4

 

Menno belde naar huis, maar er werd niet opgenomen. Hij belde Franka op haar mobiel.

‘Waar ben je?’ vroeg hij.

‘Is dat belangrijk?’

Hij vroeg zich af wat ze tegenwoordig had. Het ging fantastisch. Sauna, vakantie naar Australië, en nu leek het wel of ze kuren begon te krijgen en niet zo’n beetje ook. De overgang? Nee, elke maand was het raak, met alle hoofdpijnen en andere kleine pijntjes die daarbij hoorden. Een soort voorovergang misschien? Je kon het nooit weten met vrouwen. Alsof ze altijd een extra wapen achter de hand hadden, dat ze plotseling te voorschijn konden halen wanneer het nodig was, wanneer je er het minst op was verdacht.

‘Nee, belangrijk niet. Ik wou even weten hoe het met Cécile gaat.’

‘Goed, fantastisch. Kon niet beter.’

Menno hoorde op de achtergrond een vrouw schel en hard lachen. ‘Echt waar?’

‘Nee, natuurlijk niet. Het arme kind ziet er niet uit. Die gaat dus de eerste week zeker niet naar school. Schaamt zich te pletter. Denk je soms dat ze een beetje gaat liegen?’

‘Zou niet voor het eerst zijn.’

Franka ging door alsof ze hem niet had gehoord. ‘Dat ze zegt dat ze tegen het aanrecht is gevallen of zo.’

‘Nou ja.’ Menno stak een sigaret op.

‘Je zou het ook niet leuk vinden als ze vertelt dat haar vader haar knock-out heeft geslagen.’

‘Het was geen knock-out. Ik raakte haar nauwelijks. Een veeg, meer was het niet.’

‘Knock-out, een klap, een veeg, het maakt allemaal niet uit,’ zei Franka. ‘Als je wilde dat ze weer snel naar school zou gaan, dan heb je daarvoor wel de verkeerde methode gekozen.’

‘Ze lokte het zelf uit, ja?’

‘O, dus het is weer helemaal haar eigen schuld.’

Er klonk opnieuw hysterisch gelach op de achtergrond. Menno zag een grote groep vrouwen voor zich, Franka in het middelpunt. Alle vrouwen hadden felrood gestifte lippen en roodgelakte, lange, puntige nagels. Hun handen werden klauwen, die zich naar hem uitstrekten. Hij week achteruit tot hij tegen zijn rug een muur voelde. De scherpe punten kwamen steeds dichterbij.

‘Waar ben je eigenlijk?’ vroeg Menno opnieuw. Hij trommelde met de vingers van zijn linkerhand op het bureau.

‘En jij kan er zelf weer niks aan doen,’ zei Franka.

‘Dat zeg ik niet. Dat is het punt niet.’

‘Maar je…’

‘Ze lokte me uit. Kut, kut, kut, gewoon in m’n gezicht om me te pesten, om te kijken hoe ver ze kon gaan, ja? Als ik dat zou accepteren, dan is het eind helemaal zoek.’ Hij nam een haaltje van zijn sigaret. Er klonk geruis over de lijn. ‘Hallo, ben je d’r nog?’

Het bleef even stil. ‘Ik wel.’

‘Natuurlijk had ik wijzer moeten wezen,’ ging Menno door en hij probeerde zijn stem zo deemoedig mogelijk te laten klinken. ‘Dat weet ik ook wel. Zij lokt het uit en ik trap erin, met open ogen.’

‘Ja, en nu heeft ze bijna een dicht oog,’ zei Franka.

Deze keer werd er op de achtergrond niet gelachen.

‘Ik had het niet moeten doen. Sorry. Misschien stom van me, maar ja, dat gebeurt in dit soort situaties wel ’s.’

‘Met jou wel, ja.’

‘Maar laten we nou…’

De deur ging open. Wouter kwam binnen. Hij zag er verre van vrolijk uit.

‘Ik hang op,’ zei Menno. ‘Ik moet weer aan het werk. We praten er nog wel over. Oké?’

‘Oké.’

‘En?’ vroeg Menno aan Wouter. Hij stak een sigaret op, maar doofde hem toen hij zag dat er een andere lag te branden in de asbak.

‘Je rookt jezelf nog eens kapot,’ zei Wouter.

‘Een mens moet toch ergens aan doodgaan.’

‘Ja, maar liever niet aan longkanker, en liever niet te vroeg.’ Wouter trok een stoel bij. ‘Ik heb laatst ergens gelezen dat…’

‘Hoe ging het?’ onderbrak Menno. ‘Hoe was het op de Buitensingel? Vertel ’s.’ Menno schoof een stukje onderuit op zijn stoel, helemaal in de positie om naar een leuk, spannend verhaal te luisteren.

Wouter zette zijn bril af en wreef met de palmen van zijn beide handen over zijn ogen. ‘Ze hadden er een nieuw slot op gezet, maar dat wist je natuurlijk al. Dus we hebben het gewoon opengebroken. Koevoet ertussen en klaar. Nou ja, binnen een enorme rotzooi. Een of andere meid begon te krijsen over huisvredebreuk en dat soort dingen. Arie en Rachid moesten d’r met z’n tweeën vasthouden, zo ging dat mens tekeer. Ook nog schreeuwen van dat ze met hun gore poten van d’r af moesten blijven en zo. Ze had…’

‘En verder?’ vroeg Menno.

‘Ik ben het hele huis door gegaan en ’t was een gigantische puinhoop, vooral op zolder. Het stonk er ook behoorlijk. Dat daar mensen willen leven, willen eten en slapen. Ongelooflijk gewoon. Ik heb destijds ook op rare plekken gewoond, ook illegaal en zo, maar dat was altijd nog heilig vergeleken met dit.’ Wouter schudde zijn hoofd. ‘Die bedden, dat leken wel voddenbalen. Overal slaapzakken die stijf stonden van de vettigheid, vuile kleren, etensresten, lege blikjes, volle asbakken. Je kon er echt…’

‘Maar levert het wat op? Ik bedoel, is er een kans dat ze d’r uitgaan.’

Wouter haalde zijn schouders op. ‘Ik denk ’t niet. D’r waren ook twee jongens, alletwee een beetje slappe hap, maar die meid, die vrouw deed het woord. Wij maakten ons schuldig aan huisvredebreuk, zei ze. Ze bleef het maar herhalen, en die twee jongens stonden erbij te knikken. Ja, en ze had natuurlijk gelijk. Zonder meer.’

‘Dat doet er nou niet toe. Ze gaan toch niet naar de politie?’

‘Dat denk ik niet. Kijk, ik heb dit gevonden.’ Met een klap legde hij een donker, metalen voorwerp op Menno’s bureau.

Menno hapte even naar adem, zocht een sigaret, maar vond hem zo snel niet. ‘Krijg nou helemaal de klere.’

‘Ja, zeg dat wel.’

‘Waar heb je dat ding gevonden?’

‘Heel simpel in de kamer waar die vrouw sliep, dat krijsende kreng.’ Wouter schudde even zijn hoofd. ‘Ze riep steeds maar dat we dit en dat niet mochten, dat we in overtreding waren en dat soort dingen, maar Arie en Rachid hielden haar de hele tijd in de houdgreep en die twee lulletjes rozenwater deden helemaal niks. De ene heette, geloof ik, Eelco en de ander… effe denken…’

‘Dat doet er nou niet toe. Vertel.’ Menno maakte een ongeduldig gebaar.

‘Nou ja, min of meer toevallig voel ik in d’r jaszakken of daar sleutels in zitten of zo… allemaal onzin natuurlijk, want we hadden die deur al lang geforceerd… en kijk ’s. Haal ik dit cadeautje eruit.’ Hij wees naar het pistool.

Menno vloekte.

‘Ja, dat zei dat mens ook de hele tijd, en nog wel meer. De ziektes die ik naar m’n kop kreeg geslingerd, daar kan je een hele medische studie een jaar lang mee vullen. Niet alleen zomaar kanker natuurlijk, maar ook de kanker achter m’n hart, zodat de dokter lang moet zoeken. Je houdt het niet voor mogelijk.’

‘Met dat soort tuig houd ik alles voor mogelijk. Koffie?’

‘Ja, graag.’

Menno schonk twee bekertjes koffie in.

‘En wat denk je?’ vroeg Menno. ‘Gaan ze eruit, is het een doorbraak?’

Wouter lachte kort. ‘Voor geen meter. Wij zijn de uitbuiters, je kent het allemaal wel. Ze betalen gas en licht, en dus zitten ze goed. Dat weten ze zelf ook. Ik denk dat we voor de rechter geen schijn van kans hebben.’

Menno schudde zijn hoofd. Ze hadden het al eens nagevraagd. Ruim een halfjaar geleden hadden ze het huis gekocht van een man die naar Spanje verhuisde, ene Jim McMullery. Hij sprak perfect Nederlands, had alleen een Schotse grootvader, zoals hij had verteld in het café, bij een Glenfiddich, na de bezichtiging. Het pand was zo goed als leeg toen ze het inspecteerden. Het zag er verwaarloosd uit, moest helemaal worden opgeknapt. Maar er zaten zeker drie aardige appartementen in voor ieder ongeveer drie ton en op de zolder misschien nog een voor twee. Ze hadden het huis gekocht voor ruim vijf ton. Als ze het voor drie à vier opknapten, kon het een mooie winst opleveren. De locatie was uitstekend, aan de Buitensingel, precies aan de rand van de oude binnenstad. De tuin zag er verschrikkelijk uit, maar een ploegje van een man of drie zou die jungle in één dag makkelijk kunnen fatsoeneren. De rest deden de nieuwe eigenaars wel.

Op de ochtend van het transport bij de notaris waren ze nog wezen kijken. Het huis was leger dan leeg op wat oud meubilair en rondscharrelende muizen na. Drie dagen later bleek het gekraakt, en weer later werd duidelijk dat die krakers gewoon met de sleutel naar binnen waren gegaan. Ze hadden er al eerder gewoond, zeker een maand voordat Wouter en hij het hadden gekocht, maar waren ten behoeve van de verkoop een maandje ergens anders gaan zitten. McMullery had ze daar zelfs voor betaald. Toen dat allemaal aan het licht kwam, was die schoft met de noorderzon naar het zuiden vertrokken. Op het opgegeven adres was hij niet bekend, de notaris had de koopsom naar een bank in Spanje overgemaakt. Het had Menno en Wouter nog aardig wat geld en moeite gekost om uit te vinden dat het daar alweer van af was gehaald. Vogel gevlogen, vijf ton weg en in het gelukkige bezit van een pand met een stel krakers erin. Achteraf gezien begrepen ze ook waarom het transport bij de notaris op een vrijdagmiddag was geweest, om vier uur. Die klootzak van een McMullery kon zogenaamd niet op andere tijdstippen. Zo hadden die krakers mooi het weekend om hun plek weer in te nemen. En ze konden al een betaalde gas- en lichtrekening laten zien van ruim een maand voor die tijd. Dat McMullery de firma Hulsdonk & Wesselingh had bedrogen, daar konden zij niets aan doen, had hun juridische adviseur gezegd. Let wel, dat was niet zijn eigen mening, maar zo zou de rechter erover oordelen.

Zwijgend dronken ze van hun koffie. Menno keek naar het glimmende metaal van het pistool. Hij zou het op moeten pakken, in zijn zak steken, naar het pand toe rijden en de hufters die er illegaal in woonden onder schot houden. Eruit! Meteen! Of ik schiet jullie voor jullie verdommenis. Ze bleven staan, de angst in hun ogen. Hij richtte op het plafond en haalde de trekker over. Een enorme, verdovende knal. Stof en gruis vielen van het plafond. Bleek weggetrokken, trillend en bevend maakten de krakers zich uit de voeten. De eenzame wreker keek door samengeknepen ogen naar het tafereel. Hij had het ook deze keer weer geregeld. Menno pakte een lucifer en stak hem tussen zijn tanden. ‘En nu?’

‘Ja, wat kunnen we nou nog doen?’

‘Gaan ze naar de politie voor die huisvredebreuk?’

‘Denk ik niet.’ Wouter wees naar het pistool. ‘Wij hebben dit ding tenslotte. Moeten ze maar eens uitleggen hoe ze daaraan komen.’

Ze zwegen weer, ongebruikelijk lang. Menno begreep de oorzaak: dat wapen. Misschien was het geladen. Dat betekende dat de stilte ook was geladen. Hoe kwam iemand in een kraakpand aan een pistool? Zo’n ding hoorde bij echte misdadigers. Natuurlijk, kraken was in feite ook crimineel, maar daarbij kwamen normaal gesproken geen wapens te pas, behalve misschien verfbommetjes tijdens een ontruiming door de politie.

‘Wat moeten we ermee?’ vroeg Menno.

Het was of Wouter opschrok uit een lichte slaap. ‘Waarmee?’

Menno wees. ‘We kunnen er zelf ook niet mee naar de politie. Jullie zijn er tenslotte gewoon ingebroken. Jullie hadden ook geen huiszoekingsbevel.’ Hij glimlachte.

‘Nee. Misschien kunnen we het ergens weggooien? Gewoon ’s nachts in de singel of zo.’

‘Lijkt me zonde,’ zei Menno. Hij keek peinzend naar het wapen.

‘Maar het kan beter hier niet blijven liggen. Dat lijkt me niet zo gezond.’

‘Ik neem het wel mee.’

‘Oké.’ Wouter zette zijn computer aan. ‘Nu eerst die rekeningen voor Van Ruijven en Franse.’

‘Bij Van Ruijven ben je die extra kosten voor het tuinpad toch niet vergeten?’

Wouter zuchtte. ‘Nee, die ben ik niet vergeten.’

‘Ik ga naar de Stoeltjeskade en de Korte Houtstraat. Zijn Tedje, Arie en Rachid daar ook naartoe?’

‘Ik heb ze de rest van de middag vrij gegeven.’

‘Jezus, halfvier.’

‘Ruitenbeek,’ was het enige antwoord van Wouter, die met zijn rug naar hem toe zat.

Menno schoof met zijn wijsvinger het pistool in een envelop en plakte die dicht. Zo’n ding kon je maar beter niet aanraken. Hij had meer dan genoeg politieseries en krimi’s op tv gezien. Wouter had het ding wel in zijn handen gehad. Hij had het gewoon vastgepakt alsof het de afstandsbediening van de tv was. Wouter had dan misschien de halve wereld over gereisd, overal en nergens gewerkt – als je zijn verhalen tenminste mocht geloven -, maar hij kon zo verdomd naïef zijn, en niet alleen in dit soort dingen.

Menno deed de envelop in zijn tas en liep naar zijn auto. Hij reed eerst langs het pand aan de Buitensingel. Alle parkeerplaatsen waren bezet. Hij ging even op de stoep staan, schuin voor het huis. Een meisje en een jongen waren bezig met de deur, waarschijnlijk zetten ze er een nieuw slot in. Maar dat maakte toch allemaal niets meer uit. Misschien moesten ze hardere maatregelen overwegen, omdat ze juridisch in een doodlopende straat zaten. Niemand zou het huis ook willen kopen voor een half miljoen; zelfs niet ruim daaronder. En elke maand moesten ze geld voor de hypotheek ophoesten. En ook onroerendgoedbelasting betalen, rioolbelasting, noem maar op. Die aanslagen waren vorige week binnengekomen. Niet veel geld, maar het schrijnde wel. Elke gulden was er een te veel. Hij keek naar het meisje. Ze zag er niet onknap uit. Van deze afstand kon hij wel zien dat ze veel ringen door haar oren had, en hij meende ook iets te zien fonkelen bij haar mond. Een piercing? Gelukkig dat Cécile daar nog niet aan begonnen was. Die kwam godzijdank niet verder dan een paar simpele oorbellen.

Hij zuchtte diep. Greep het stuurwiel beet en liet het weer los, greep het beet en liet het weer los. Zag de zweetplekken op het stuur, veegde met een wijsvinger een dun spoor door zijn eigen zweet. Hij zou er zo naartoe kunnen lopen. Misschien moest hij het pistool pakken. Ja, het pistool. Het zat in de tas die op de stoel naast hem lag, de dodemansstoel. The Good, the Bad and the Ugly. Clint Eastwood. De beelden schoten weer door zijn hoofd. Iemand greep naar zijn zij. Het bloed welde door de vingers heen. Donkerrood.

 

Cécile keek in de spiegel, vertrok haar gezicht in een grimas. Dit was boos. Dit woedend. Kon het sterker? Nee. Dit was geërgerd. Dit vrolijk. Dit benauwd.

En dit was gewoon Cécile. Neutraal. Cécile met een blauw oog. Nee, een blauwe wang, vlak onder haar rechteroog, dat nog altijd een klein beetje dichtzat. Hij had haar jukbeen geraakt. Ze liep door het huis. Er was niemand. Frang zat natuurlijk ergens bij haar vriendinnen of ze liep wat door de stad, Menno werkte – en dat zou ze heel vaak moeten horen, tot ze er doodziek van werd, want hij werkte niet zomaar, hij werkte vooral voor haar - en Hanan was al lang naar huis. Ze had alles opgeruimd en schoongemaakt: glanzend en glimmend.

Cécile stapte de slaapkamer van haar ouders binnen. Enkele jaren geleden was ze hier voor het laatst geweest, niet omdat ze niet durfde of omdat het verboden terrein was, maar simpelweg omdat ze er niet in was geïnteresseerd. Ze stond nu in het midden van de slaapkamer en draaide om haar as. Links van haar was het bed, het supergrote waterbed. Links en rechts van het bed stonden kastjes. Op dat van Franka lag een stapeltje boeken. Bovenop De gelukkige. Ze las een paar zinnen op de achterflap.

Over een jonge vrouw die verleid werd door een zestien jaar oudere man. Ze gruwde even. Zeker zo iemand als haar vader. Aan het hoofdeinde van het bed waren twee lampen aan de muur bevestigd. Even stelde ze zich voor dat zij hier nu stond en dat Frang en Menno in bed lagen, in diepe slaap. Ze sloop op haar tenen dichterbij, durfde nauwelijks te ademen. Kijk, daar lagen ze, onschuldig, ja, zogenaamd onschuldig, rustig ademend, zich nergens van bewust. Cécile sloot haar ogen, zwaaide licht op haar benen heen en weer en schudde toen haar hoofd om alles kwijt te raken.

Ze ging voor de make-uptafel zitten, trok alle laatjes open. In een ervan vond ze een briefje van vijfentwintig gulden, dat ze in haar broekzak stak. Veel flesjes, potjes, tubes… ze zou zelf de soorten niet uit elkaar kunnen houden. Nou ja, Frang misschien ook niet. In een lade vond ze een stuk of vijf nagelknippertjes – het was of haar moeder ze spaarde – en een nagelvijl. Ze pakte de scherpgepunte vijl en liep ermee naar het bed. Het was makkelijk om zo toe te steken: in één keer, honderden liters water die eruit stroomden. Het bed werd een machteloze, lege zak. Zielig voor Hanan die vandaag alles had schoongemaakt.

Alsof het een inspectiebezoek was, ging ze na wat er in de kasten hing. Ze haalde een paar jurken te voorschijn en hield die voor haar lichaam terwijl ze in de spiegel keek, met haar gezicht in een vriendelijke grijns. Frang op een dineetje. Fantastisch gegeten. Voorgerecht was werkelijk verrukkelijk. Het lukte Cécile niet om iets te bedenken, maar het was heerlijk geweest. Oesters misschien, die vieze, glibberige dingen, die Menno laatst had meegenomen. En er werden dure wijnen geschonken, dat wist ze zeker. Grand cru, die naam had ze een keer horen vallen. Zelf dacht ze dan aan een grote wreedheid. Menno zat naast haar aan tafel. Hij dronk weer te veel. Straks zou zij terug moeten rijden. Of ze namen een taxi. Menno liep enigszins wankelend en hij praatte net zo. Alsof alle woorden om zouden kunnen vallen als je er maar even tegen stootte. Kwetsbaar. ‘Kwetsbaar’ had Cécile altijd een mooi woord gevonden. Twee jaar geleden hadden ze Beekman voor Nederlands en die had de klas opgedragen om een soort opstel te schrijven over wat ze het mooiste en het lelijkste woord vonden. Cécile kon niet meer bij benadering bedenken wat haar lelijkste woord was geweest. Ze herinnerde zich dat Janneke Mulder ‘neuken’ opgeschreven had. Beekman, die graag de open, toffe leraar speelde, had er met de klas over gepraat, maar alles wat er was gezegd, was in een grijze mist weggezakt. Nu werd het hoofdgerecht geserveerd. Het personeel was in zwart en wit gekleed. Was het een bruiloftsdiner? Cécile liep heen en weer, nog steeds met de jurk voor zich, maakte korte, elegante passen, damespassen. Daarna liet ze zich op het bed vallen.

‘Hé, wat doe jij hier?’ Menno stond in de deuropening.

‘Ik… eh…’

‘Waar ben je mee bezig?’

‘Niks, nergens mee.’

‘En die jurk?’

Ze kwam overeind, wierp de jurk van zich af en wilde de gang op lopen. Menno stond breed in de deuropening. Ze zou zich langs hem moeten wurmen en worstelen.

‘Wat moet je met dat… dat…’

‘…met die nagelvijl.’

‘Ja, die nagelvijl op het bed, waar is dat voor? Waar ben je mee bezig?’

Ze haalde haar schouders op.

Hij probeerde een hand op haar arm te leggen, maar zij zette een halve stap achteruit, zodat hij haar net niet raakte. Even bleef zijn hand zweven, alsof hij niet wist wat hij ermee moest doen. Zomaar een hand.

‘We maken ons zorgen, Cécile, je moeder en ik. Wat is er toch?’

‘Ga je me weer slaan?’ Ze kromp bij voorbaat al een beetje in elkaar, voelde de klap aankomen, deze keer op haar andere wang, voor het evenwicht, de balans.

‘Nee, natuurlijk niet. Dat was fout van me. Ik weet ‘t. Ik zal ’t niet meer doen. Echt waar, dat beloof ik je.’ Hij deed een stap naar voren.

‘Sla dan.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik hou van je, Cécile. Je bent m’n dochter, m’n enige kind. Ik heb alles voor je over, voor je geluk, voor je…’

Ze hoorde nauwelijks meer wat hij zei, wat hij raaskalde, wat hij brabbelde. Ja, het ging over haar toekomst, alles wat hij daarvoor wilde doen, hoe belangrijk dat was, en meer van die shit. ‘Sla dan,’ zei ze weer, ‘als je durft.’

 

Franka dronk de wijn op die Marleen had laten staan. Ze proefde niets. De ober zette een schone asbak neer en haalde leeg glaswerk weg. Ze glimlachte naar hem. Hij keek haar vragend aan.

‘Nee, niets. Dank u,’ zei ze.

‘Pardon?’

‘Weet u misschien ook of…’ Ze keek naar buiten waar een klein meisje op een driewieler over de stoep reed. Cécile. Die was een keer gevallen, met haar hoofd tegen een hek. De wond moest worden gehecht. Franka zat nog altijd met Cécile op schoot bij de dokter, klemde haar armpjes vast, terwijl de dokter zijn werk deed. Mijn god, wat huilde dat kind.

‘Kan ik iets voor u doen?’ vroeg de ober.

Ze stond op, glimlachte door haar tranen heen. ‘Nee, dank u.’