I8
Clemencia had hem gebeld op zijn gsm, terwijl hij bezig was in zijn miniappartement het behang van de muur te trekken. Of hij straks naar het kantoor van het bedrijf kon komen, ‘het kantoor van Hulsdonk en Wesselingh,’ zei Clemencia er nadrukkelijk bij, alsof hij die twee namen graag aan elkaar koppelde omdat ze zo vanzelfsprekend bij elkaar pasten. Wouter had gevraagd waarom, maar Clemencia had iets vaags gezegd over recente ontwikkelingen. Want die waren er natuurlijk altijd.
Wouter zat nu in het lege, doodse kantoor te wachten. Zelfs de computers legden geen zoemend accent op de stilte. Hij had zijn jas nog aan omdat het geen zin had de verwarming te laten branden. Iedereen had vrij; de bekende dagen tussen kerst en nieuwjaar. Zelf zou hij zijn nieuwe woonruimte gaan opknappen. Misschien dat hij er jaren zou moeten wonen. Franka was een onzekere factor. Soms leek ze hem te overrompelen met haar liefde. Dan was het net of ze liever vandaag dan morgen bij hem in zou trekken in een nieuw huis, in een andere stad, samen, voor nu en altijd. Gister, toen ze in zijn armen lag, was ze begonnen te fantaseren over een oud huis in Groningen. Waarom Groningen? Dat wist ze niet. Ze had een hand op zijn mond gelegd: niet verder vragen. Het huis keek uit over het water, af en toe kwam er een tuffend bootje langsvaren. De eerste maanden waren ze bezig om het huis op te knappen. Ze gingen de stad in om nieuwe meubels te kopen, gordijnen en vloerbedekking. In de tussentijd kampeerden ze min of meer op de zolder van het huis, onder balken en het donkerbruine dakhout, waar de tijd vreemde figuren in had gevormd. Ze sliepen op een groot matras onder een paar slaapzakken. Er hing een kaal peertje boven het bed, maar dat deden ze bijna nooit aan, omdat ze kaarsen lieten branden. Zolang de keuken niet was ingericht kookten ze op een simpel campinggasstel. Eén keer in de week gingen ze eten in een chic restaurant. Franka praatte maar door, met een zachte, vloeiende stem, die hem het verhaal in trok, zodat hij daadwerkelijk met haar samen in Groningen was en op het matras op die zolder lag, vrijend, slapend, elkaar verhalen vertellend.
Volkomen onverwachts kon ze ook stug en afwijzend zijn, alsof ze wilde ontkennen wat er tussen hen was. Ze leek dan onbereikbaar, niet alleen voor dat moment, maar voor altijd. Misschien was ze bang voor alle consequenties, maar soms leek het ook of Menno tussen hen in stond, misschien wel meer dan voor zijn gewelddadige dood. De moord op Menno had het niet makkelijker gemaakt, maar juist moeilijker. Soms speelde het even door zijn hoofd dat Franka er meer van wist, dat ze iets voor hem achterhield, maar hij kon niet bedenken wat het zou kunnen zijn. Misschien was ze wel achter Menno naar beneden gegaan en had ze gezien wie hun huis was binnengedrongen. Maar hij kon niet begrijpen waarom ze hem geen deelgenoot zou maken van die kennis.
Het was kil en koud. Jaren geleden, toen Marcello een jaar of drie was, hadden ze terwijl het vroor een wandeling gemaakt in het Pelgerbos. Op een gegeven moment moest Marcello nodig plassen. Wouter hielp hem, maar kon zo snel tussen alle wintertextiel het van kou ineengeschrompelde piemeltje niet vinden. ‘Maar vanochtend had ik hem nog!’ kermde Marcello. Omdat hij het nu steeds kouder ging krijgen, stond Wouter op en maakte net zo lang kniebuigingen tot de spieren in zijn bovenbenen gingen branden. Daarna liep hij een paar keer met grote, snelle passen door het kantoor heen en weer en sloeg met zijn armen om de tegenoverliggende schouders. Jezelf warm beuken, zo noemden ze dat in het dorp waarin hij tot zijn tiende had gewoond. Eigenlijk was het een kwestie van jezelf kort en krachtig omarmen, zodat het bijna pijn deed, zoals een andere omhelzing ook pijn kon gaan doen.
Hij keek op zijn horloge. Het was nu tien over drie en ze zouden hier om drie uur zijn, had Clemencia gezegd. Met de politie waren ook al geen afspraken meer te maken.
Waarom zou Franka niet vertellen wat ze wist? Misschien wel omdat ze het niet mocht vertellen, niet kon vertellen. Verdomd. Ze werd bedreigd door degenen die ze had gezien. Als ze de politie inlichtte, stond haar leven op het spel. Waarschijnlijk waren het keiharde criminelen, mensen die zonder aarzeling iemand overhoopschoten. Tegenover Menno waren ze tenslotte ook meedogenloos geweest.
Gedreven begon hij weer door het kantoor te lopen. De wilde gedachten joegen door zijn kop. Franka was in gevaar. Elke uitspraak van haar kon fataal zijn. De politie wilde natuurlijk opnieuw met haar praten: Mulder met zijn vriendelijke uitstraling, Clemencia die ontwapenend zijn prachtige gebit zou bloot lachen. Franka zou dingen zeggen die ze beter voor zich kon houden.
Nee, onzin, allemaal doorgedraaide fantasie. Dit soort waanzinnige theorieën moest hij zich niet in zijn hoofd halen. Natuurlijk wist Franka niets. Ze kon helemaal niets weten. Het waren simpelweg de omstandigheden waarom ze zich af en toe zo afstandelijk en ongenaakbaar gedroeg. Cécile het huis uit, nog maar zeventien jaar, nota bene ingetrokken bij een lesbische vriendin, Menno dood, haar hele leven in een paar weken volledig op zijn kop gezet. Het was onmogelijk om van haar te verwachten dat ze hem meteen zou omhelzen en voorgoed haar leven binnen zou halen. Dit kon maanden duren, misschien wel langer dan een jaar.
De bel snerpte, hoog en schril, anders dan normaal. Clemencia en Mulder stonden op de stoep, twee andere agenten in uniform achter hen, een man en een vrouw. Alleen al door die uniformen zag het er veel ernstiger uit.
Het bloed bonkte in Wouters hoofd. ‘Wat is…?’
‘Sorry, we zijn een beetje laat. Moesten wachten op deze collega’s.’ Mulder gebaarde naar de twee agenten, die tamelijk braaf en sullig voor zich uit keken.
Wouter ging het kwartet voor. ‘Het is hier een beetje koud. De verwarming staat niet aan omdat iedereen toch vrij is. De zaak is eigenlijk dicht.’
‘En sommige mensen moeten werken,’ zei Clemencia, maar het klonk niet alsof hij daar grote problemen mee had. ‘Het is nu eenmaal slecht verdeeld in de wereld. Vindt u niet?’
Wouter knikte.
‘Inderdaad koud hier. Sorry dat we u hebben laten wachten. Hoe lang?’
Wouter keek op zijn horloge. ‘Bijna een halfuur, maar dat is niet erg. Gaat u zitten. Daar staan nog een paar stoelen.’
‘Laat ik meteen met de deur in huis vallen,’ zei Mulder.
Ze deden verdomme nooit iets meteen, maar maakten altijd omtrekkende bewegingen. Die hadden waarschijnlijk het beste resultaat.
‘Waarom heeft u niet direct verteld dat u die nacht van de moord met uw auto voor het huis van de familie Hulsdonk stond?’
‘Ik weet niet. Het leek me dat ik…’
Iedereen zweeg.
Wouter voelde de stilte steeds zwaarder worden tot hij bijna tegen de grond werd gedrukt en daar hulpeloos lag te spartelen. ‘Ik had het idee dat het misschien verdacht was,’ zei hij ten slotte, ‘dat de politie dan zou denken dat ik iets te verbergen had of zo.’ Hij wist hoe machteloos zijn woorden waren. Alles wat hij zei, was verkeerd en misplaatst en leek vooral zijn kwetsbare positie te benadrukken.
Clemencia had het haarscherp in de gaten. ‘Maar u had toch ook iets te verbergen?’
‘Ja, misschien wel.’
‘En wat was dat dan?’
‘Dat ik een verhouding had met Franka Hulsdonk.’ Hij vond zelf dat het op deze manier belachelijk formeel klonk, alsof hij een officiële verloving annonceerde.
‘Maar waarom mochten we dat niet weten?’
Daar zou u misschien allerlei conclusies aan verbinden.’
‘Zoals?’
‘Dat ik… nou ja, dat ik Menno…’
‘Moeilijk om te zeggen, hè?’ Clemencia keek hem begripvol aan. ‘Zal ik het dan maar doen? Dat u uw concurrent uit de weg had geruimd.’
‘Zoiets ja, maar dat heeft u al eerder gesuggereerd.’
En u heeft het niet gedaan?’ vroeg Mulder.
‘Nee, natuurlijk niet. Ik bedoel… Menno, Menno!’ Hij schreeuwde het bijna uit. ‘We waren al jarenlang bevriend, we hebben samen deze zaak opgebouwd. Ik zou toch nooit…’ Het lukte Wouter zelfs niet om het te benoemen, om de verschrikkelijke woorden uit te spreken tegenover deze ene vrouw en drie mannen. Hij vestigde zijn blik op de vrouw. Ze keek hem geïnteresseerd aan, alsof hij een opvallend exemplaar van de menselijke soort was. Misschien vroeg ze zich af hoe er in hem een moordenaar schuil zou kunnen gaan. ‘Nooit,’ zei hij opnieuw.
‘Maar u kon wel iets met zijn vrouw beginnen,’ zei Clemencia. ‘Dat klopte toch ook niet helemaal met die vriendschap en zo.’
‘Dat is wat anders.’
‘Anders?’ Mulder ging met zijn hand door zijn haar. ‘Ik denk dat een man dat kan voelen als een soort dolksteek in z’n rug, als zijn vriend er met zijn vrouw vandoor gaat. Misschien is het wel erger dan moord.’
Erger dan moord. Het klonk als de titel van een boek of een film. Wouter moest voor zichzelf bekennen dat hij zich nauwelijks bekommerd had over de manier waarop Menno het zou ervaren en wat het voor hem betekende. Eerst moest Franka voor hem kiezen en daarna was er van alles en nog wat praktisch te regelen: waar ze zouden wonen, hoe het verder moest met de zaak. Maar niet wat Menno zou voelen, en zeker niet zo’n dolkstoot.
‘Sommige mensen hebben het idee dat hun hele leven wordt verwoest als ze hun partner kwijtraken,’ ging Mulder door, ‘zeker aan hun beste vriend. Laatst nog een keer, een man die zichzelf voor de trein gooide, omdat zijn vrouw er met een ander vandoor was gegaan, de rechtsbuiten van zijn voetbalteam, met wie hij jaren samen had gespeeld op zaterdagmiddag in zo’n echt oude-vriendenelftal. Na afloop stonden ze net als de andere spelers samen onder de douche, dronken ze bier in de kantine.’ Mulder glimlachte. ‘En toen-ie het wist, toen zijn vrouw het hem uiteindelijk vertelde, begreep hij ook waarom die andere man het laatste jaar heel vaak geblesseerd was, zodat hij niet kon komen voetballen op zaterdagmiddag. Als hij na de wedstrijd thuiskwam, zat zijn vrouw gewoon op de bank te lezen of tv te kijken of ze stond in de keuken. Niks aan de hand.’
Wouter dacht aan Suzan. Hij voelde medelijden, maar bijna het soort medelijden dat voor vreemden gereserveerd leek.
‘Nee, niks aan de hand,’ herhaalde Clemencia. ‘Maar nou de andere kant van de zaak, die van de rechtsbuiten. Kijk, wij zijn er elke keer weer over verbaasd waar mensen toe in staat zijn als – zoals dat heet – de liefde in het spel is. Passie, verlangen, een obsessie. Je kan er een heleboel namen aan geven, maar het komt er allemaal op neer dat mensen krankzinnige dingen doen, dingen die ze normaal nooit zouden doen. Wat denkt u?’
‘Misschien wel.’ Wouter voelde zich steeds meer verkillen, en tegelijk was het of alle energie opsteeg, zodat zijn hoofd gloeiend heet werd.
‘Maar laten we aannemen dat u daar inderdaad zomaar voor de deur stond. U bent uw auto niet uit geweest?’
‘Even, om mijn benen te strekken.’
‘En heeft u iets gezien? Mensen die het huis van Hulsdonk binnengingen, bijvoorbeeld?’
Wouter deed of hij er een tijdje over na moest denken. Als hij nu pas zei dat hij twee figuren het huis uit had zien rennen, werd hij echt ongeloofwaardig, want dat had hij natuurlijk eerder moeten vertellen. ‘Nee, ik heb niks bijzonders gezien.’
‘Hoe laat was u daar?’
‘Ik weet niet precies, om twee uur ongeveer. Ik heb niet op mijn horloge gekeken, ik heb niet op de tijd gelet.’
‘Er zijn, geloof ik, helemaal niet zo veel dingen waarop u heeft gelet.’ Clemencia’s opmerking klonk vriendelijk, maar toch leken zijn woorden een andere lading te hebben.
‘And now for something completely different,’ zei Mulder. ‘En daarvoor zijn we hier eigenlijk met z’n vieren, want waar we het nu over hebben is al ’s aan de orde geweest. Zouden we misschien even rond mogen kijken?’
‘Rondkijken? Hoe bedoelt u?’
‘Nou ja. of er hier iets is te vinden. Aanwijzingen bijvoorbeeld. Ik zal het maar eerlijk zeggen: we weten zelf niet waar we naar op zoek zijn, maar we moeten toch iets proberen. Misschien vinden we iets over een zakelijk conflict of zo, maar ja, dan zou u het eigenlijk ook moeten weten.’
Wouter knikte.
‘We kunnen natuurlijk een officieel verzoek regelen,’ zei Clemencia, ‘een huiszoekingsbevel, maar als u het goedvindt, dan kan het ook zonder de rompslomp van al die papieren, dan hoeven we de rechter-commissaris ook niet lastig te vallen.’
‘Kijkt u maar. Waarom niet? We hebben niks te verbergen. Moet ik erbij zijn?’
‘Is niet per se nodig. Ik neem aan dat u sleutels heeft van de kasten en de bureaus. De computers, zouden we daar ook even in kunnen kijken? Dan moeten we natuurlijk wel het password kennen.’
Wouter gaf alles wat ze nodig hadden. Ze zouden hem op zijn gsm bellen als ze klaar waren. Daarna ging hij naar een café in de buurt. De ruiten waren verticaal en horizontaal beplakt met stroken papier om de indruk te wekken van veel kleine raampjes. In de hoeken was kunstsneeuw gespoten, soms linksonder, soms rechtsonder. Omdat het café gesloten bleek te zijn, liep hij verder. De leigrijze lucht hing laag boven de stad en elk moment leek het te kunnen gaan regenen. Het was bijna of de schemering al was ingetreden terwijl het nog geen vier uur was. Hij stond voor een coffeeshop, Good Times. Waarom ook niet in deze slechte tijden? Ze zouden in ieder geval ook koffie verkopen. Er stond een donker meisje achter de bar dat vroeg of hij ook stuff wilde. Nee, alleen maar koffie. Langzaam warmde hij een beetje door. Het meisje sneed kleine stukjes af van iets wat een bruinige baksteen leek. Ze woog de stukjes op een weegschaaltje, deed er iets af, soms iets bij en vulde er dan kleine plastic zakjes mee. Hasj, natuurlijk. Hij vroeg zich af wanneer Kim en Marcello met dit soort dingen zouden beginnen. Of hij thuis woonde of niet, het zou weinig uitmaken. Cécile was het beste voorbeeld. Menno had er alles aan gedaan, maar ondertussen was ze uit huis gegaan, had ze een vriendin, rookte ze, dronk ze, en wie weet wat ze verder uithaalde.
Zijn gsm rinkelde.
‘Met Clemencia. We zijn klaar. Voorlopig, tenminste.’
‘Nog iets gevonden?’
‘Misschien is het handiger als u nu even langskomt.’
Een kleine tien minuten later stond hij in het kantoor. Op zijn bureau lag een envelop met het stempel van de zaak. Clemencia stond ernaast. De anderen waren kennelijk al vertrokken.
De politieman wees naar de envelop. ‘Dat is veel geld, heel veel geld. Eigenlijk te veel om zomaar in een bureaula te bewaren.’
Verdomme, hier had hij helemaal niet meer aan gedacht. Nadat hij er tienduizend gulden uit had gehaald om zijn verhuizing te kunnen regelen en cash geld aan Suzan te geven, was hij het geld finaal vergeten.
Clemencia herhaalde opnieuw dat het erg veel geld was.
‘Ik kan het uitleggen,’ zei Wouter.
‘Misschien dat u beter even mee kunt gaan naar het bureau, om daar een verklaring af te leggen.’
Cécile klemde zich aan Danny vast alsof ze haar nooit meer los wilde laten en haar stem smoorde half tegen Danny’s schouder. ‘Ik was bijna naar de politie gegaan, echt waar, ik zweer het je.’
Danny streelde over haar rug, zoende haar voorhoofd. ‘Rustig nou maar. Het komt allemaal weer goed.’ Ze wist dat het fucking bullshit was. Wat er was gebeurd, zouden ze nooit meer terugkunnen draaien. Maar het waren de enige woorden die ze ter beschikking had.
‘Ik hoor die knal,’ snikte Cécile, ‘ik zie hem vallen. Heb jij dat niet, dat je ’s nachts wakker wordt en dat je daar plotseling weerstaat?’
Danny knikte. ‘Maar waarom zou je naar de politie gaan, Silly? Daarmee maak je het niet ongedaan, dat weet je ook wel.’
‘En één keer kwam-ie weer overeind, helemaal onder het bloed. Hij liep naar me toe. Ik wilde weg, maar dat lukte niet.
Mijn voeten zaten vast. Ik kon me niet meer bewegen. Hij omhelsde me. Ik voelde zijn bloed door m’n kleren heen. Het was warm en het plakte. Ik probeerde te schreeuwen, maar er kwam geen geluid uit mijn keel.’ Ze deed het voor en het was of ze moest kotsen.
‘Waarom heb je dat niet eerder verteld?’
‘Ik kon het niet. Het was te erg.’
Danny zoende Cécile op haar mond, lang, maar voorzichtig en zacht. ‘Weet je wat er gebeurt als je naar de politie gaat en alles vertelt?’
Cécile knikte.
‘Beloof je me dat je dat nooit zal doen?’
‘Dat beloof ik.’ Het klonk zwakjes alsof ze er zelf geen volledig vertrouwen in had.
‘Wil je wat drinken? Ik heb een paar blikjes bier gehaald.’
Ze zaten aan tafel, dronken en rookten. Zo zouden ze uren kunnen blijven zitten, dagenlang, totdat ze zelf niet meer wisten waarom. Patrick kwam hun kamer binnen, keek naar ze en vertrok toen weer.
‘Wat kwam je doen?’ riep Danny hem na, maar hij antwoordde niet.
‘Ik zou Patrick kunnen vertellen wat er precies gebeurd is,’ zei Cécile.
‘Dan weet je zeker dat het niet verder komt.’
‘Jij bent Patrick. Oké?’
‘Goed, ik ben Patrick. Vertel maar.’
‘We hadden geen geld meer. We moesten geld hebben. Zo was het toch?’
Danny drukte haar sigaret uit en nam een slokje bier.
‘En toen zei Danny dat er bij mij thuis misschien wel geld lag.’
Het was anders gegaan, maar Danny gaf geen commentaar. Cécile had kennelijk behoefte aan haar eigen verhaal en dat moest ze aan Patrick vertellen.
‘Ik ging er met Danny naartoe, ’s nachts. Mijn vader en moeder waren naar Australië. Tenminste, dat dachten we. De auto van mijn vader stond er ook niet. Ik had natuurlijk een sleutel.’ Cécile dempte haar stem. Ze keek beurtelings naar links en naar rechts alsof ze bevreesd was te worden afgeluisterd. Zo was Danny bijna bang voor haar.
‘Het was doodstil,’ fluisterde Cécile. ‘We slopen door het huis. Ik wees waar we naartoe moesten. Danny ging voor, want die durft alles, die had het ook allemaal bedacht. Zie je wat er gebeurde? Zie je het voor je?’
Danny knikte.
‘Ik wist de code van het kluisje, heel simpel, de geboortedatum van mijn moeder. Danny maakte het open en ze pakte er iets uit, iets zwaars. Geen geld, daar zijn we niet eens aan toegekomen.’ Door opeengeklemde tanden zoog Cécile de lucht naar binnen. ‘En toen stond Menno daar. Hij had er helemaal niet moeten zijn, hij kon er niet zijn. Het was net een… net een spook. Ik schrok me wild. Danny ook. En ze schoot, in paniek natuurlijk. Een soort reactie was het. Ze dacht er niet eens bij na. Het gebeurde gewoon. Ze kon er niks aan doen, Patrick. Dat begrijp je toch wel?’ Cécile liet haar hoofd op tafel bonzen. Het gaf een doffe klap, die flink pijn moest doen.
Danny draaide een sigaret, stak hem op en wachtte. Cécile bleef bewegingloos met haar hoofd op de tafel liggen, het haar voor haar gezicht geschoven. Het was anders gegaan, volledig anders, maar Danny betwijfelde of ze Cécile met die waarheid kon confronteren. Ze boorde de stem van Cécile weer toen ze de envelop uit het kluisje had gepakt: ‘Laat mij ’s zien. Geef ’s.’ Zoiets had ze gezegd. Het wapen was natuurlijk dat van Michael geweest. Hulsdonk & Wesselingh. Die kerels die hier toen binnengekomen waren. Door de provisorisch herstelde deur werd ze er nog altijd aan herinnerd, elke dag weer.
Cécile had gevraagd wat je moest doen als je ermee wilde schieten en zij had haar het wapen gegeven en uitgelegd hoe het werkte. Het was zo simpel. Eigenlijk veel te simpel. En net op dat moment, alsof hij vanuit het niets kwam, stond Céciles vader daar. Zij had zelf willen roepen. Niet doen! Stop! Maar toen echode de knal al na in haar oren.
Ze schoof naast Cécile en liet haar hand door haar haar gaan. ‘Patrick begrijpt het,’ zei ze. ‘Hij begrijpt alles.’
‘Natuurlijk.’
Het leek een eeuwigheid te duren voordat Cécile haar hoofd ophief en Danny met rode ogen aankeek. ‘Daarom kan ik ook niet naar de politie gaan. Dan moet ik ze vertellen wat jij hebt gedaan. Ze pakken je op, je komt in een cel.’ Cécile reikte naar Danny’s hand. Hun vingers sloten in elkaar. ‘In zo’n gevangenis zit je alleen, je slaapt daar alleen. Terwijl ik hier in m’n eentje ben. Dat kan toch niet?’
‘Menno was maar twee jaar ouder dan ik, maar hij was toch mijn grote broer,’ zei Rob. Zijn stem klonk vreemd mechanisch door de luidsprekers. ‘Een grote broer tegen wie ik opkeek. Hij was sterker, hij wist meer en hij speelde de baas over me. En als we ruzie hadden, kreeg hij de schuld. Hij was de oudste, hij moest het beter weten. Dat zeiden m’n ouders altijd. Daar had-ie wel eens de pest over in. But… maar vandaag heb ik de pest erover in. Heel erg, en het zal nog wel heel lang duren. Het is vandaag een droevige dag, een verschrikkelijk droevige dag. Menno en Franka…’ Hij maakte een gebaar in haar richting. ‘Menno en Franka zouden bij ons komen in Australië. Ze zouden genieten van een welverdiende vakantie. Maar het heeft niet zo mogen zijn. Mijn lieve, grote broer Menno is op een wrede manier uit ons midden weggerukt, uit zijn gezin, uit het leven. Hij had zo veel plannen, samen met Franka en hun dochter Cécile.’ Rob schraapte zijn keel.
Franka keek even opzij naar Cécile, die haar blik naar beneden hield gericht.
‘We don’t under…’ begon Rob. ‘We begrijpen het niet. Niemand begrijpt het. Het enige wat we kunnen doen, is Franka en Cécile veel sterkte toewensen. We hopen dat ze dit verlies kunnen dragen. Het besef dat Menno intens veel van hen hield, is hopelijk een steun voor ze. Ook voor mijn moeder is het een enorme klap om haar zoon Menno zo te verliezen.’ Rob liet zijn blik over de aanwezigen in de aula gaan, daarna keek hij weer op het papiertje dat voor hem op de lessenaar lag. Hij begon te vertellen over de business die Menno samen met Wouter had opgebouwd, zijn levenswerk, dat hij nu ook niet af had kunnen maken. De leegte die hij achterliet.
Er klonk loodzware muziek. De begrafenisondernemer had Franka gevraagd om iets uit te zoeken, maar ze had niets kunnen bedenken. ‘Doet u maar iets wat passend is,’ had ze gezegd.
Zes mannen in zwarte pakken tilden de kist. Rij voor rij verliet de aula.
Franka liep voorop met Cécile, gevolgd door Rob en zijn vrouw Judith. Rob duwde de rolstoel van Menno’s moeder. Judith was gisteren aangekomen en ze leek nog magerder geworden. ‘It’s terrible, it’s horrible,’ had ze steeds maar herhaald, nadat ze Franka had omhelsd. Ze had de plek willen zien waar Menno neergeschoten was. ‘It’s unbelievable… real horror.’ Daarna was ze in huilen uitgebarsten. Rob had Franka verontschuldigend aangekeken. Later, toen Judith al was gaan slapen vanwege haar jetlag, legde Rob uit dat zijn vrouw altijd zo snel in tranen was. Ze hoefde op de tv maar slachtoffers van een overstroming of een tornado te zien, een ernstig ziek kind of beelden van een straat in Tel Aviv waar een bom was ontploft en de waterlanders kwamen in niet te stelpen stromen. Die woorden gebruikte hij niet; hij had het over de waterworks die aangezet werden.
Achter Rob en Judith kwam de rest van de familie: haar moeder, haar broer Eric en zijn vrouw Marsha, neven en nichten van wie ze namen en gezichten niet meer met elkaar kon combineren. Daarna volgden vrienden, bekenden en zakenrelaties. Tussen al die halve en hele vreemden liep ook Danny, die tot Franka’s opluchting zelf gezegd had dat ze niet voorop wilde lopen met Cécile. Niemand had tegen Franka iets opgemerkt over de afwezigheid van Wouter.
Ze verzwikte bijna haar rechterenkel op het pad dat naar het graf leidde. Ze stonden nu bij de kuil die vers gedolven was. Gelukkig was het geen vorstperiode. Anders hadden ze misschien met houwelen en drilboren de keihard bevroren grond te lijf moeten gaan. Dit was de groeve. Franka probeerde zo sterk mogelijk aan dat woord te denken om het beeld van Menno in die kist te overmeesteren. Op verzoek van de begrafenisondernemer had ze een pak uitgezocht voor Menno, zijn beste pak. Toen kwam het haar al onzinnig voor. Waarom in godsnaam zijn beste pak? Terwijl ze steeds harder in Céciles hand kneep, keek ze om zich heen naar alle ernstige gezichten. Haar moeder, twee neven en een nicht, Mayke, Ted, Arie en Rachid, buren, ook de familie Boland die hun kerstversiering nog niet hadden weggehaald, de vriendinnen met wie ze niet had kunnen praten, Hanan, een zakdoek tegen haar gezicht gedrukt. Ze waren er allemaal.
Franka gooide een hand aarde op de kist en gebaarde naar Cécile dat die haar voorbeeld moest volgen, maar Cécile schudde haar hoofd.
In een zijzaaltje hadden mensen gelegenheid om haar te condoleren. Ze was een handenschuddende pop. Veel vrouwen zoenden haar, sloegen een arm om haar heen. Alle meelevende, zorgzaam uitgesproken woorden vloeiden in elkaar over, alle gezichten schoven in elkaar. ‘Dankjewel,’ was haar enige reactie. Cécile stond nog altijd naast haar.
Mayke gaf Franka een hand. ‘Ik begrijp er niks van. Ik heb Wouter helemaal niet gezien. Weet jij waar hij is?’
Ze schudde haar hoofd.
Iemand reikte haar koffie aan, maar ze zette het kopje op een tafel. Cécile vroeg of ze hier lang moest blijven staan.
‘Tot het eind van de rij. Dat houd je toch wel vol?’
Cécile was weg, het zaaltje was al leger geworden, toen Suzan op haar toe stapte. Franka stak haar hand uit, maar die werd genegeerd.
‘Gecondoleerd.’ Suzan knikte even met haar hoofd. ‘Ik bel je vanavond nog wel.’ Ze bleef Franka aankijken.
Om een uur of tien ging de telefoon. Franka kreeg geen kans om iets te zeggen.
‘De politie is bij me thuis geweest vanwege Wouter… over jullie tweeën,’ zei Suzan. ‘Ik hoef niet te weten wat er allemaal is gebeurd. Ik wil het niet eens weten.’ Ze haalde haar neus op.
Franka wist niet hoe ze moest reageren.
‘Hoe lang was het al aan de gang?’ vroeg Suzan. ‘Wist Menno ervan? Had je het hem wél verteld?’