HOOFDSTUK 1
'Nummer zevenennegentig,' kondigde de veilingmeester aan. 'Een jongen.'
De jongen was duizelig en misselijk door het gevoel van vaste grond onder zijn voeten. Het slavenschip was meer dan veertig lichtjaar onderweg geweest; in de ruimen hing de stank van alle slavenschepen, de lucht van dicht opeengepakte, ongewassen lichamen, van angst en kots en oeroud leed. Toch was de jongen daar iemand geweest, een erkend lid van een groep, met recht op zijn dagelijkse maal, en het recht dat in vrede op te eten, waarvoor hij desnoods mocht vechten. Hij had zelfs vrienden gehad. Nu was hij weer niemand en niets, werd hij weer verkocht.
Het vorige nummer was net afgehamerd op het veilingblok, twee op elkaar lijkende blonde meisjes, waarvan werd beweerd dat ze een tweeling waren. Er was snel geboden en de prijs was hoog. De veilingmeester draaide zich met een tevreden lach om en wees naar de jongen. 'Nummer zevenennegentig. Breng hem hier.'
De jongen kreeg een oorveeg en werd op het blok geduwd, waar hij gespannen bleef staan terwijl zijn wilde ogen snel rondkeken en alles opnamen wat hij niet had kunnen zien uit het slavenhok. De slavenmarkt ligt aan de ruimtehaven kant van het beroemde Vrijheidsplein en kijkt uit op de heuvel waarop het nog beroemdere Presidium van de Sargon ligt, het kapitool van de Negen Werelden. De jongen herkende het niet; hij wist zelfs niet op welke planeet hij zich bevond. Hij keek naar de menigte.
Vlak bij het slavenblok stonden de bedelaars, klaar om elke koper die zijn eigendom kwam halen geld uit de zak te kloppen. Daarachter stonden in een halve cirkel stoelen voor de rijken en de bevoorrechten. Aan weerszijden van deze elitegroep wachtten hun slaven, dragers, lijfwachten en chauffeurs. 2e hingen rond bij de wagens van de rijken en de draagkoetsen en draagstoelen van de nog rijkeren. Achter de heren en dames stonden gewone mensen, leeglopers en nieuwsgierigen, vrijgemaakte slaven en zakkenrollers en verkopers van gekoelde dranken, en soms een eenvoudige koopman die geen recht had op een stoel maar die toch tuk was op een koopje; een kruier, een schrijver, een monteur of zelfs een huisbediende voor zijn vrouwen. 'Nummer zevenennegentig,' herhaalde de veilingmeester. 'Een mooie, gezonde jongen, geschikt als page of kamerjongen. Probeer hem voor u te zien, dames en heren, in de livrei van uw huishouding. Kijk eens naar --' Zijn woorden gingen verloren in het gebrul van een schip dat op de ruimtehaven achter hem landde.
De oude bedelaar, Baslim de Kreupele, rekte zijn halfnaakte lijf en tuurde met zijn ene oog over de rand van het blok. Baslim vond de jongen er niet uitzien als een gehoorzame huisbediende; hij zag eruit als een opgejaagd dier, smerig, mager en mishandeld. Onder het vuil waren op de rug van de jongen witte littekens te zien, bewijzen van de opinies van vorige eigenaars.
De ogen van de jongen en de vorm van zijn oren deden Baslim vermoeden dat hij van ongemuteerde Aardse ouders afstamde, maar er viel niets met zekerheid te zeggen, behalve dat hij klein was, bang, een kind en nog steeds opstandig. De jongen zag dat de bedelaar naar hem staarde en keek boos terug.
Het lawaai stierf weg en een rijke jonker op de voorste rij zwaaide traag met een zakdoek naar de veilingmeester. 'Verspil onze tijd niet, ouwe schurk. Laat ons iets zien als het vorige nummer.'
'Alstublieft, edele heer. Ik moet de nummers in de catalogusvolgorde afhandelen.'
'Schiet dan een beetje op. Of schop dat uitgehongerde stuk ongedierte opzij en laat ons koopwaar zien.' 'U bent vriendelijk, mijnheer.' De veilingmeester verhief zijn stem. 'Men heeft mij gevraagd haast te maken en ik weet zeker dat mijn edele werkgever het daarmee eens is.
Ik zal openhartig zijn. Deze prachtige knaap is jong; zijn nieuwe eigenaar moet leergeld m hem investeren. Dus -' De jongen luisterde nauwelijks. Hij kende maar een paar woorden van deze taal en wat er gezegd werd was toch niet van belang. Hij keek de rij gesluierde dames en elegante heren langs en hij vroeg zich af wie van hen zijn nieuwe probleem zou worden.'- een lage aanvangsprijs en een snelle afhandeling. Een koopje! Hoor ik daar twintig stellars?' De stilte werd pijnlijk. Een dame, glanzend en kostbaar van haar in sandaaltjes gestoken voeten tot haar achter een kanten sluier verborgen gelaat, boog zich naar de jonker, fluisterde iets en giechelde. Hij fronste zijn wenkbrauwen, haalde een dolk tevoorschijn en deed net of hij zijn nagels schoonmaakte. 'Ik zei dat je moest opschieten,' gromde hij. De veilingmeester zuchtte. 'Ik smeek u, dames en heren, in overweging te nemen dat ik mijn patroon moet gehoorzamen. Maar dan beginnen we nog lager. Tien stellars - ja, ik zei "Tien". Fantastisch!'
Hij keek verbaasd. 'Word ik soms doof? Hief er iemand een vinger die ik niet heb gezien? Ik smeek u het goed te overdenken. Hier heeft u een frisse, jonge knaap, onbeschreven als een nieuw vel papier; u kunt er elk ontwerp dat u bevalt op aanbrengen. Voor deze ongelofelijk lage prijs kunt u het zich veroorloven hem stom te maken, of hem te castreren als u dat behaagt.' 'Of hem aan de vissen voeren.'
'"Of hem aan de -" O, u maakt een grapje, edele heer!' 'Ik heb er genoeg van. Wat brengt je op het idee dat dit ellendige ding iets waard is? Je zoon, misschien?' De veilingmeester lachte gedwongen. 'Ik zou er trots op zijn als hij mijn zoon was. Ik wilde dat ik u de afkomst van deze jongen mocht vertellen --' 'Wat betekent dat je die niet kent.'
'Hoewel mijn lippen verzegeld zijn, kan ik u wel wijzen op de vorm van zijn schedel, de volmaakte ronding van zijn oren.' De veilingmeester kneep de jongen in zijn oor en trok eraan. De jongen draaide zich snel om en beet hem in zijn hand. De menigte lachte.
De man rukte zijn hand weg. 'Een levendige knaap. Niets dat een zweep niet kan verhelpen. Een beste afkomst, kijk eens naar zijn oren. De beste in het Heelal, zeggen sommige mensen.'
De veilingmeester had iets over het hoofd gezien; de jonker kwam van Syndon IV. Hij zette zijn helm af, waarbij typisch Syndonische oren zichtbaar werden, lang, behaard en puntig. Hij boog zich voorover en zijn oren bewogen heen en weer. 'Wie is jouw edele beschermheer?'
De oude bedelaar Baslim schoot naar de hoek van het blok en hield zich klaar om weg te duiken. De jongen keek gespannen rond, hij besefte dat er narigheid broeide, zonder te begrijpen waarom. De veilingmeester werd spierwit - een Syndoniaan bespotte je niet in zijn gezicht... niet meer dan een keer. 'Heer,' hijgde hij, 'u heeft me verkeerd begrepen.' 'Zeg dat nog eens van die "oren" en "de beste afkomst".' Er was politie in de buurt, maar niet dichtbij. De veilingmeester likte langs zijn lippen. 'Heb medelijden, heer. Mijn kinderen zouden verhongeren. Ik haalde een algemeen gezegde aan - niet mijn eigen mening. Ik probeerde een bod te forceren voor dit goed... daar drong u zelf op aan.' De stilte werd doorbroken door een vrouwenstem die zei: 'O, Dwarol, laat hem gaan. Het is niet zijn schuld dat de oren van de slaaf zo gevormd zijn, hij moet ze verkopen.' De Syndoniaan haalde diep adem. 'Verkoop hem dan!' De veilingmeester hapte naar adem. 'Ja, heer.' Hij vermande zich en ging verder: 'Ik vraag de heren en dames vergiffenis voor het feit dat ik tijd verspil aan een minderwaardig nummer. Ik vraag nu een willekeurig bod.' Hij wachtte en zei zenuwachtig: 'Ik hoor geen bod, ik zie geen bod. Niets geboden eenmaal... als u niet biedt, moet ik dit nummer weer bij de voorraad voegen en contact opnemen met mijn patroon voor ik verder kan gaan. Niets geboden tweemaal. Er zijn vele prachtige stukken in voorraad; het zou jammer zijn als die niet getoond werden. Niets geboden drie -'
'Daar heb je je bod,' zei de Syndoniaan. 'He?' De oude bedelaar hield twee vingers omhoog. De veilingmeester staarde hem aan. 'Doe jij een bod?' 'Ja,' kwaakte de oude man, 'als de heren en dames me toestaan.'
De veilingmeester keek naar de kring zittende figuren. Iemand uit de menigte riep: 'Waarom niet? Geld is geld.' De Syndoniaan knikte en de veilingmeester zei snel: 'Jij biedt twee stellars voor deze jongen?'
'Nee, nee, nee, nee, nee!' schreeuwde Baslim. 'Twee miniems'
De veilingmeester schopte naar hem; de bedelaar trok zijn hoofd opzij. De veilingmeester schreeuwde: 'Smeer hem! Ik zal je leren je meerderen in de maling te nemen!' 'Veilingmeester!' 'Ja, heer.'
De Syndoniaan zei: 'Je hebt gezegd "elk willekeurig bod". Verkoop hem de jongen.' 'Maar -'
'Je hebt me gehoord.'
'Heer, ik kan op een bod niet verkopen. De wet is glashelder op dat punt; een bod is geen veiling. Zelfs twee niet als de veilingmeester geen minimum heeft gesteld. Zonder minimumbedrag mag ik niet eerder verkopen dan na drie maal bieden. Edele heer, deze wet is gemaakt om de eigenaar te beschermen, niet mijn ongelukkig persoon.' Iemand riep: 'Zo luidt de wet.'
De Syndoniaan fronste zijn wenkbrauwen. 'Noem het bod dan.'
'Alles wat de heren en dames behaagt.' Hij wendde zich tot de menigte. 'Voor nummer zevenennegentig hoor ik een bod van twee miniems. Wie maakt er vier van?' 'Vier,' zei de Syndoniaan. 'Vijf!' riep een stem.
De Syndoniaan wenkte de bedelaar naar zich toe. Baslim, kroop op zijn handen en zijn ene knie, met de stomp van het andere been achter zich aan en hij werd belemmerd in zijn bewegingen door zijn bedelnap. De veilingmeester begon snel op te dreunen: 'Vijf miniems eenmaal... vijf miniems tweemaal...'
'Zes,' snauwde de Syndoniaan, keek in het bakje van de bedelaar, pakte zijn geldbuidel en wierp er een handvol kleingeld in.
'Zes geboden. Hoor ik daar zeven?' 'Zeven,' kwaakte Baslim.
'Zeven geboden. Jij daar met je duim omhoog. Maak je er acht van?'
'Negen!' wierp de bedelaar ertussen.
De veilingmeester keek kwaad, maar hij noemde het bod.
De prijs was nu bijna een stellar, voor de meeste mensen uit de menigte te duur voor een grap. De heren en dames wilden de waardeloze slaaf niet hebben en ook wilden ze de grap van de Syndoniaan niet bederven.
De veilingmeester ratelde: 'Negen geboden eenmaal... negen tweemaal...negen driemaal - verkocht voor negen miniems!' Hij duwde de jongen van het blok, bijna in de schoot van de bedelaar. 'Neem hem mee en smeer hem!' 'Rustig,' waarschuwde de Syndoniaan. 'De verkoopbrief.' De veilingmeester beheerste zich en vulde prijs en nieuwe eigenaar in op het formulier dat al was klaargemaakt voor nummer zevenennegentig. Baslim betaalde negen miniems -en moest toen weer worden bijgestaan door de Syndoniaan omdat het zegelrecht hoger was dan de verkoopsprijs. De jongen stond er rustig bij. Hij wist dat hij weer verkocht was en het begon tot hem door te dringen dat de oude man zijn nieuwe meester was -- niet dat het wat uitmaakte; hij wilde ze geen van tweeen. Terwijl ze bezig waren met het zegelrecht, dook hij opzij.
Ogenschijnlijk zonder te kijken stak de oude bedelaar zijn arm uit, greep hem bij zijn enkel en trok hem terug. Toen hees Baslim zich overeind, legde zijn arm om de schouders van de jongen en gebruikte hem als kruk. De jongen voelde de stevige greep van de benige hand om zijn elleboog en legde zich neer bij het onvermijdelijke - een andere keer beter. Als je lang genoeg wachtte, werden ze altijd wel eens zorgeloos.
Nu hij steun had, boog de bedelaar met grote waardigheid. 'Heer,' zei hij schor, 'mijn slaaf en ik danken u.' 'Het was niets.' De Syndoniaan zwaaide met zijn zakdoek en beduidde hem dat ze konden gaan.
Van het Vrijheidsplein naar het hol waar Baslim woonde was het minder dan een li, niet meer dan driekwart kilometer, maar de tocht duurde veel langer dan een dergelijke afstand doet vermoeden. De hobbelende gang van de oude man, nu hij de jongen als tweede been gebruikte, was langzamer dan zijn snelheid op twee handen en een knie en vaak stonden ze stil voor zaken - niet dat de zaken stilstonden als zij voortschuifelden, want de oude man vroeg de jongen iedere voetganger de nap onder de neus te houden. Baslim deed dat zonder woorden. Hij had Interlingua geprobeerd, Ruimteduits, Sargonees, een stuk of vijf dialecten, bargoens, slang, slavenpraat en handelsjargon - zelfs Zonnestelsel-engels - allemaal zonder resultaat, hoewel hij vermoedde dat de jongen hem meer dan eens had begrepen. Toen hield hij ermee op en maakte hij zijn wensen kenbaar
met gebarentaal en een paar oorvegen. Als de jongen en hij geen gemeenschappelijke taal hadden, zou hij hem die leren - alles op zijn tijd, alles op zijn tijd. Baslim had geen haast. Baslim had nooit haast; hij bekeek alles op lange termijn.
Baslims woning lag onder het oude amfitheater. Toen Sargon Augustus, keizer zaliger nagedachtenis, bevel gaf voor de bouw van een grotere arena, werd slechts een deel van het oude amfitheater afgebroken; het werk werd onderbroken door de Tweede Cetus Oorlog en nooit hervat. Baslim leidde de jongen naar deze resten. Het pad was moeilijk begaanbaar en de oude man moest weer tot kruipen overgaan, maar hij liet zijn greep geen moment verslappen. Een keer had hij de jongen alleen bij zijn lendendoek; de jongen glipte bijna uit zijn enige kledingstuk voor de bedelaar hem bij zijn pols kon grijpen. Daarna gingen ze nog langzamer.
Achterin een donkere, kapotte gang gingen ze een hol in, de jongen moest eerst. Ze kropen over scherven en puin en kwamen in een pikdonkere, maar gladde gang. Weer omlaag... en toen waren ze in de spelersbarakken van het oude amfitheater onder de oude arena.
In het donker kwamen ze bij een stevige, houten deur. Baslim duwde de jongen erdoor, volgde hem en sloot de deur, waarna hij met zijn duim het drukslot sloot. Hij haalde een schakelaar over en het licht ging aan. 'Nou, jongen, we zijn thuis.'
De jongen staarde om zich heen. Al lang geleden had hij alle verwachting opgegeven. Maar wat hij nu zag, was niet iets dat hij ooit verwacht zou hebben. Het was een redelijk nette, kleine woonkamer, proper, netjes en schoon. De plafondplaten straalden een aangenaam, niet te fel licht uit. Er was weinig meubilair, maar het was genoeg. De jongen keek vol ontzag rond; het was karig, maar beter dan alles waarin hij ooit had gewoond.
De bedelaar liet zijn schouder los, hobbelde naar een rek van planken, zette zijn nap neer en pakte een ingewikkeld ding. Pas toen de bedelaar zijn lendendoek afdeed en het ding op zijn plaats bond, begreep de jongen wat het was; een kunstbeen, zo goed geleed dat het bijna even doelmatig was als een been van vlees en bloed. De man stond op, haalde een broek uit een kast, trok die aan en leek nauwelijks nog kreupel. 'Kom hier,' zei hij in Interlingua.
De jongen verroerde zich niet. Baslim herhaalde het in andere talen, haalde zijn schouders op, nam de jongen bij de arm en leidde hem naar een andere kamer. Het was een kleine ruimte, tegelijk keuken en badkamer. Baslim vulde een bak met water, gaf de jongen een stukje zeep en zei: 'Neem een bad.' Hij beeldde uit wat hij bedoelde. De jongen bleef koppig en zwijgend staan. De man zuchtte, pakte een vloerboender en deed alsof hij de jongen wilde afschrobben. Toen de harde borstel de jongen raakte, hield hij op en herhaalde hij: 'Neem een bad. Was je.' Hij zei het in Interlingua en in Zonnestelsel-engels. De jongen aarzelde, deed zijn lendendoek af en begon zich langzaam in te zepen.
Baslim zei: 'Dat is beter,' pakte de smerige lendendoek, gooide hem in een vuilnisbak, legde een handdoek klaar en begon in de keukenhelft een maaltijd te bereiden. Een paar minuten later draaide hij zich om en de jongen was verdwenen.
Zonder haast liep hij naar de woonkamer waar de jongen, naakt en nat, verwoede pogingen deed de deur open te krijgen. De jongen zag hem en verdubbelde zijn nutteloze pogingen. Baslim tikte hem op zijn schouder en wees met zijn duim naar de kleinere kamer. 'Maak je bad af.' Hij draaide zich om. De jongen slenterde achter hem aan. Toen de jongen schoon en droog was, zette Baslim de stoofpot die hij had klaargemaakt weer op het gas, zette de knop op half en deed een kast open waaruit hij een fles haalde en vlokken plantaardige vezels. Nu hij schoon was, zag hij dat de jongen vol zat met littekens, kneuzingen, zweren, sneeen en ontvellingen, oud en nieuw. 'Sta stil.' Het spul stak; de jongen begon te bewegen. 'Sta stil!' zei Baslim nog eens op niet onaardige, krachtige toon en hij gaf hem een tik. De jongen ontspande zich en alleen als de vloeistof een wond raakte spande hij zich even. Nauwkeurig bekeek de man een oude zweer op de knie van de jongen, toen liep hij, zachtjes neuriend weer naar de kast, kwam terug en gaf de jongen een injectie in zijn bil - nadat hij hem eerst had laten zien dat hij zijn hoofd eraf zou hengsten als hij zich niet rustig hield. Toen dat klaar was, zocht hij een oude doek, gebaarde de jongen dat hij die om moest doen en ging verder met koken.
Na een tijdje zette Baslim grote kommen met eten op de tafel in de woonkamer, nadat hij eerst de stoel en de tafel
zo had neergezet dat de jongen onder het eten op de kist zou kunnen zitten. Hij voegde er nog een handvol verse groene linzen bij en een paar grote stukken brood, zwart en hard. 'De soep is klaar, jongen. Kom eten.' De jongen ging op de rand van de kist zitten, maar hij zat daar alsof hij ieder ogenblik weg kon rennen en hij at niet. Baslim hield op met eten. 'Wat is er?' Hij zag de ogen van de jongen naar de deur schieten, toen keek hij naar de grond. 'O, is dat het.' Hij stond op waarbij hij even op de tafel leunde om zijn kunstbeen goed onder zich te krijgen, ging naar de deur en stak zijn duim in het slot. Hij keek de jongen aan. 'De deur is niet op slot,' deelde hij hem mee. 'Je kan twee dingen doen, je eten opeten of weggaan.' Hij herhaalde het in een aantal verschillende talen en dacht verheugd een spoor van begrip te ontdekken toen hij de taal gebruikte waarvan hij aannam dat het de oorspronkelijke taal van de slaaf was.
Maar die zaak liet hij nog even rusten. Hij ging terug naar de tafel, liet zich voorzichtig in zijn stoel zakken en pakte zijn lepel.
De jongen stak zijn hand uit naar zijn eigen lepel, sprong toen plotseling van de kist en rende door de deur. Baslim at verder. Hij liet de deur open zodat de gang vol licht stroomde.
Toen Baslim op zijn gemak had gegeten, merkte hij dat de jongen naar hem zat te kijken vanuit de schaduwen. Hij keek niet naar hem, maar leunde achterover en begon zijn tanden schoon te maken. Zonder zich om te draaien, zei hij in de taal waarvan hij besloten had dat het waarschijnlijk de taal van de jongen was: 'Kom je je eten opeten? Of moet ik het weggooien?'
De jongen gaf geen antwoord. 'Goed,' ging Baslim verder, 'als je niet wilt komen eten, moet ik de deur dichtdoen. Ik durf hem niet open te laten met het licht aan.' Hij kwam langzaam overeind, liep naar de deur en begon hem dicht te doen. 'Laatste uitnodiging," riep hij. 'Ik sluit af voor de nacht.'
Toen de deur bijna dicht was, jammerde de jongen: 'Wacht!' in de taal die Baslim had verwacht en hij schuifelde naar binnen.
'Welkom,' zei Baslim rustig. 'Ik laat hem los, voor het geval je van gedachten verandert.' Hij zuchtte. 'Als ik mijn zin kreeg, zou er nooit iemand opgesloten worden.'
De jongen gaf geen antwoord maar ging zitten, boog zich over het voedsel en begon het met een enorme vaart naar binnen te werken, alsof hij bang was dat iemand het zou weggrissen. Zijn ogen schoten van links naar rechts. Baslim ging zitten en keek naar hem.
De enorme snelheid nam iets af, maar het kauwen en slikken ging door tot het laatste beetje soep was weggewerkt met het laatste stukje brood, de laatste erwt fijngekauwd en doorgeslikt. De laatste happen kreeg hij slechts met enorme wilskracht naar binnen, maar hij slikte ze toch door, ging zitten, keek Baslim aan en glimlachte verlegen. Baslim lachte terug.
De lach verdween van het gezicht van de jongen. Hij werd wit, toen lichtgroen. Uit zijn mondhoek droop zonder dat hij er iets aan kon doen een straal kwijl, en toen moest hij verschrikkelijk overgeven.
Baslim schoot opzij om de explosie te vermijden. 'Alle sterren van de hemel, wat ben ik een stommerd!' riep hij uit in zijn eigen taal. Hij liep naar de keuken, kwam terug met een dweil en een emmer, veegde de jongen schoon en vertelde hem streng dat hij zich rustig moest houden, toen maakte hij de stenen vloer schoon.
Na een tijdje kwam hij terug met een veel kleinere portie, alleen bouillon en een klein stukje brood. 'Sop het brood en eet het op.'
'Kan ik beter niet doen.'
'Eet het. Je hoeft niet weer over te geven. Ik had beter moeten weten dan je een mannenmaal te geven, met je ingevallen maag. Maar eet langzaam.'
De jongen keek op en zijn kin trilde. Toen nam hij een klein hapje. Baslim keek toe terwijl hij de soep at en het grootste deel van het brood.
'Goed,' zei Baslim eindelijk. 'Nou, ik ga naar bed, jongen. Hoe heet je eigenlijk?' De jongen aarzelde. 'Thorby.'
Thorby - een goeie naam. Noem mij maar Pa. Welterusten.' Hij bond zijn been af, wipte naar de plank en legde het weg, toen hobbelde hij naar zijn bed. Het was een eenvoudig bed, een harde matras in een hoek van de kamer. Hij kroop dicht naar de muur om ruimte over te laten voor de jongen en zei: 'Doe het licht uit voor je in bed komt.' Toen deed hij zijn ogen dicht en wachtte. Het was lange tijd stil. Hij hoorde de jongen naar de deur
lopen; het licht ging uit. Baslim wachtte en luisterde of hij de deur hoorde. Hij hoorde niets. Maar hij voelde de matras bewegen toen de jongen naast hem kroop. 'Welterusten,' zei
hij nog eens.
'Trusten.'
Hij was bijna ingedommeld toen hij merkte dat de jongen heftig lag te rillen. Hij stak zijn arm uit, voelde magere ribben en klopte er zachtjes op; de jongen barstte in tranen uit. Hij draaide zich om, legde zijn stomp goed neer, sloeg zijn arm om de schokkende schouders van de jongen en trok zijn gezicht tegen zijn borst. 'Het is in orde, Thorby,' zei hij vriendelijk, 'het is in orde. Het is allemaal voorbij. Het zal nooit meer gebeuren.'
De jongen snikte luid en klampte zich aan hem vast. Baslim hield hem tegen zich aan en fluisterde zachtjes tegen hem tot het snikken ophield. Toen bleef hij stil liggen tot hij er zeker van was dat Thorby sliep.