I

 

Franka zat in de ruime erker. Menno noemde het een serre. Dat vond hij mooi, een serre. Ze dronk van haar koffie en keek naar buiten. Van de ene kant kwam een vrouw met een wandelwagentje aanlopen. Ze had haar al eerder gezien. Vanuit de andere richting naderde een man met een hondje dat hij voortsleurde omdat het telkens wilde blijven staan: ruiken en plassen. Als ze elkaar ontmoetten, zouden ze stilstaan, elkaar groeten, een praatje maken. Franka wist het zeker. Zelf kon ze het gesprek invullen, van het eerste tot het laatste woord. Ze dwong ze om het te doen. Ja, nu! Ze passeerden elkaar of ze elkaar niet zagen.

Het was weer stil op straat, doodstil. Zelfs de bomen bewogen niet. Ze zou zelf nooit voor deze buurt hebben gekozen, maar Menno was zo enthousiast over het huis, dat ze ook – schuchter en terughoudend – ‘Ja, leuk’ had gezegd, en: ‘Dat moeten we dan misschien maar doen.’ Menno had gewezen op de fantastische ruimte die er in het huis zat, en niet te vergeten de tuin en het tuinhuisje. Franka hield niet van tuinieren en zo’n tuinhuisje, wat moest je daarmee, wanneer kon je er zitten? ‘Daar kunnen we misschien wel iets leuks mee doen,’ had Menno gezegd, toen ze het huis bezichtigden, samen met een vrouwelijke makelaar, die tijdens de bezichtiging drie keer een mobiel telefoontje beantwoordde. ‘Sorry,’ zei ze steeds, ‘maar het is ook zo druk.’ Ze had het over ‘objecten’ waar veel belangstelling voor was, waaronder dit object, ‘met zijn vele mogelijkheden en karakteristieke details’.

De enige mogelijkheid waar Franka nu gebruik van maakte was de luie stoel in de ruime erker. Eerst had ze gelezen en daarnet had ze nog geschreven. Eén zin. ‘Het verdriet lost op in de mist van de tijd.’ Ze wist niet welk verdriet. Of ze wist het wel, maar het was niet scherp omlijnd, als een aquarel waarop de kleuren in elkaar overvloeiden. Misschien moest ze van ‘mist’ ‘nevel’ maken. Haar schriftjes lagen in een lade onder in haar klerenkast. Ze had ook over gisteren willen schrijven, om het voor zichzelf vast te leggen, om het gevoel te bewaren, de warmte van zijn huid – ze sloot nu even haar ogen zijn handen, zijn mond. Maar haar pen had geweigerd. Ze bladerde terug, vond zijn naam en fluisterde hem. Tot aan de rand van de stad wilde ze hem schreeuwen, daaroverheen, maar ze duwde een vuist in haar mond, beet erop, zodat de moeten van haar tanden in de huid stonden. De pijn bracht haar terug, naar nu, naar hier.

Er zat een vogel op het tuinhek. Hij keek naar haar, tenminste zo leek het. Nog steeds was er niemand langsgekomen. ‘Een heerlijk rustige buurt,’ had de mevrouw van de objecten gezegd. Franka nam een slok koud geworden koffie en pakte de krant weer. ‘Vertrapt,’ las ze. ‘Een nijlpaard heeft maandag de directeur van de dierentuin in het Zuid-Franse Pessac doodgetrapt. Het beest was losgebroken en rende naar de directeur, die op zijn fiets voorbijkwam. Medewerkers van de dierentuin begrijpen niet waarom het beest hem te lijf ging. Het slachtoffer had het dier enkele kunstjes geleerd. Op een affiche staat de directeur bijvoorbeeld met zijn hoofd in de bek van het beest. Over het lot van het nijlpaard – een spuitje of overplaatsing – wordt de komende dagen beslist.’ Franka zuchtte, deed haar handen voor haar ogen, begon toen te lachen, maar sloeg al snel haar hand voor haar mond. Dat die directeur net op de fiets voorbij moest komen! En hij had het beest kunstjes geleerd, het opgevoed, getraind. Misschien was het wel wraak en had het nijlpaard altijd verschrikkelijk de pest aan die stomme kunstjes gehad. Toen hij eenmaal vrij was, wist hij dat het niet meer hoefde, en daar kwam zijn kwelgeest juist aanfietsen, zich van geen enkel gevaar bewust. Doodgetrapt. Misschien had het beest zich wel met zijn logge lijf op de directeur neergelaten, alle leven uit hem persend. Hoe zwaar was een nijlpaard eigenlijk? Ze stond op en liep naar de boekenkast, die Menno liever niet in de woonkamer had gehad. Ze bladerde door de encyclopedie, ooit aan de deur gekocht van een half stotterende en stamelende student. Tenminste, hij zei dat hij studeerde. Menno had zich zogenaamd geërgerd aan het feit dat ze zich zo’n encyclopedie had laten aansmeren, maar hij vond dat het wel chic stond in de kast. Ja, nijlpaard. ‘De nijlpaarden (familie Hippopotamidae) behoren met de varkens en pekari’s…’ Franka had nooit eerder van pekari’s gehoord, ‘…tot de niet-herkauwende, evenhoevige zoogdieren.’ Ze las gehaast verder over leefgebied en kenmerken. ‘In de bruinachtige, kale huid liggen talrijke slijmklieren. Bij dieren die niet geregeld een bad kunnen nemen, scheiden de huidklieren een bruinrode, zoute vloeistof af. Zwetende nijlpaarden zien er daardoor uit alsof ze met bloed overdekt zijn.’ Volgens het artikel zouden nijlpaarden voornamelijk ’s nachts aan land komen om zo’n honderd kilo groen per dier te verorberen. ‘Te verorberen’, dat stond er, een keurig woord, dat Franka niet associeerde met het wegwerken van honderd kilo groenvoer. Maar niets over hun gewicht, niets over de massa die de dierentuindirecteur had verpletterd. Wat je echt wilde weten, bleef altijd verborgen, geheim.

Franka stond op en liep een paar keer door de kamer. Ze had niet veel zin, maar misschien dat ze aan het eind van de middag de stad in zou gaan, een jurk of een truitje kopen als ze daar toch eenmaal was, zodat ze iets aan Menno kon laten zien.

 

‘Daar kunnen we het niet voor bouwen met die prijzen van tegenwoordig. Dat moet je begrijpen.’ Menno probeerde Ton Ruitenbeek, de directeur van Ruitenbeeks Automobielbedrijf indringend aan te kijken en liet een lange stilte vallen. De blik moest overtuigen, moest Ruitenbeek vastnagelen op het onontkoombare bedrag.

‘Maar…’ begon Ruitenbeek ten slotte.

‘De lonen zijn ook weer omhoog gegaan,’ onderbrak Menno. ‘Als je goeie vaklui wilt krijgen en houden, dan moet je ze extra betalen, ja? En niet zo’n beetje ook.’

‘Maar ik heb…’

‘Natuurlijk. Ik weet ’t. We zitten allemaal in hetzelfde schuitje. Ons bedrijf is de laatste jaren ook fors gegroeid, en we hebben veel moeten investeren. Nieuwe machines, nieuw gereedschap, noem maar op. En nieuwe auto’s, maar daar weet je alles van. Die hebben we hier gekocht. Dat ben je toch niet vergeten, mag ik hopen?’ Hij probeerde zijn stem een licht dreigende, maar toch niet onvriendelijke klank mee te geven.

Ruitenbeek schudde kort en heftig zijn hoofd alsof hij een kleine ongerechtigheid of een insect kwijt wilde raken.

‘Heb je mij toen horen klagen dat het te duur was?’ Ze zaten nu al ruim een halfuur te praten en waren geen centimeter opgeschoten. Menno had het geld nodig, hard nodig. Hij kon moeilijk bij Franka aankomen met de boodschap dat hij hun wintervakantie naar Australië, waar ze zich zo op verheugde, moest cancelen, dat elke week naar de kapper echt te veel was, dat de rekeningen van die kledingzaak onbetaalbaar werden, dat de sauna in het tuinhuisje niet door kon gaan. Dan zou het oorlog worden en Franka zou hem bestrijden met alle middelen die haar ter beschikking stonden en dat waren er niet weinig. Hij had wel eens iets gezegd over de staat van hun bankrekening, maar dan hield ze zich selectief doof. Behalve die ene keer toen ze had willen pinnen in een modewinkel en de transactie niet door kon gaan omdat ze diep donkerrood stonden. ‘Een schandaal! Ik stond daar compleet voor gek!’ had ze geroepen toen hij thuiskwam. ‘Ik durf me daar niet meer te vertonen.’ Was het maar waar. Twee weken later, toen hun rekening was aangezuiverd, kocht ze weer voor honderden guldens.

Ruitenbeek bleef zwijgen.

‘Heb je mij toen horen klagen?’ vroeg Menno nog eens.

‘Nee, dat niet.’

‘Ach ja, al die investeringen,’ zei Menno. ‘We zijn allemaal een beetje een slachtoffer van ons succes. Zo is het toch?’ Hij vroeg zich af hoe hij dit verder aan moest pakken. Natuurlijk zat hier geld. Het was alleen zaak om het Ruitenbeek uit zijn zak te kloppen.

De autohandelaar knikte.

‘Nou ja, slachtoffer is misschien een beetje een groot woord. Ik neem aan dat jullie heel wat meer nieuwe wagens verkopen dan pakweg tien jaar geleden.’

‘Klopt.’

‘Hoeveel meer?’

‘Ongeveer nog eens één keer zoveel. Maar we moeten ook veel meer modellen in huis hebben.’

Een secretaresse bracht koffie. ‘Suiker en melk?’

‘Zwart,’ zei Menno, en terwijl hij dat woord zei, wist hij het. Een oud verhaal steeg vanuit de troebele diepte van zijn geheugen naar de oppervlakte, een verhaal dat een collega van Rokabo hem een keer had verteld. Rokabo, dat stond voor Ronald en Kareis Bouwbedrijf. Na de bouwbeurs had hij samen met Ronald wat gedronken. Of was het Karei? Nee, Ronald. Wouter was er ook bij, maar die ging eerder weg omdat Suzan naar een van de vele cursussen moest, die ze volgde om ‘zich verder te ontwikkelen’, zoals ze dat volgens Wouter noemde, en Wouter natuurlijk braaf naar huis voor de kinderen. Ze hadden nog een whisky besteld. En nog een whisky. Via gekanker op de regering, belastingmaatregelen, de vakbeweging, de lokale politieke krabbelaars en pietluttige en zeikerige opdrachtgevers waren ze vanzelf op de sterke verhalen terechtgekomen. Ronald vertelde over de lap grond die hij had gekocht net twee dagen voordat bekend werd dat daar een nieuwe wijk werd gepland. ‘Dat had mijn vrouw van een vriendin, die weer een zuster had, die zei dat ze daar wilde gaan wonen, want ze had er iets over gehoord van de vrouw van de wethouder. Dus ik heb er ook niks voor hoeven te betalen. Die wethouder stond er zelf helemaal buiten. Geen gratis verbouwinkje of zo. En die grond lag echt goed in de markt. Dicht bij het Pelgerbos, niet ver van de ringweg. Een toplocatie. Meer dan zevenhonderd procent ging de prijs omhoog. Kavel voor kavel verkocht. Zevenhonderd procent!’ Ronald sprak de laatste woorden nadrukkelijk articulerend uit. ‘Kassa! Proost!’

Menno had zelf iets gezegd over een goedkope partij zand, over tegels uit een failliete boedel die voor de volle prijs aan een klant werden geleverd, over offertes met oncontroleerbare stelposten. Maar hij wist dat het klein bier was in vergelijking met zo’n klapper van Rokabo. Alsof hij hem wilde overtroeven, vertelde Ronald toen over de extra rekening. Simpel, maar effectief. ‘Kijk, er zijn twee partijen die er alletwee van profiteren, dus er wordt nooit over geluld. Zolang iedereen ervoor zorgt dat het buiten de boeken blijft, is er niks aan de hand. En het moet wel buiten de boeken blijven, dat is het mooie ervan.’

Ruitenbeek had een stuk grond op het nieuwe industrieterrein gekocht. Hij klaagde over de teruglopende marges. ‘Dus ik verkoop wel meer wagens, maar relatief worden de inkomsten lager en de kosten rijzen de pan uit.’

Menno knikte. ‘Tuurlijk.’ Ondertussen probeerde hij te bedenken hoe hij het zo kon spelen dat Wouter er niet in gekend werd, de eerlijke, betrouwbare Wouter, het geweten van het bedrijf. Ruitenbeek mocht op dat punt geen argwaan krijgen, maar hij zou wel moeten weten dat het buiten hem om moest gaan. Gelukkig zag Wouter niet zo veel klanten. Het kantoor, dat was zijn plek. Van daaruit regelde hij de logistiek van het bedrijf. Af en toe ging hij op stap, als Menno zelf geen zin had of als het tactischer leek om Wouter met zijn bonafide en rechtschapen gezicht ergens op af te sturen. Bij dat verdomde kraakpand bijvoorbeeld waar ze hemzelf absoluut niet binnenlieten. Hij had er een keer voor de deur gestaan en zo’n asociale profiteur had een volle vuilniszak naar beneden geflikkerd. Nog geen meter naast hem sloeg de zak tegen het trottoir. Etensresten, oude kranten en lege flessen. Dat tuig was verdomme te beroerd om naar de oudpapiercontainer en de glasbak te gaan.

Ze dronken nu van hun koffie. Vanuit het kantoortje hadden ze uitzicht op de showroom, die inderdaad oud en veel te klein was. Je kon nauwelijks tussen de auto’s door lopen. Het kantoortje zag er ook shabby uit, jaren zeventig: tegeltjes, zelfs een schrootjeswand en vaal geworden vloerbekleding. Het paste van geen kant bij de glanzende auto’s in de showroom. Menno herinnerde zich een film die hij laatst op de televisie had gezien. De titel leek op ‘Foto’ of zoiets, ‘Febo’… ‘Fasto’. Het ging over een autoverkoper die twee criminelen had ingeschakeld om zijn vrouw te laten kidnappen, zodat hij zijn rijke schoonvader een poot kon uitdraaien met het losgeld. Dat was allemaal misgegaan. Maar hij zou het zelf beter aanpakken, simpeler, volgens de methode-Rokabo. Die autoverkoper in de film was ook een typische loser geweest. Onbegrijpelijk dat zo’n mooie vrouw met nota bene een rijke vader op hem gevallen was. Franka was ook mooi. In ieder geval toen hij met haar trouwde, en hij kon nog altijd heel goed met haar voor de kramen langs. Het mocht dan wat geld kosten, maar er waren slechtere bestemmingen.

‘Voor twee punt drie kunnen we het echt niet doen,’ zei Menno. ‘Dat moet je begrijpen, ja? Dat kan niemand, zelfs niet wanneer we met illegale Polen of Roemenen zouden werken. En als we daarop gepakt worden, zijn we de lul. Boetes, afdrachten, noem maar op. Dan kunnen we de tent wel sluiten. Dus daar begin ik niet aan.’

‘Natuurlijk niet,’ zei Ruitenbeek. ‘Maar ruim twee punt zes is te veel. Daar ga ik aan kapot. Dan kan ik me net zo goed meteen bij de sociale dienst in laten schrijven.’

‘Maar wat moeten we dan? Als we er vandaag niet uit komen, dan komen we er nooit uit en je wilt dat we binnen drie maanden beginnen te bouwen. Laten we eerlijk wezen: heb je een lagere offerte? Denk je dat je die kan krijgen?’

Ruitenbeek haalde zijn schouders op.

‘We hebben echt scherp gecalculeerd, messcherp. Scherper kan het niet.’ Hij zag een mes voor zich. Met de punt van het lemmet was de offerte in het blad van het bureau geprikt. Dat had hij zelf gedaan.

‘Tsja.’ Ruitenbeek stak een sigaret op.

‘Goed, laten we open kaart spelen. Ik heb een voorstel. Een goed voorstel, waar we volgens mij alletwee wat aan hebben.’ Menno schoof een stukje naar voren op zijn stoel. Hij had bijna de neiging om zijn hand vertrouwelijk op de knie van Ruitenbeek te leggen. Mannen onder elkaar die een deal maken. Hij bracht zijn hand al naar voren, maar pakte zijn kopje koffie. Ruitenbeek keek hem aan, de wenkbrauwen iets opgetrokken, zodat hij er enigszins verbaasd uitzag.

 

Het was druk in het café. Danny rilde van de kou. Zeker in deze tijd van het jaar was het een ellende om zonder jas van huis te gaan, maar het was noodzakelijk. Natuurlijk zou ze haar eigen, oude jas kunnen laten hangen – voor een tientje gekocht in een winkel met tweedehands shit – maar het leek niet handig om op die manier een spoor achter te laten. En twee jassen over elkaar was te opvallend. Ze ging op een kruk zitten, bestelde een cappuccino en draaide een sigaret. Het meisje achter de bar zette de koffie voor haar neer. Danny probeerde haar blik te vangen, maar het meisje zei alleen ‘Drie vijftig’ met een toonloze stem en leek haar verder niet op te merken. Jammer, want ze zag er aardig uit.

De kapstok was achterin. Niet makkelijk, maar iedereen ging wel ’s naar de wc, zeker die jongens die bier dronken alsof hun leven ervan afhing. Dat deed het misschien ook wel.

Ze ving flarden van gesprekken op. ‘Maar toen deed-ie zo sneaky, dat ik dacht van…’, ‘Stom zoals dat mens…’, ‘Via die site heb ik…’ Er rinkelden mobiele telefoons. Gesprekken werden afgebroken en zo weer begonnen alsof er niets was gebeurd. Mensen liepen weg, kwamen terug. Met haar rug half naar de bar liet Danny haar ogen door het café gaan.

Een jongen van een jaar of twintig sprak haar aan. ‘Volgens mij ken ik je ergens van.’

‘Ik dacht ’t niet.’

‘Ik dacht ’t wel. Ben jij niet…?’

‘Nee,’ zei ze. ‘Zo’n lul als jij zou ik me gegarandeerd herinneren. Zeker weten.’

‘Jezus, wat ben jij een bitch, zeg.’ Hij liep verder het café in.

Na een klein halfuur kwam er een man binnen die zijn op het oog dure leren jas aan de kapstok hing. Het was net zo’n soort jas als Michael had. Hoeveel zou Ton ervoor geven? Minstens vijftig gulden. Ze zou beginnen bij honderd. De man was niet groot, misschien zo’n tien centimeter langer dan zijzelf. Toen ze naar de wc ging, liep ze vlak langs hem; hij stond aan de rand van een groepje. Ze kon het niet laten om hem even aan te stoten. ‘Sorry.’

Hij glimlachte. ‘Niet erg.’

Ze wachtte in het kleine gangetje voor de wc. Het duurde minuten voordat een blondine met schrikachtige ogen uit de wc kwam.

‘Dat ging lekker snel,’ zei Danny.

Het meisje begon aan een verklaring, maar Danny stapte de wc in, waar een zwaar zoet-chemische geur hing. Nee, geen geur, stank. Ze deed haar spijkerbroek en slip naar beneden, ging op de nog warme bril zitten en plaste. Toen ze al lang uitgedruppeld was, bleef ze een tijdje zitten en dacht aan wat die ordinaire del in de Exotica Bar een keer tegen haar had gezegd: Weet je wanneer een vrouw op haar rijkst is? Als ze net geplast heeft, want dan heeft ze pareltjes op haar poes. Danny haalde een stuk wc-papier van de rol en veegde de pareltjes weg.

Toen ze terugkwam, ging ze weer aan de bar zitten en bestelde een pals. Ze keek naar het café, naar de andere mensen, pratend, lachend, rokend, drinkend. Ze nam een slok bier, verschoof even op de barkruk, maar ze was zelf niet in het café, zat niet tussen de mensen. Ze keek alleen maar naar een voorstelling in dit toevallige theater. Gesprekken, grappen, oogcontact. Ze zag het allemaal om zich heen en niemand wist dat zij het zag. Ze bestond hier niet, zelfs niet voor het meisje achter de tap, dat nu zo tegen de bar leunde dat haar navelpiercing iets naar voren stak. Haar buik stulpte een beetje uit, een vrouwenbuik, een zachte, warme vrouwenbuik. Met haar tong zou Danny die navel omcirkelen, daarna zou ze het koude metaal voelen.

Er klonk muziek. ‘Beautiful Day’ van U2, maar Bono kwam ook van oneindig ver weg. Rond Danny praatten de mensen half schreeuwend over de muziek heen. Het waren allemaal aparte geluidssporen, die toch samenkwamen op een band. Ze zag de man van de jas tussen al die andere mensen. Ze zouden een optocht moeten vormen. Met z’n allen naar buiten. Zij zou dan het hele café kunnen plunderen. Ze dronk haar glas in een paar slokken leeg en schoof het in de richting van het meisje achter de bar, dat haar niet leek op te merken. Natuurlijk niet. Ze was er niet.

De man van de jas verdween in de richting van de wc’s.

Danny stond op, liep naar de kapstok, pakte met een snelle beweging de jas van de haak en liep naar buiten, de jas over haar arm.

Het hele café hield zijn adem in. Alles stond stil. Ze moesten het wel zien, maar niemand zei iets, niemand durfde iets te zeggen. Geen hand op haar schouder of rond haar pols. Niemand die haar de weg versperde. Een paar mensen deden zelfs een stapje opzij alsof ze haar nu juist ter wille probeerden te zijn. De opwinding verspreidde zich warm en zacht vanuit haar buik door haar lichaam. Ze trilde, tranen kwamen opzetten, ze moest een schaterende lach onderdrukken, terwijl ze naar buiten liep, waar ze de jas aandeed. Nog even bleef ze staan. Ze kende het gevaar, maar kon het niet laten om even te wachten, om een paar seconden tot in alle vezels van haar lichaam de dreiging te voelen. Het was eerder gebeurd met een vrouw. Krijsend was ze het café uit komen rennen. ‘Houd de dief!’ Belachelijk had het geklonken. ‘Houd de dief!’ Danny had de jas in de richting van de vrouw gegooid en was weggespurt.

Ze haalde nu een paar keer diep adem en liep de straat uit, linksaf, een smalle zijstraat in. Het was stil. Een enkele fietser, een auto die tevergeefs een parkeerplaats zocht. Ze ging de Markt op en schrok zich rot toen uit de binnenzak van de jas het riedeltje van een of ander liedje klonk. In een portiek haalde ze het mobieltje uit de binnenzak.

 

‘Hoe laat zou ze thuiskomen?’

Franka keek op uit haar boek. ‘Ik weet niet.’

‘Heb je dan niks met haar afgesproken?’

‘Nee.’

‘Maar ze moet morgen toch naar school?’

‘Weet ik.’

‘En je weet niet bij wie ze is?’

‘Nee.’ Franka zuchtte diep. ‘Dat heb ik toch al eerder gezegd.’

‘Maar waarom heb je dan niet…?’ Menno maakte zijn zin niet af. Hij kwam uit zijn stoel en begon door de kamer te lopen.

Franka las een paar regels, maar volgde toen de bewegingen van Menno, die vrijwel nooit iets las, behalve de krant. Hij stond stil voor het raam, trok het gordijn een klein stukje opzij en keek naar buiten. Franka wilde er iets over zeggen, maar ze hield haar mond. Menno maakte nu weer een snel aangebrande indruk, terwijl zijn humeur opmerkelijk goed was toen hij tegen zeven uur thuiskwam. Geen gezeur over problemen op het werk, over niet-betaalde rekeningen en dubieuze debiteuren. Natuurlijk mopperde hij een beetje toen ze hem vertelde dat ze een truitje had gekocht, maar het klonk niet overtuigend en ze zag de voldoening in zijn ogen.

Ze aten zalm en Menno had zomaar een goede chablis opengetrokken. Franka had gevraagd of ze iets te vieren hadden. ‘Misschien wel.’

‘Hoezo?’

‘Een goeie deal gemaakt.’

‘Wat voor deal?’

‘Dat vertel ik nog wel ’s, als het helemaal rond is.’ Zo was Menno. Ze wist dat verder aandringen geen zin had. Dat zou alleen tot irritatie of in het ernstigste geval tot een weerbarstige woede leiden, die dagenlang zijn humeur en dus de sfeer in huis zou beheersen.

Rond zeven uur had Menno de afwezigheid van Cécile geen probleem gevonden. Uit school met een vriendin mee, bij haar blijven eten. Het leek hem goed uit te komen. Lekker rustig aan tafel. Maar in de loop van de avond kregen de zenuwen de overhand. Hij pakte de krant en legde hem na een paar minuten weer weg. Dat herhaalde zich enkele keren.

‘Ze komt heus niet eerder als je daar staat te kijken,’ zei Franka.

‘Maar ook niet later. Ik bel haar op haar mobiel, ja?’

‘Maar dan voelt ze zich zo gecontroleerd.’

Menno ging weer zitten, op het puntje van zijn stoel. ‘Nou, dan voelt ze zich maar gecontroleerd. Op deze manier vraagt ze erom. Het moet nou ’s afgelopen zijn met dat softe gedoe.’ Hij pakte de telefoon en toetste een nummer in. ‘Verdomme, de voicemail. Bij wie zou ze kunnen zijn?’

‘Marieke, Sanne, Nicole, Eva… ik weet niet.’

‘We hebben hun nummer?’

‘Ja, op de klassenlijst. Die hangt in de keuken, maar ze vindt het verschrikkelijk als we haar…’

‘Dat kan me niks schelen. Als we niks doen, houdt ze helemaal geen rekening meer met ons, dan gaat ze helemaal haar eigen gang. Ze is net zeventien. Ze is nog een kind!’

Franka zweeg.

‘Zo is het toch?’

Franka kon zich niet losmaken van het beeld van Cécile die over het fietspad van de Luinenburgerlaan reed. Daarnaast lag een smalle strook bosgrond. Er stond een man. Hij had een vale regenjas aan, hij moest een vale regenjas aanhebben. Hij zag Cécile naderen en vlak voordat ze bij hem was, stapte hij achter een boom vandaan het fietspad op, met gestrekte armen. Ze stopte, bijna met haar voorwiel tegen zijn been.

‘Zo is het toch?’ zei Menno opnieuw.

‘Misschien wel, ja.’

Menno pakte de fles witte wijn en schonk haar glas vol. Uit de keuken haalde hij een flesje bier.

‘En als er nou ’s…’

‘En als er nou ’s wat?’ vroeg Menno, terwijl hij het bier in zijn glas schonk.

‘Als er nou ’s iets gebeurd is,’ zei Franka, ‘een ongeluk of zo.’

‘Een ongeluk?’ Hij keek of hij niet wist wat dat was.

‘Ja, een ongeluk. Ik bedoel je hoort tegenwoordig van die verschrikkelijke dingen. Jonge meisjes die…’

Hij stak zijn hand naar voren in een afwerend gebaar. Dit waren dingen waar je niet met Menno over kon praten. In haar hoofd ging de film door. Cécile stond naast haar fiets, de man greep haar beet. Ze probeerde zich los te worstelen, maar hij had haar stevig vast. De stof van haar jas scheurde. Haar huid was bleek en kwetsbaar.

Franka stond op en ging naar de wc. Ze waste haar handen en staarde in de spiegel. ‘Hoofd van bezorgde moeder,’ fluisterde ze tegen haar spiegelbeeld. Ingespannen staarde ze naar de lijntjes bij haar oog- en mondhoeken. Ze vertrok haar mond in een brede grijns en kneep haar ogen half dicht, zodat de lijntjes dieper werden, rimpels. Daarna drukte ze haar huid naar beneden. Glad. Soepel. Marie-Louise had haar gezicht laten liften. Tegenwoordig las je veel over het laten inspuiten van bepaalde stoffen om het gezicht voller te maken, de lippen dikker. Maar zij zou alleen al in paniek raken als er iemand met een soort injectiespuit in de buurt van haar gezicht kwam. Een naald in haar lippen, in haar wangen. Ze gruwde ervan. Cécile was natuurlijk bij een van die meiden van school. Misschien zaten ze wel ergens te blowen. Of erger. Jongens erbij. Spannend. Seks? Laatst had ze er weer met Cécile over gepraat. Nee, ze was nog nooit met een jongen naar bed geweest. Ja, als ze het zou doen, zou ze het vertellen. Ja, natuurlijk zou ze die jongen een condoom laten gebruiken. Nee, ja, ja. Cécile had verveeld geklonken, de bekende waar-bemoei-je-je-mee-toon in haar stem.

Toen Franka de kamer binnenkwam, stond Menno voor het raam.

 

Kwart over twaalf. Shit. Misschien had ze geluk en waren ze al naar bed. Van een afstand zag Cécile dat het licht in de woonkamer aan was. Oké, dan nu maar ruzie, anders kreeg ze het morgenochtend voor haar kiezen. Ze zette haar fiets in de garage en ging naar binnen.

Ze had de huisdeur nog maar net open toen haar moeder de gang in gestormd kwam.

‘Godzijdank, je bent er.’ Franka sloeg haar armen om haar heen, terwijl ze nog in de deuropening stond. Knellende, aanstellerige armen.

‘Natuurlijk ben ik er. Wat dacht je dan? Jezus!’

Franka zei niets, maar drukte zich steviger tegen Cécile aan.

‘Als je me loslaat, kan ik de deur tenminste dichtdoen.’

Franka deed een stap naar achter. Cécile sloot de deur.

‘Ik was bang dat er iets gebeurd was,’ zei Franka.

Cécile deed haar rugzak af en trok haar jas uit. ‘Wat zou er gebeurd kunnen zijn?’

‘Ik weet niet… van alles, een ongeluk of zo.’

‘Ach, jullie altijd met jullie paniekverhalen. Belachelijk gewoon.’

‘Maar hoe kom je zo laat?’

Cécile haalde haar schouders op. ‘Niet op gelet. Ik was bij Nicole en we zaten een beetje te praten en toen was het plotseling bijna twaalf uur.’ Nicole was altijd een uitstekend alibi. Ze woonde alleen met haar moeder, die vaak ’s avonds werkte in het ziekenhuis. Dat betekende geen controle. Zo hoefde ze niet te vertellen dat ze vanaf negen uur bij Jasper was geweest.

‘Maar je had toch even kunnen bellen?’

Cécile zette een voet op de eerste tree van de trap.

‘Menno zit in de kamer,’ zei Franka. ‘Hij was ook hartstikke ongerust. Misschien dat je even…’

Cécile liep met twee treden tegelijk naar boven. Van beneden hoorde ze stemmen. Ruzieachtige geluiden. Ze poetste haar tanden en kroop snel in bed. Na een paar minuten werd er op de deur van haar kamer geklopt. Ze reageerde niet. De deur ging open, langzaam. De streep licht uit de gang brak het donker in haar kamer. Ze zag het brede silhouet van haar vader. Tegen haar zei hij altijd dat ze iets aan sport moest doen, maar zelf dijde hij steeds meer uit.

‘Cécile.’ Hij zei haar naam op een dwingende fluistertoon.

Ze reageerde niet.

Hij kwam verder haar kamer in. ‘Cécile.’

‘Mmm.’

Hij ging op de rand van haar bed zitten. Kut, op de rand van haar bed. Ze wilde hem niet zo dichtbij hebben, dat lichaam, die man. Ze kon hem ruiken. Zweet, drank en vooral hijzelf.

‘Cécile.’

‘Ik sliep al bijna,’ mompelde ze.

‘Waarom was je zo laat thuis?’

‘Heb ik al aan mama verteld.’

‘Heb je je huiswerk voor morgen wel gedaan?’

‘Ja, met Nicole samen.’ Wat klonk dat heerlijk braaf. Twee meisjes lief aan hun huiswerk, terwijl Jasper… Ze voelde hem nog, hoewel ze niet eens wist of ze dat wel lekker vond.

Haar vader schoof een stukje dichter naar haar toe. ‘We bedoelen het goed, echt waar.’

Ze knikte.

‘Maar je moet door de week niet meer zo laat thuiskomen. Morgen school en…’

‘Eerste uur vrij.’

‘Alweer?’