I3

 

Franka was weer in bed gaan liggen, op haar rug, haar armen gespreid. De deur naar de gang was open. In gedachten was ze in Menno’s voetstappen de trap af gelopen. Hij zou stomme dingen kunnen doen. Dat zou ze moeten verhinderen, hem behoeden voor zijn eigen roekeloosheid. Het was nog altijd mogelijk om de politie te bellen. Ze stond weer naast het bed met het toestel in haar hand. Op dat moment was er die oorverdovende knal. Daarna was het vreemd stil. Niet zomaar stil, maar leeg stil. Niet de ontkenning, maar het tegengestelde, het omgekeerde van geluid. Toen klonken er stemmen en rennende voetstappen.

Ze ging op de rand van het bed zitten, slikte een paar keer en probeerde haar ademhaling onder controle te krijgen. Er was geschoten, zoveel begreep ze wel. Het suisde in haar hoofd. Ze keek naar haar gsm alsof het een vreemd apparaat was. Zonder erbij na te denken toetste ze meteen één-één-twee in. Niets.

‘Menno!’ riep ze, met een hoge piepstem. Daarna opnieuw: ‘Menno!’ Er kwam geen reactie.

~

In zijn auto hoorde Wouter de knal. Plotseling was er licht en daarna twee mensen die het huis uit renden. Hij startte zijn auto om achter ze aan te kunnen gaan, maar hij doodde de motor weer, stapte uit en liep behoedzaam naar het huis. Een auto scheurde met gierende banden door de bocht met de Professor Polsweg. Wouter bleef even staan, wreef in zijn handen, hield ze tegen zijn borst en liep toen verder het pad op. De buitendeur stond open. Hij keek om zich heen. Er was niemand te zien. De stad sliep vreedzaam door. Morgen zou het alledaagse leven weer zijn gewone gang nemen.

Het was donker in het huis. Hij deed het licht in de gang aan en liep de woonkamer in. Niets te zien. Toch rook hij Franka. Hij voelde Franka. Ze was niet onderweg naar Australië, dat kon niet. De keuken was ook verlaten. Schoongemaakt, leeg, op twee wijnglazen na. Twee glazen, één voor Franka en één voor Menno.

‘Hallo,’ riep hij. ‘Is daar iemand?’

Er kwam geen reactie. Hij herhaalde zijn roep en het klonk hem tamelijk stupide in de oren, zoals vroeger in het dorp waar hij vandaan kwam. Bij de open achterdeur riep je dan ‘Volk!’

Hij hoorde iets op de trap en keek omhoog. Franka stond met een mobieltje in haar hand op een van de bovenste treden, een ochtendjas aan, een felrode ochtendjas.

Haar blik was angstig, waarschijnlijk omdat hij daar in huis stond. Het leek onmogelijk om tegenover Menno zijn aanwezigheid te verklaren. ‘Ik hoorde je stem. Wat doe jij hier?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Toeval. En jullie? Niet naar Australië?’

‘Vertraging, meer dan een halve dag.’

Hij deed een paar passen naar voren. ‘Wat is er gebeurd?’

‘Ik weet niet.’

Ze kwam verder naar beneden. Hij sloeg een arm om haar heen, maar ze weerde hem af. ‘Er is vast iets met Menno,’ zei ze met onvaste stem.

‘Ik heb hem nergens gezien.’

Ze liepen naar het kantoortje en duwden de op een kier staande deur verder open.

Eerst zag Wouter iets liggen wat op een grote baal kleren of iets dergelijks leek. Hij liep ernaartoe en legde zijn hand ertegen. ‘Godverdomme.’ Hij pakte een arm, voelde of er een polsslag was, en vloekte opnieuw, ingehouden, maar intens.

‘Wat is er?’ vroeg Franka.

‘Je moet de politie bellen. Ze hebben… ze hebben hem…’ Het lukte hem niet om zijn zin af te maken. Zijn maag kwam omhoog. Hij liep het kantoortje uit, ging naar de wc en liet zijn hoofd boven de closetpot hangen. Kokhalzend stond hij daar, maar er kwam niets.

Hij stapte weer de gang op, deed zijn bril af en veegde het zweet van zijn voorhoofd. ‘Je moet de politie bellen. Menno is dood. Godverdomme, dit kan helemaal niet. Dit is krankzinnig.’

Ze begon te huilen, eerst als het ware voorzichtig, met alleen tranen, alsof ze wilde uitvinden hoe het voelde, daarna heviger, wild snikkend. Hij probeerde haar vast te houden, te troosten, maar ze duwde hem weg met onverwachte kracht. Het duurde enkele minuten. Hij stond tegen de muur van de gang geleund, terwijl ze volop huilde, kermde, jankte.

Het huilen hield net zo plotseling op als het begonnen was. Ze veegde haar gezicht droog met de flappen van haar ochtendjas, snoot ook haar neus daarin. Plotseling maakte ze aanstalten om het kantoortje binnen te lopen. Hij hield haar tegen.

‘Waarom ben je hier?’ vroeg ze. ‘Hoe kan dat?’

‘Dat doet er niet toe. Dat is nu niet belangrijk. Bel nou maar.’

Even dacht ze na om de routine te hervinden. Ze drukte op de aan-knop, toetste haar pincode in, drukte op OK en toetste daarna één-één-twee.

Het duurde kennelijk even voor ze contact kreeg. ‘Met Franka Hulsdonk. Er is hier… Ja… Er is hier iets ergs gebeurd. Inbrekers of zo… een schietpartij… Dat weet ik niet… Misschien wel… Ja, ook een ambulance. Goed… Ja, zal ik doen… Hilvoortselaan negentien.’

Wouter keek haar vragend aan.

‘Ze komen eraan. Over een paar minuten zijn ze d’r.’

Wouter legde een hand op haar schouder.

‘Misschien dat jij beter weg kan gaan,’ zei ze. ‘Ik denk dat ’t een gekke indruk maakt als jij hier bent.’

‘Waarom?’

‘Ik weet niet, zomaar. Kan jij het uitleggen?’

‘Ik moest misschien iets brengen, papieren van de zaak.’

Ze vroeg of hij die dan bij zich had.

Hij schudde zijn hoofd.

‘Trouwens, ’s nachts om halftwee, terwijl wij eigenlijk al in het vliegtuig naar Australië hadden moeten zitten.’ Ze begon weer te huilen, liet nu wel toe dat hij een hand om haar heen sloeg. ‘Ga nou maar,’ zei ze tussen haar tranen door. ‘Ga nou maar gauw.’

Hij voelde haar weke, huilende lichaam en schaamde zich ervoor dat hij nog meer naar haar verlangde dan anders. Een fractie van een seconde flitste een korte, heftige fantasie door hem heen waarin hij de liefde bedreef met een huilende Franka; het was niet duidelijk of ze huilde van genot of van verdriet. ‘Oké, ik bel je morgenochtend wel.’

 

Zwijgend waren ze naar de Buitensingel gereden. Danny voelde het pistool weer in haar hand. Het moest verdomme hetzelfde geweest zijn als dat ding dat ze hier thuis had gehad, Michaels zogenaamde piece. Zo was het natuurlijk ook in dat kluisje terechtgekomen, via die mensen van dat bouwbedrijf, de huiseigenaar, die toen naar binnen waren gedrongen om hen een beetje bang te maken. Het was ongelooflijk; een waanzinnig, ongelooflijk toeval. Cécile Hulsdonk, een dochter van de Hulsdonk van Hulsdonk & Wesselingh. Eerder had ze gek genoeg nooit die schakel gelegd, misschien ook wel omdat Cécile het verdomde om over haar vader te praten. Het betekende wel dat Cécile op de Buitensingel als het ware in haar eigen huis woonde. Dit was het toeval voorbij, maar zo was er toch rechtvaardigheid.

Cécile was meteen onder de douche gegaan. Daar had ze bijna een halfuur gestaan. Danny was komen kijken waar ze bleef. Geruime tijd had ze in de deuropening van de douche gestaan, kijkend, rokend. Daarna was ze ook onder de waterstraal gaan staan, met haar kleren aan. Ze had Cécile omhelsd, tegen zich aan gedrukt. Ze had geprobeerd haar te zoenen, maar Cécile hield haar lippen stijf op elkaar. Het was niet duidelijk of ze huilde. Ze had haar ogen ook gesloten terwijl ze het water op haar gezicht liet kletteren. Danny deed een stap opzij en keek naar Cécile, naar haar lichaam waar het water van afstroomde, naar haar kleine, stevige borsten, haar dijen, het schaamhaar waar de druppeltjes in parelden.

Nu zaten ze aan de tafel, Danny met droge kleren aan. ‘We hebben verdomme niks meer te drinken.’

Cécile tapte een glas water uit de kraan en dronk het in een paar teugen leeg.

Danny draaide een sigaret en hield Cécile het pakje shag voor. ‘Wat een ongelooflijke kutzooi.’

‘Waarom waren ze dan ook verdomme thuis? Shit, shit, shit. Ze hadden allang in dat stomme klotevliegtuig moeten zitten. Echt wat voor mijn vader om dan net thuis te zijn.’

Ze zaten weer een tijdje tegenover elkaar, zonder iets te zeggen.

Cécile stond op en liep om de tafel heen.

‘Ga nou ’s zitten,’ zei Danny.

‘Nee.’ Cécile ging zitten, boog zich voorover met haar hoofd op haar armen, die op de tafel lagen. Schokschouderend begon ze te huilen. ‘Waarom was die stomme klootzak ook thuis?’

Danny legde een arm op haar schouder. ‘We konden er niks aan doen. Die man die daar plotseling stond. Ik schrok me wezenloos. Jij toch ook?’ Ze ging met haar hand door Céciles haar.

Het was een ongeluk, Silly, een ongeluk, echt waar.’

‘Blijf van me af.’

Danny trok zich terug.

‘Mijn vader die is dood, weet je dat? Doodgeschoten, kapotgeknald. Onze schuld, helemaal hartstikke onze schuld. Jezus, wat een gigantische puinzooi.’ Ze begon opnieuw heftig te snikken.

Hou me vast, alsjeblieft, hou me vast.’

 

Met een versteend lichaam zat Franka in de kamer op de bank, tegenover zich twee rechercheurs. De een blond, de ander donker. Ze hadden zich voorgesteld, maar Franka was de namen vergeten. Die van de donkere man was geruststellend geweest, maar ze betwijfelde of ze daar enige betekenis aan kon hechten. Er liepen verder allerlei mensen door het huis. Een ambulance stond op straat. Een vrouwelijke politieagent had thee gemaakt en de pot met drie theeglazen en suiker op het tafeltje gezet. Franka nam een slokje.

‘Kunnen we u misschien een paar vragen stellen?’ vroeg de blonde.

‘Sorry, ik ben uw naam alweer vergeten.’

‘Mulder, Hotze Mulder, en dit is mijn collega, Ricardo Clemencia.’ Hij wees naar de donkere man, die even knikte.

Clemencia, clementie. Wat was het in het Nederlands? Ze zou het morgen opzoeken. Straks misschien wel.

‘Maar kunt u een paar vragen beantwoorden? Dat is belangrijk voor het onderzoek.’

‘Natuurlijk.’ Franka dronk opnieuw van haar thee.

‘Misschien kunt u eerst in uw eigen woorden vertellen wat er gebeurd is. Voorzover u dat weet, natuurlijk.’

In uw eigen woorden, dacht Franka. Ze kon moeilijk iemand anders’ woorden gebruiken. Of eigenlijk waren alle woorden van iedereen. Haar eigen woorden waren ook de woorden van anderen. Genade, dat was het, of het kwam in ieder geval het dichtst in de buurt van ‘clementie’. Hij verleende haar genade. Voor alles wat ze had gedaan. Of nagelaten. Daarom was hij hier.

‘Mevrouw Hulsdonk,’ zei Clemencia, wiens stem ongeveer net zo donker was als zijn huid. ‘Als het niet gaat, dan moet u het zeggen.’

‘Nee, dat is het niet. Ik… nou ja…’ Ze glimlachte verontschuldigend.

‘We begrijpen dat deze situatie heel moeilijk is voor u, maar het is belangrijk dat we zo snel mogelijk… dat we…’

‘Natuurlijk.’ Ze begon te vertellen. De geplande reis naar Australië, de vertraging, naar huis, in bed, het geluid van beneden.

‘Wat voor geluid precies?’

‘Geschuifel, gestommel.’

‘U had meteen het idee dat er mensen in huis waren? Inbrekers of zo?’

‘Ik had geen enkel idee. Maar ik hoorde ook stemmen. Zachtjes, gedempt.’

‘Herkende u die stemmen?’ vroeg Clemencia. Hij deed twee schepjes suiker in zijn thee.

‘Nee. Het was niet duidelijk genoeg. Te zacht. Ik verstond ook niet wat ze zeiden.’

‘Het waren er dus twee,’ stelde Mulder vast.

‘Ik dacht ’t wel, ja. Mensen praten meestal toch niet in hun eentje.’

‘Of meer?’

Ze haalde haar schouders op, dronk toen van haar thee.

‘En verder?’

Ze vertelde hoe ze Menno wakker had gemaakt, dat ze de politie had willen bellen, maar dat hij bang was dat die te laat zou komen.

‘Daar had-ie wel ’s gelijk in kunnen hebben,’ zei Clemencia.

Mulder maakte een dempend gebaar. Franka zag zijn hand op en neer gaan: zo erg was het allemaal niet. Zo erg was het allemaal wel.

‘En toen pakte hij uit de kast een stuk ijzer, een koevoet, geloof ik…’

Mulder knikte. ‘Die lag daar zomaar?’

‘Ja, Menno had hem daar gelegd.’

‘Waarom?’

‘Dat lijkt me duidelijk.’ Ze begreep niet waarom Mulder naar de bekende weg vroeg.

‘Natuurlijk,’ zei Clemencia. Hij maakte aantekeningen in een opvallend klein opschrijfboekje. ‘En verder?’

‘Toen ging-ie naar beneden, heel zachtjes.’

‘En u bleef boven in de slaapkamer?’

‘Ja, ik bleef wachten en na een tijdje…’

‘Hoe lang ongeveer?’

‘Ik weet ’t niet. Eén minuut, twee minuten. Het leek eeuwen te duren, maar misschien was het maar heel kort. Dus na een tijdje klonk er plotseling een enorme knal. Toen hoorde ik weer stemmen. En voetstappen, rennende voetstappen.’

‘Nog altijd twee mensen, of meer?’

‘Twee, dacht ik.’

‘Bekende stemmen? Herkende u toen iets?’

Ze dacht even na. ‘Nee, niet echt. Het was ook maar vaag, heel zachtjes. Het kwam van beneden en ik was boven in de slaapkamer.’

‘En toen?’

‘Ik heb even gewacht, ik was bang. Durfde niks te doen.’

Clemencia zei dat hij zich dat voor kon stellen.

‘Toen ben ik naar beneden gegaan. Ik heb…’

Mulder onderbrak haar: ‘U heeft niet meteen het alarmnummer gebeld?’

‘Nee.’

‘U had wel een toestel boven?’

Franka wees naar haar mobieltje. ‘Ja, m’n gsm.’

‘En beneden zag u wat er gebeurd was?’

Ze wreef met haar hand over haar gezicht. Straks moest ze bellen naar Singapore Airlines. Ook bellen of mailen naar Rob in Australië. Naar andere familie. Bij de dood van haar vader had haar broer Eric alles geregeld. Ja, zij had de tekst op de kaart en in de rouwadvertentie opgesteld . Ze wist niet of ze in staat was om al die andere dingen te doen.

Mulder herhaalde zijn vraag.

‘Ja.’

‘U begreep meteen dat uw man dodelijk getroffen was?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Toen heb ik gebeld. Ik wist niet wat ik anders moest doen.’

‘U kon ook weinig anders doen.’

Ze vroegen of haar iets was opgevallen in het huis. Of ze behalve dingen uit het kluisje, dat open had gestaan, verder iets miste of wat dan ook.

‘Ik heb nog niet goed gekeken. Geen tijd voor gehad.’

 

Wouter had iedereen een vrije dag gegeven. Hij zat alleen, met zijn jas aan, in het kantoortje. De verwarming was uit. In de stad had hij drie koppen koffie gedronken, maar daarvan was zijn hoofd niet helderder geworden. De beelden van die schietpartij destijds op dat werk in Denver verschenen weer voor zijn oog. Een weggestuurde timmerman kwam terug op de bouwplaats om wraak te nemen op de voorman met wie hij eerder ruzie had gehad en die volgens hem verantwoordelijk was voor zijn ontslag. ‘I’ll kill you, you lousy bastard!’ Zoiets had hij geschreeuwd. Andere arbeiders hadden geprobeerd hem te overmeesteren, maar hij had nog wel kunnen schieten. De voorman werd geraakt in zijn arm. Dat was de eerste keer dat Wouter bloed uit een schotwond had gezien.

Als hij stond, trilden zijn knieën licht, en zijn maag leek een vat met elkaar bestrijdende chemische stoffen. Tot vanochtend een uur of vijf had hij wakker gelegen. Daarna had hij kort geslapen, met veel verwarde dromen. Misschien waren het ook gedachten, wilde fantasieën. Hij zat met Franka en Suzan om tafel. Franka was naakt. Suzan leek dat niet vreemd te vinden. Het gesprek ging over de school van de kinderen. Franka stond op en liep naar de keuken. Menno kwam terug, ging achter Suzan staan, liet zijn ene hand onder haar trui naar binnen glijden, kneedde overduidelijk een borst, zodat het bijna pijn moest doen. Daarna verscheen zijn andere hand in beeld, met een pistool, dat hij tegen Suzans slaap drukte. Franka kwam weer binnen. Ze had een rode sjaal om, die haar naaktheid nauwelijks bedekte. ‘Schiet maar,’ zei ze. ‘Het maakt toch niks meer uit.’ Daarna rende hij door het Pelgerbos. Hij hoorde hijgende ademhaling, kreten, gedempte, vervormde stemmen. Hij achtervolgde iemand, maar het was onduidelijk wie. Blaffende honden klonken achter hen. ‘Ze pakken ons,’ zei Franka, die nu naast hem liep, terwijl ze zijn hand vasthield. Ze renden door. Franka struikelde over een boomstronk, bleef liggen, opende haar armen. ‘Kom maar,’ zei ze tegen hem. ‘Maar Menno en Suzan, waar zijn die dan?’ Franka zei niets. Ze droeg een glimmend geel regenpak. Hij drong bij haar naar binnen, door het pak heen, voelde de zachte, vochtige wand van haar geslacht, hoe zij hem bijna naar binnen leek te zuigen. Toen hij klaarkwam, lag Suzan onder hem, met een grote wond in haar rechterslaap.

Tegen halfzeven was hij weer wakker. Doodmoe, maar helder wakker, met een bijna pijnlijke erectie. De duistere kamer was hem vreemd. Even tastte hij naast zich om Suzan te voelen. Toen wist hij weer waar hij was.

Hij bladerde nu door de papieren op zijn bureau. Rekeningen, offertes, werkbriefjes. Allemaal vruchteloos, zinloos. Nu was hij samen met Franka de eigenaar van het bedrijf. Wie zou het werk van Menno overnemen? Er waren duizenden vragen om te beantwoorden, een bombardement van vragen, problemen, kwesties.

Hij toetste het nummer van Franka in.

‘Hallo.’

‘Ik ben het, Wouter.’

Ze zweeg.

‘Ben je niet alleen?’ vroeg hij.

Weer geen reactie.

Zijn hoofd begon onweerstaanbaar te jeuken. Hij krabde tot het pijn deed. Franka zweeg.

‘Gaat ’t een beetje?’ vroeg hij.

‘Natuurlijk niet,’ barstte ze plotseling los. ‘Wat is dat voor een stomme vraag?’

‘Nou ja, ik wilde alleen maar…’

Ze had de hoorn op de haak gegooid.

 

Franka liep door het huis, nu eens gehaast, dan weer rustig, zoekend bijna. Maar ze hoefde niet meer te zoeken. Ze had alles al gevonden, vannacht, nog voor de politie er was.

Eerder vanochtend had ze gebeld naar Australië. Goddank was er niemand thuis, dus hoefde ze alleen een bericht in te spreken op het antwoordapparaat. Ze had iets gezegd over een ernstig ongeluk vlak voor hun vertrek. Daarna had ze contact met een begrafenisondernemer. Die zou vanmiddag langskomen. Het was onwerkelijk hoe alle emoties zich lieten omvormen tot zakelijke problemen. Cécile had ze niet gebeld. Natuurlijk had ze haar niet gebeld. Hanan wel. Die was onmiddellijk in een heftige huilbui uitgebarsten toen ze het hoorde. Franka vroeg zich af wie ze nog meer moest opbellen voor de rouwadvertentie in de krant verscheen. Eric in ieder geval. Menno had behalve Rob geen broers of zusters. Zijn vader was overleden en zijn moeder sleet haar dagen in een verzorgingstehuis in Haarlem. Zo ongeveer één keer per maand bezochten ze haar en luisterden een uur naar verhalen over rollators, zacht geworden koekjes, overleden bewoners en over vroeger, vooral heel veel over vroeger.

Franka stond voor de verzegelde deur van het kantoortje. Ze staarde naar de deur, alsof ze erdoorheen wilde kijken om alsnog te zien wat er precies was gebeurd, of haar donkere vermoeden klopte. De deur gaf niet mee, toonde zich ondoordringbaar, maar de beelden bleven.

Ze pakte een boek, bladerde en las regels die ze al vele malen eerder had gelezen. Soms leken de woorden toch nieuw. ‘Zoals je zwijgt / met je bloed in mijn rug / door je ogen in mijn hals / zal geen poëzie ooit zwijgen.’ Ze staarde naar buiten. Je kon de koude zien. Volgens het vluchtschema zouden ze nu ongeveer uit Singapore vertrekken. Vluchtschema, dacht ze, met je bloed in mijn rug.

In een andere bundel las ze: ‘Je gezicht boven het koude water / op het moment dat je voelde hoe / koud het was. Je gezicht op de schoorsteenmantel / thuis, op je veertiende jaar, starend / in de huiskamer.’ Haar gezicht. Franka zocht naar foto’s, haalde twee fotoboeken uit de kast, maar legde ze weer terug zonder er in te hebben gekeken. Foto’s, wat moest ze met foto’s? De werkelijkheid was zo al erg genoeg, aan een werkelijkheid uit het verleden had ze geen behoefte meer.

Ze bleef zitten, met de sjaal van Cécile op haar schoot, en streelde de stof, de onschuldige, zachte stof, tot haar vingers gevoelloos waren.