I7

 

Gisteravond had Wouter met Marcello en Kim in de stad gegeten in een Italiaans restaurant. Ze hadden overal over gepraat: Marcello’s basketbalteam, Kims tennisclub, leraren op school, rapportcijfers, bezigheden en afspraken tijdens de kerstvakantie, de kamer van Kim die ze helemaal anders wilde inrichten, maar angstvallig hadden ze het onderwerp van de scheiding vermeden. Kim had het een keer over mama, die niet wilde dat… Het leek of Marcello haar onder tafel een schop had gegeven, want ze keek hem even fel aan en boog zich toen weer naar haar lasagne. Natuurlijk hadden ze het ook over Menno. Hoe onbegrijpelijk het was, hoe verschrikkelijk, dat je zomaar van het ene op het andere moment… Vooral Franka en Cécile zouden er helemaal kapot van zijn.

Toen hij eenmaal weer thuis was, had hij lang getwijfeld, maar uiteindelijk belde hij toch naar Franka. De telefoon werd niet opgenomen. Hij sprak een bericht in: ‘Ik ben het, Wouter. Ik wil je graag zien. We moeten het een en ander afspreken, lijkt me. Bel je me terug?’ Hij had voor de zekerheid zijn 06-nummer nog eens gegeven, maar ze had niets van zich laten horen.

Twee keer had hij het nummer van de zaak ingetoetst om na te gaan of zijn toestel niet defect was.

Vanmiddag zou hij naar zijn ouders gaan. Een paar dagen geleden had hij over de telefoon al verteld over de stap die hij had gezet. Zijn moeder was meteen in tranen. De snikken leken extra te worden versterkt door de telefoon. Het duurde even voor hij zijn vader aan de lijn kreeg, die vroeg of hij dan echt niet meer bij Suzan en de kinderen woonde. Dat klopte. ‘Hoe kan je dat nou doen, jongen? Weet je wel wat je je moeder aandoet?’ Zo ging het altijd. Het was een kwestie van schuld en schuldgevoel. Geen seconde kwamen ze op het idee dat dit voor hem ook verre van leuk was, zo’n noodsprong. Het was hem een raadsel hoe hij de corvee van vanmiddag zou kunnen doorstaan.

Toen zijn telefoon ging, wist hij dat het Franka was. Hij liet het toestel uit zijn handen vallen, raapte het weer op.

‘Wouter.’

‘Met Mulder, Hotze Mulder, van de recherche, u weet wel. Kan ik misschien even langskomen? Ik weet dat het een rare dag is, maar het hoeft niet lang te duren.’

‘Waarvoor, als ik vragen mag?’

‘Dat leg ik straks wel uit. Over een halfuurtje ongeveer, is dat oké?’

‘Ja, maar…’

Mulder had de hoorn al neergelegd.

Nadat hij geruime tijd voor zich uit had zitten staren, zijn gsm in de hand, belde hij naar Franka. Ze reageerde tamelijk kortaf en zakelijk. Hij vroeg of ze bezoek had. Ja, haar moeder was er. Konden ze toch een afspraak maken? Nee, dat was nu moeilijk, of eigenlijk onmogelijk. Hij zei dat de politie bij hem langs zou komen. Vandaag nog, dus het moest wel urgent zijn. Misschien wist zij waarom. Had zij iets verteld? Nee? Maar het was onduidelijk wat er dan aan de hand was, waarom die Mulder juist op tweede kerstdag kwam. Zij begreep het ook niet.

Meer dan twintig tergend trage minuten gingen voorbij, voordat er werd aangebeld. Hoewel hij het verwachtte, er zelfs op hoopte zodat het maar achter de rug zou zijn, schrok Wouter toch toen het geluid van de bel klonk. Mulder nam zijn tijd. Hij ging zitten en keek keurend om zich heen. ‘Niet veel veranderd hier.’

‘Nee, geen gelegenheid voor gehad. Ook geen zin, trouwens.’

‘Kan ik me voorstellen,’ zei Mulder. ‘Nog familiebezoek vandaag? Of gaat u even bij mevrouw Hulsdonk langs? Die zit tenslotte ook in haar eentje. Eén en één maakt twee.’ Het klonk niet eens cynisch, eerder als een goed bedoelde, vriendelijke suggestie.

‘Ja, en alleen is ook maar alleen. Vanmiddag naar mijn ouders.’ Terwijl hij dat zei, zag Wouter zichzelf zitten. Eerst met een kopje thee en een stukje banket, later een glaasje bier, met een lullig klein bakje nootjes ernaast, dat zijn moeder elke keer bijvulde nadat hij er een paar uit had gepakt. Een gezamenlijke maaltijd had hij weten te vermijden, omdat hij daarvoor nu niet in de stemming was, zoals hij zijn vader had uitgelegd.

‘Ik ga ook naar m’n ouders.’ Mulder keek een beetje hulpeloos.

‘Maar nu bent u toch hier. Waarom?’

‘Informatie, nieuwe informatie.’

‘Nieuwe informatie? Waarover?’

Mulder stond op, liep naar het raam en keek naar buiten. ‘Ook niet het meest spectaculaire uitzicht van de wereld.’ Hij ging weer zitten en wreef over zijn kin. ‘We hebben een buurtonderzoek gehouden op de Hilvoortselaan, gewoon met allerlei mensen gepraat over afgelopen donderdagavond, donderdagnacht. Of ze iets gezien hadden, of ze zich iets bijzonders konden herinneren. We hebben ook te weinig personeel, dus het heeft een tijdje geduurd voordat we iedereen gesproken hebben.’ Mulder keek hem vragend aan, alsof hij zijn opmerking graag bevestigd wilde zien.

‘Natuurlijk,’ zei Wouter.

‘Vanochtend hoorde ik het pas. De communicatie was niet helemaal optimaal.’

‘Wat hoorde u vanochtend pas?’

‘U rijdt tegenwoordig toch in een witte stationcar van de zaak?’ Mulder maakte een vaag wijsgebaar naar buiten, naar de auto in het parkeervak.

‘Klopt.’

Mulder knikte. ‘Een buurtbewoner heeft die auto die nacht zien staan, op de Hilvoortselaan, niet ver van het huis van de familie Hulsdonk. Er zat iemand in. Dat was zo opvallend, dat die man, die persoon er de hele tijd in bleef zitten.’

Wouter zei niets. Ontkennen, schoot het koortsachtig door hem heen. Nee, toegeven. Ze komen er anders toch achter. Nee, het is niet te bewijzen, ze weten het niet zeker. Maar hun aanwijzingen zijn heel sterk. Die man doet ontspannen, relaxed, maar een leugen doorziet hij meteen.

‘Daar moet u lang over nadenken,’ zei Mulder. ‘Klopt het?’

 

Vanmiddag was haar moeder op bezoek geweest. Ze had het idee dat ze Franka daarmee steunde. Omzichtig sprak ze steeds weer over ‘het ongeluk’ van Menno. Hoe erg het was, voor haar, Franka. Haar moeder was op een onverwacht moment in tranen uitgebarsten. Ze had gevraagd over Cécile, waar die was. Logeren bij een vriendin, had Franka gezegd. Eigenlijk klopte dat ook nog.

Nu zat ze alleen thuis in een donkere kamer met de gordijnen open. Bij de buren aan de overkant stond in de tuin een plastic, doorschijnende kerstman met een lampje erin. Op de vensterbank waren twee trapgeveltjes gezet met elektrische kaarsen erop en voor het raam hing een oplichtende kerstster. Ze sprak het woord een paar keer uit, overdreven zorgvuldig articulerend: kerstster, kerstster. Rob was naar zijn moeder in Haarlem. Er was één immense beweging gaande van mensen die hun ouders bezochten, de grote kerstbeweging. Ze fantaseerde een reportage op de televisie waarin aan willekeurige automobilisten werd gevraagd naar wie ze onderweg waren. En steeds klonk datzelfde antwoord.

Cécile zou vandaag niet komen, dat was zeker. Wat Franka gisternacht had gehoord, was alleen een bevestiging geweest van het donkere vermoeden dat al vanaf het begin door haar hoofd somberde. Cécile was bijna aan één stuk door in tranen geweest, terwijl Danny tevergeefs had geprobeerd haar te troosten. Franka had daar aan de tafel gezeten, voor haar gevoel urenlang, maar ze wist nog steeds niet precies wat er echt was gebeurd. Cécile was niet tot antwoorden in staat en Danny zei steeds iets als ‘Dat doet er niet toe’ wanneer Franka ernaar vroeg. ‘We waren daar. We hadden er niet moeten zijn. Dat was stom.’ Toen Franka wilde weten hoe het wapen in hun bezit was gekomen, zei Danny dat het in het kluisje had gelegen. Het was onbegrijpelijk. Zoiets was niets voor Menno. Het was voor Franka een raadsel hoe hij eraan kwam. ‘Maar ik had zomaar het idee dat…’ Danny had haar zin niet afgemaakt en Franka had niet verder doorgevraagd. De ideeën van Danny bleven toch duister.

Ze hadden het niet over de politie gehad, die was ver weg. Het ging alleen om Cécile, wat ze gedaan had en hoe ze verder moesten. Tot een uur of één had Franka daar gezeten. Meer dan een glas water had ze niet gedronken. Danny had haar naar de deur gebracht. ‘Dat weet je nog niet,’ had ze gezegd, ‘maar dit huis, dit hele pand, is van het bedrijf.’

‘Van welk bedrijf?’

‘Van Hulsdonk en Wesselingh, dus ook van jou. Ze hebben het gekocht, maar ze wisten niet dat wij erin zaten.’

‘Maar dat is krankzinnig, een krankzinnig toeval. Dus Cécile woont in…?’ Ooit had Menno er wel eens iets over verteld, maar ze had er geen benul van gehad dat het om dit huis ging. Stel dat Menno dit allemaal had geweten. Ze schudde haar hoofd in ongeloof.

Halfzes was het nu. Franka luisterde twee berichten op de voicemail af. Amelia stond erop met een haperende mededeling. Als zij, Franka, alleen was, kon ze altijd langskomen om te praten. Misschien wilde ze iets afspreken. Dit was een tweede lakmoesproef voor hun veronderstelde vriendschap: zoals ze niets over Wouter had willen vertellen, kon ze nog minder over Cécile zeggen en wat er was gebeurd. Elly was de volgende met vrijwel dezelfde boodschap als Amelia. Zij voegde er alleen aan toe dat het vooral in deze tijd, zo met kerst, belangrijk was om niet alleen te zijn. Franka belde niet terug.

In een spijkerbroek en een wijdvallende donkerblauwe trui met rode armen zat ze voor het raam, de gordijnen open. Ze keek uit op het tuinhuisje, dat er nu zelfs treuriger en meer verregend bij stond dan anders. Morgen zou ze die verdomde sauna af moeten bellen. Gelukkig was voor de begrafenis alles geregeld. Ze kon zich haar gesprek met de vertegenwoordiger van de begrafenisonderneming al nauwelijks meer voor de geest halen. Hij had allerlei voorstellen gedaan en zij had daarmee ingestemd. Vaag zag ze het boek met foto’s van kisten weer voor zich. De man had bij elke kist een uitleg. Betrekkelijk willekeurig had ze met haar vinger gewezen: ‘Doet u die maar.’

Dat tuinhuisje zou ze laten afbreken. Het liefst zou ze er zelf meteen een begin mee maken. Soms dacht ze dat het daar allemaal mee was begonnen.

Nee, ze zou een andere woning zoeken en dit huis verkopen. Na nieuwjaar zette ze de hele procedure in werking. Elke keer dat ze de trap af liep, volgde ze Menno, en dat zou nooit verdwijnen. Ze zag hem naar beneden gaan, terwijl Danny en Cécile hem opwachtten in het kantoortje. Ze hadden niets gehoord, had Danny verteld. Ze hadden echt het idee dat er niemand thuis was. Hij verscheen daar zo onverwachts dat ze zich lam waren geschrokken en toen was het gebeurd, als een reactie, uit pure schrik en angst. Het was gebeurd, maar daarmee werd niet duidelijk wie het had gedaan. Het moest Danny zijn geweest. Die durfde, die was voor de duvel en zijn ouwe moer nog niet bang. Maar Cécile was op z’n minst medeplichtig.

Kwart voor zes. De dag was oneindig lang. Rob zou vanavond laat pas terugkomen, had hij gezegd. In een opwelling belde ze met Wouter, die zo snel opnam dat het leek of hij met de gsm in zijn hand zat.

Binnen tien minuten stond hij voor de deur. Ze omhelsden elkaar in de gang, hevig en lang. Franka begreep wat ze had gemist de laatste dagen. Nu leefde ze weer in haar eigen lichaam.

‘Ik weet niet wat het was,’ zei Franka, ‘maar ik kon je niet zien, ik kon er niet tegen. Het was te veel, denk ik.’

Ze liepen naar de kamer. Hij trok zijn jas uit en gooide die over een stoel.

‘Het was allemaal zo vreemd,’ ging ze door. ‘Ik heb ook de hele tijd het idee dat het onze schuld was, dat we zo gestraft worden.’

‘Maar…’

‘Ik weet dat het stom is,’ onderbrak ze hem, ‘maar zo voel ik het nu eenmaal. Ik hoor het Menno zeggen. Iedereen zegt het. Al die stemmen in m’n hoofd, soms word ik er gek van. En als ik naar mensen kijk, zie ik het in hun ogen.’

Ze gingen naast elkaar op de bank zitten. Hij sloeg een arm om haar heen en trok haar naar zich toe. ‘Ik had je al verteld dat de politie bij me langs zou komen. Het was Mulder, die blonde.’

Pas na een tijdje reageerde ze. ‘En?’

‘Hij zei dat iemand me had gezien.’

‘Wat?’

‘Die nacht, terwijl ik in de auto hier in de straat zat.’

‘Toen Menno…?’

‘Ja.’

Ze keerde zich naar hem toe. ‘En wat heb je gezegd?’

‘Dat het klopt.’

Die nacht had hij haar voorgehouden dat het toeval was. Het was op dat moment onduidelijk wat er was gebeurd en totaal onverwachts stond Wouter daar, alsof iemand hem had gestuurd, maar kennelijk had hij in de auto staan wachten. Waarop? Op wie? Ze vroeg het aan hem.

‘Ik heb het je nooit verteld, maar ik deed het wel vaker. Als ik ’s nachts niet kon slapen, stapte ik in de auto en reed naar jullie huis. Om dichter bij jou te zijn, denk ik. Dat idee, daar ging het om.’ Zijn stem klonk verontschuldigend. ‘Als ik wakker was, zag ik je de hele tijd voor me. Het bleef maar malen en malen.’

‘Maar ik begrijp het niet. Ik was er helemaal niet. Tenminste, ik had in het vliegtuig naar Australië moeten zitten. Jij kon helemaal niet weten dat ik er was.’

Hij streelde met de bovenkant van zijn vingers langs haar wang.’ Dat wist ik ook niet. Maar het bleef jouw huis. Op dat moment was dat de enige manier waarop ik je… Ik kon je moeilijk achternareizen naar Australië.’

‘En iemand heeft je dus gezien en het aan de politie verteld.’

‘Ja, tenminste, de auto. Ze hadden volgens mij geen echt hard bewijs, maar ik durfde niet meer te liegen. Ze zijn zo verdomde handig. Voordat je het weet, heb je jezelf klem geluld.’

‘Ik wil er niet meer over praten,’ zei Franka, ‘tenminste niet nu.’ Ze nam zijn hoofd in haar handen, zoende hem voorzichtig, veegde met haar lippen langs de zijne. ‘Ik heb je gemist, meer dan ooit, maar ik kon je niet zien; het lukte gewoon niet. Suzan is hier laatst geweest.’

‘Suzan,’ herhaalde Wouter toonloos.

‘Ze voelt zich ook een soort weduwe. Ze is er helemaal stuk van, dat je bij haar weg bent gegaan.’

‘Dat weet ik, maar ik kan niet anders. Het is afgelopen tussen Suzan en mij. Het is verleden tijd.’

‘Ook als het verleden tijd is, dan zijn dingen niet meteen weg,’ zei Franka. ‘Ze blijven in je hoofd zitten. Ze zijn er nog, elke dag.’

 

Franka keek op de wekkerradio: bijna halfelf. Ze dacht aan het verhaal over de kamer in het sloophuis, dat hij een tijdje geleden had verteld, over het pension waar ze hem een keer al slapende op zijn bed de kamer uit hadden gedragen, over het motel met de vrouw van ongeveer honderdvijftig kilo achter de balie, die boven op een overvaller was gesprongen en hem bijna had verpletterd. Wouter sliep nu ook, zoals hij in al die Amerikaanse kamers had geslapen. Ze tikte even tegen een arm. Hij opende zijn ogen, glimlachte en trok haar naar zich toe.

‘Je moet zo weg. Rob kan elk moment terugkomen.’

‘Ik wil hier blijven, bij jou.’ Hij sloeg zijn armen om haar heen.

‘Het moet.’

‘Natuurlijk. Wanneer zie ik je weer?’

‘Dat weet ik niet. Dat hangt ervan af.’

Hij zoende haar, gleed met een hand over haar buik.

‘Nee, nu niet meer. Het kan echt niet.’

‘Wanneer zien we elkaar weer?’

‘Dat weet ik niet. Dat kan ik nog niet zeggen.’ Ze stond op, drukte een zoen op zijn borst en liep naar de badkamer. Toen ze onder de douche stond, kwam Wouter binnen. Door de betraande glazen deur van de douchecabine zag ze hoe hij op de wasmand ging zitten en ongegeneerd naar haar bleef kijken.

Toen ze alletwee aangekleed waren, vroeg ze hoe het verder zou gaan, wat de politie zou doen.

‘Ik weet het niet.’

‘Ze verdenken jou.’

‘Ja, dat deden ze volgens mij al eerder en nu helemaal. Ik had een motief en ik was in de buurt. Bovendien heb ik ze eerder niet gezegd dat ik hier was. Dat is waarschijnlijk helemaal verdacht in hun ogen. Ze moeten wel denken dat ik iets achterhoud.’

Even overwoog ze om Wouter alles te vertellen. Ga zitten en luister. Dit is er gebeurd. Cécile en haar vriendin… En dan het hele verhaal. Maar het was onmogelijk. Niemand mocht het weten, zelfs Wouter niet. Haar eigen dochter. Als ze daaraan dacht, schoot de pijn weer door haar lichaam en barstte ze bijna in tranen uit.

‘Wat is er?’

‘Niks. Ga nu maar. Ik bel je.’

 

Tot twee uur ’s middags hadden ze in bed gelegen. Danny liep door de kamer in een vaalrood, oversized T-shirt en een zwarte legging. Cécile had thee gezet. Ze vroeg of er een krant was. Nee, die was er niet. Ze zou er zelf een moeten halen, dan kon ze gelijk shag kopen.

Cécile keek om zich heen. Voor het eerst ergerde ze zich aan de armetierige, grauwe omgeving. Alles was oud, goor en vol vlekken. Hier geen Hanan die kwam opruimen. De donkerrode verf van de tafel was op sommige plaatsen weggeschuurd of losgesprongen. Overal waren ringen van gemorste drank of koffie waarin stof en as was vastgeplakt. De stoel waarop ze zat, wankelde op zijn halfvergane poten. Op het aanrecht stonden vuile pannen, borden en kopjes. De vloerbedekking was smerig en vol brandgaten. Het leek erop of allerlei mensen hun sigaret hadden uitgetrapt op de grond, misschien wel expres. De ramen waren in maanden niet meer schoongemaakt.

Van het feest van gisteren kon ze zich niet veel meer herinneren. Het was bij een vriend van Danny, Ton, een zakenrelatie, zoals ze zelf zei. Hij woonde boven een ruimte waar honderden spullen waren opgeslagen. Uit al die troep wist hij zelfs een pak van een kerstman te voorschijn te trekken. Alleen de muts ontbrak. Eerst hadden ze met een groepje meiden naar de video van Fucking Åmål gekeken; zijzelf nerveus, gespannen, Danny enthousiast en vrolijk, omdat ze de film al kende. Cécile had daarna gedronken, geblowd, gedanst en uitgeteld op een bank in Danny’s armen gelegen.

‘Ik ga even de deur uit,’ zei Cécile.

‘Waarnaartoe?’

Cécile reageerde niet. Ze trok haar jas aan, pakte haar fiets en reed de stad in. Bijna zonder erover na te denken, fietste ze naar Nicoles huis, maar haar moeder kwam aan de deur: Nicole was er niet. Of Cécile toch niet even binnen wilde komen. Zo verschrikkelijk wat er met haar vader was gebeurd. Ook zo erg voor haar moeder. En school, hoe was het daar nu mee? Nicole had verteld dat…

‘Ik ga weer verder,’ zei Cécile. ‘Doe de groeten aan Nicole. Ik kom een andere keer wel weer ’s langs.’

In Palet dronk ze een cappuccino. Ze probeerde de krant te lezen, maar kwam niet verder dan de koppen. Ze rookte een sigaret. Een paar dagen had ze al niets meer van de politie gehoord. Ze vroeg zich af hoe ver die nu was. Franka zou niets zeggen, daar was ze van overtuigd. Maar als Franka het niet deed, zou ze het zelf moeten doen. De beelden van een gevangenis drongen zich onweerstaanbaar op. Meisjes en vrouwen die om een tafel zaten, zich verveelden, ruziemaakten. Een tijdje terug had ze er een reportage over gezien op de tv. Zware deuren gingen dicht, sleutels rinkelden, op monitors keken bewakers wat er in de gangen gebeurde. Maar het was rustig. Ze zou dan overal van af zijn, voor altijd.

Een donkere jongen kwam het café binnen. Hij trok een pakje uit de sigarettenautomaat. Danny had haar verteld over Menace II Society, over die jongen die zei: I’m young, black and I don’t give a fuck.’ Ze had gezegd dat haar motto daarop leek: I’m young, lesbian and I don’t give a fuck.’

Cécile staarde voor zich uit. Hetzelfde oudere echtpaar dat ze een tijdje terug hier had gezien, zat achter in het café aan een tafeltje, op dezelfde plaats. Ze bleven hier, ze gingen nooit meer weg, net als de beelden in haar eigen hoofd nooit meer zouden verdwijnen. Ze hoorde zichzelf het verhaal vertellen. Vreemd was dat, dat je iets juist moest vertellen om het kwijt te raken. Ze zou naar de politie gaan. Nu, vandaag. Misschien moest ze vragen naar die twee mannen met wie ze eerder had gepraat, maar eigenlijk deed dat er ook niet toe. Menno Hulsdonk, hoefde ze alleen maar te zèggen, ik ben zijn dochter en ik weet wie het gedaan heeft, wie het gedaan hebben. Nee, ze zou Danny erbuiten laten. Die had voor het huis op de uitkijk gestaan. Zij was zelf de enige schuldige.

Ze kwam al overeind. Het politiebureau was hier maar een paar minuten vandaan. Toen liep ze naar de bar en bestelde nog een cappuccino. Tegelijk wist ze dat ze dat beter niet had kunnen doen.