalve een enigszins zwakbegaafde broer behandelde zijn familie hem alsof hij een ernstige besmettelijke ziekte had. Een halfjaar later kwam Elmore vrij. Hij ging naar zijn huis, maar dat was leeg. Op dat punt was er een reclameblok met commercials voor achtereenvolgens NUON, Nescafé, eau de toilette van Chivry, Gamma, de NS en Brandt-bier. Vervolgens kwam Elmore erachter dat zijn kinderen in een pleeggezin waren opgenomen. Het ouderlijk gezag was hem ontnomen.
De bel ging. Franka keek op haar horloge: kwart over tien. Ze liep naar de deur en deed het raampje open.
Er stond een man op het stoepje, die haar verbaasd aankeek. Ze kende hem niet. Hij droeg een halflange, leren jas. Zijn haar stond in glimmende stekels overeind. ‘Waar komt u voor?’ vroeg ze.
‘Is uw man ook thuis?’
Ze schudde haar hoofd.
Hij vloekte. ‘Wanneer is-ie d’r?’
Ze begreep niet wat de man wilde. Kennelijk wist hij niet wat er met Menno was gebeurd. Er leek geen reden om het hem te vertellen. ‘Weet ik niet,’ zei ze.
‘Als-ie d’r weer is, zeg dan maar dat ik m’n piece terug wil.’
Ze kon zich hier niets bij voorstellen, zeker niet omdat de man het woord een beetje uitsprak als ‘pies’. ‘Uw piece?’ vroeg ze.
‘Ja.’ Hij maakte een gebaar waarbij hij de wijsvinger van zijn rechterhand naar voren stak en de duim omhoog. ‘Hij weet wel wat ik bedoel.’
‘Oké. Ik zal het tegen hem zeggen.’
‘Over een paar dagen kom ik nog ’s langs. Ik bel eerst wel. Dan moet ik dat ding terughebben. Anders gaan er heel vervelende dingen gebeuren.’
‘Vervelende dingen?’
‘Ja.’ Hij liep met brede stappen naar de tuin en pakte een kei uit de rij die langs het grasveld lag. Met bijna nog bredere stappen – hij leek een beetje op een pop die was opgewonden, een robotmannetje – liep hij weer naar de deur. Ze wilde het raampje sluiten.
‘Nee, ik gooi hem niet naar binnen. Dat komt misschien een volgende keer.’ Met een harde tik sloeg hij in één keer het glas en de lamp van de buitenlantaarn kapot.
Het behang op de muur begon op bepaalde plaatsen los te laten. Wouter staarde naar de muur. Na enige tijd begonnen de patronen te bewegen. Wanneer je er lang genoeg naar keek, leefden ze. Alles kon je erin zien als je maar wilde, net zoals de politie in elke handeling, in alles wat hij zei – of juist niet zei. Het was zo duidelijk geweest wat ze bedoelden, misschien wel duidelijker dan wanneer ze het ook daadwerkelijk onder woorden zouden hebben gebracht. Hij had zijn concurrent uit de weg geruimd, misschien wel in samenwerking met zijn minnares. Dat hij nu met Franka eigenaar van de zaak was, beschouwden ze natuurlijk als een mooie bonus voor hem. Hij had alleen maar winst geboekt, dubbele winst.
Hij sloot zijn ogen, zag zichzelf het huis in gaan met een sleutel die Franka hem had gegeven. Het plan was waterdicht. Iedereen zou denken dat het een inbraak was. Straks, nadat hij gedaan had wat hij moest doen, zou hij de deur weer afsluiten, een raam aan de achterkant inkegelen en daardoor ook naar binnen stappen om vervolgens door de voordeur het pand weer te verlaten. De scènes uit een politieserie waren moeiteloos toepasbaar, ook voor Mulder en zijn collega. Juist voor hen. Franka zou hem hebben gebeld over de ernstige vertraging van hun vlucht; ze waren weer thuis. Dit was een uitgelezen moment, beter kon het niet. De kans bestond immers dat Franka na Australië op andere gedachten zou komen en toch definitief voor Menno koos. Nu had hij het wel móeten doen.
Hij wilde Franka bellen, maar legde de hoorn neer voor het laatste cijfer. Daarna toetste hij Suzans nummer in. Hij had de verbinding al bijna verbroken toen ze uiteindelijk toch opnam.
‘Met Suzan Middag.’
Even was hij in verwarring. Het was toch al lang avond? Toen dacht hij weer aan alle flauwe grapjes die altijd over haar achternaam werden gemaakt. ‘Met Wouter. Je gebruikt… eh, je gebruikt je meisjesnaam weer?’
‘Ja, waarom niet? Ik ben toch alleen? Je hebt me toch gedumpt? Dan kan ik mezelf toch niet meer Suzan Wesselingh noemen.’
‘Nee, natuurlijk niet. Hoe gaat ’t?’
‘’t Gaat.’
‘En met Marcello en Kim?’
‘Hetzelfde… we redden het wel.’
Ze zwegen beiden.
‘Ik weet eigenlijk niet waarom ik bel,’ zei Wouter.
‘Ik wel.’
Wouter wendde zijn blik nu naar het raam, waar de regen tegenaan sloeg. ‘Waarom dan?’
‘Je voelt je schuldig,’ zei Suzan.
‘Maar ik wil…’
‘En dat ben je ook. Absoluut.’ Suzans stem klonk star en onbuigzaam. ‘Hartstikke schuldig.’
‘Soms lopen dingen anders dan je zou willen. Ik zag het gewoon niet meer zitten tussen ons en ik dacht dat het beter was, ook voor jou, om…’
‘Ik bepaal liever zelf wat beter voor me is.’
‘Ja, natuurlijk. Je hebt gelijk.’ Nu zou hij haar over Franka moeten vertellen, maar hij durfde niet. Het was te wreed om Suzan deze vlijmscherpe waarheid aan te doen. In een flits zag hij een uitweg. Nu, in deze periode, na de dood van Menno zou hij Franka helpen met allerlei zakelijke dingen. Ze groeiden naar elkaar toe, kregen een relatie. Zoiets was een paar jaar geleden ook gebeurd bij verre kennissen van hen.
‘De politie is vanmiddag langs geweest,’ zei Suzan vanuit het niets.
‘Hè? Wat?’
Suzan herhaalde haar mededeling over de politie.
‘Waarom?’
‘Menno natuurlijk, wat anders?’
Ja, wat anders? Zijn keel werd dichtgeschroefd. Er was geen ontkomen aan.
Mulder lag in bed. Hij had het warm onder het donzen dekbed. Het was ook warm voor de tijd van het jaar. Het zou moeten vriezen en sneeuwen, maar een onrustige zuidwestenwind joeg de regen tegen het raam. Zo te horen was Carola diep in slaap. Hij probeerde te bedenken wat hij zou doen als zijn huwelijk op de klippen was gelopen en hij verliefd was op een andere vrouw, die ook getrouwd was en haar man niet wilde verlaten. Hij keek naar Carola. Ze had altijd een ernstige trek op haar gezicht als ze sliep, alsof slapen een bloedserieuze zaak was.
Zou hij zelf in staat zijn om die andere man, die zijn geluk verhinderde, uit de weg te ruimen? Stel dat de passie zo hevig, zo allesoverheersend was dat hij dat overwoog. De vraag was hoe hij dat aan zou pakken. Hij moest zich in Wesselingh proberen te verplaatsen, hij moest Wesselingh worden. Maar dat was zo verdomde moeilijk: het was zijn diepe, rotsvaste overtuiging dat hij Carola nooit zou verlaten.
Morgen kregen ze de gegevens van het lab. Dan moesten ze ook verder praten. Eerst met die dochter. Je kon nooit weten of ze nog relevante informatie had. Daarna Franka Hulsdonk en ten slotte Wesselingh opnieuw onder druk zetten. Wesselingh, de man die zo verliefd was, de man die zijn eigen vrouw, zijn eigen gezin al had verlaten. Die moest tot alles in staat zijn. Ze hadden iets nagezocht over zijn verleden. Hij had een paar jaar in Amerika rondgezworven en gewerkt, daarna in Engeland en ten slotte allerlei baantjes gehad in Nederland. Van kermissen, via pretparken naar reguliere bedrijven. Maar altijd voor een paar maanden. Nooit met de politie in aanraking geweest. Zo’n jaar of vijftien geleden had hij zich hier gesetteld en was met Menno Hulsdonk een bouwbedrijf begonnen. Niet lang daarna was hij met Suzan Middag getrouwd. Twee kinderen, keurig gezin, niets op aan te merken. Wouter Wesselingh had zijn bestemming, zijn rust gevonden. Leek het.
Voorlopig hadden ze nog één dag. Daarna de kerstdagen. Eerste kerstdag naar zijn schoonouders. Als het hem lukte om dat levend te doorstaan, was het ergste achter de rug.
Langzaam zakte hij weg. Wesselingh werd een kerstman die op een grote arrenslee reed. Onderweg gooide hij allemaal pakjes uit de slee. Hij liep er zelf achteraan, moeizaam door de hoge sneeuw baggerend. ‘Je moet ze bezorgen!’ riep hij. ‘Niet zomaar in het wilde weg langs de straat gooien!’ Toen zat hij zelf ook in de slee. Wesselingh trok zijn baard weg, en het bleek Hulsdonk te zijn. ‘Het maakt allemaal niks meer uit,’ zei Hulsdonk en hij wees achter zich. Tussen de pakjes lag een lichaam, een naakt lichaam. Haastig begon hij nu zelf pakjes weg te gooien. De belletjes van de slee rinkelden luider. ‘Dat had je niet gedacht, hè?’ zei Hulsdonk, toen het gezicht van Carola vrijkwam.
Met een droge keel en een pijnlijk gevoel in zijn borst werd hij wakker. Hij liet zijn ogen aan het donker wennen en keek toen naast zich. Carola leek een nog ernstiger uitdrukking op haar gezicht te hebben dan anders.