27

Ze hadden alleen maar gezoend. Gezoend en in elkaars armen gelegen op haar bed en gepraat tot het ochtendgloren de besneeuwde ramen deed verbleken. Dat was alles. Wat was daar nu verkeerd aan?

Dat was de vraag waarmee Helen zichzelf voortdurend kwelde sinds Luke de vorige avond naar huis was gegaan en haar alleen had gelaten in de hut met het ontluikende spook van haar eigen schuldgevoel. Tot dusverre was ze er met wisselend succes in geslaagd te voorkomen dat het zich materialiseerde. Zij en Luke, daar bleef ze op hameren, hadden dezelfde behoefte gehad. En als ze elk troost hadden gevonden in wat er was gebeurd, waarom niet? Hoe kon een bescheiden verschil in leeftijd, en, toegegeven, in mate van onschuld, het verkeerd maken?

Ze was er bijna in geslaagd zichzelf te overtuigen.

Joel had haar eens verteld dat ze schuld als hoofdvak moet hebben gehad, in plaats van biologie en dat haar ware roeping lag in de bouw, zo bekwaam was ze in het bouwen van gevangenissen voor zichzelf. Luke bleek nu precies zo te zijn.

Tijdens hun ontboezemingen die nacht in elkaars armen, had ze hem verteld dat ze zich schuldig voelde over het liefdeloze huwelijk van haar ouders. En Luke had haar toen verteld dat hij zich net zo voelde over de dood van zijn broer. Vol vuur hadden ze een vruchteloze poging gedaan elkaar ervan te overtuigen hoe absurd hun respectieve schuldgevoelens waren. De absurditeit van andermans gevangenissen was altijd zoveel gemakkelijker in te zien.

Vandaag waren ze naar Great Falls gegaan om een jurk te kopen voor Helen ter ere van de trouwdag van haar vader. Ze zou overmorgen naar Barbados vliegen. Er waaide een warme wind vanuit de bergen, in een bescheiden poging te wedijveren met het Caribische weer, en de sneeuw smolt snel.

Ze kwamen elk met hun eigen auto en ontmoetten elkaar volgens afspraak, als heimelijke geliefden, op de kleine parkeerplaats. Helen was er al vroeg, ging voor anker in de grijze oceaan van smeltende sneeuw, en bleef tien minuten zitten kijken of Lukes jeep er al aankwam op de snelweg. Hij zou vanuit Helena komen, na afloop van zijn therapie. Terwijl ze op hem wachtte begon ze zich bezorgd af te vragen of hun ontmoeting niet pijnlijk zou zijn, na wat er was gebeurd. Maar toen hij arriveerde was hij lief en ongedwongen en legde, al was het maar voor even, zijn arm om haar schouders toen ze het winkelcentrum binnengingen.

Alle winkels waren versierd met kerstverlichting en glitter, en overal in de wandelgangen van het winkelcentrum schetterden kerstliedjes. Ze konden alleen maar winterkleding vinden en toen Helen zich begon af te vragen in hoeverre ze gekleed in een parka en skibroek de blits zou maken in Barbados, zag Luke iets hangen aan een rek met koopjes. Het was een mouwloze, gele jurk, maat achtendertig. Ze ging zonder veel enthousiasme een paskamer binnen om hem aan te passen.

Vier maanden geleden had ze zichzelf voor het laatst goed gezien in een spiegel, en het kwam als een schok. Haar kapsel was uitgegroeid, zodat ze eruitzag als een slecht opgevulde vogelverschrikker. En ze had zich niet goed gerealiseerd dat ze zoveel was afgevallen. Haar gezicht was een en al jukbeen en het harde tl-licht benadrukte haar holle ogen en de wallen daaronder. Het werd er niet beter op toen ze haar kleren uitdeed. De huid was zo strakgespannen over haar ribben en haar uitstekende heupen, dat ze meende het bot erdoorheen te kunnen zien. De jurk had schouderbandjes en ze moest hem zonder bh passen. Toen ze de haakjes daarvan losmaakte, leken haar borsten een paar maten te zijn geslonken. Mijn God, dacht ze, ik zie eruit als een van Joels hongerslachtoffers. Ze trok de jurk snel over haar hoofd om zichzelf niet meer te hoeven aanschouwen.

Merkwaardig genoeg stond hij haar goed. Hij was te lang en een beetje te wijd onder de armen en ze zag er enigszins lachwekkend uit; ze was spierwit, behalve haar gezicht, dat getaand was door de wind, en haar armen, die nog heel licht gebruind waren. Maar de kleur flatteerde haar. Met een beetje make-up, of een heleboel, zou ze er bijna mee door kunnen.

Luke stond bij de ingang van de paskamers te wachten en bestudeerde enigszins opgelaten zijn schoenen, terwijl twee jonge vrouwen vlakbij hem de voors en tegens van een sweater bespraken die een van hen had aangepast.

'Luke?'

Hij keek op en zag haar en ze liep op haar blote voeten naar hem toe. Ze voelde zich kwetsbaar en verlegen, als een klein meisje in haar eerste feestjurk. Ze bleef voor hem staan en draaide even stijfjes in het rond. Toen haar ogen weer op hem rustten, fronste hij zijn wenkbrauwen en schudde lichtjes zijn hoofd.

'Nee? Vind je hem niet mooi?'

'N-nee, ik bedoel, jawel. Het is gewoon...' Hij keek even naar de grond en ademde diep in, zoals hij soms deed als hij stokte, om te wachten tot de woorden loskwamen. Toen keek hij weer naar haar op.

'Hij is prima,' zei hij alleen.

Maar de manier waarop hij glimlachte, raakte haar diep.

Lovelace snoof de nachtlucht op als een wolf. Het afgelopen halfuur was hij bezorgd geweest dat de wind terug zou draaien naar het westen en zijn geur het ravijn in zou zuigen en de beek over, waar hij het karkas had neergelegd. Als dat zo zou zijn, dan kon hij net zo goed zijn biezen pakken. Maar de wind was niet gedraaid en uit het noorden blijven waaien, zodat de lucht van het hertenbloed het ravijn in zou drijven, precies daar, waar Lovelace het wilde.

De warme wind was tot vroeg in de middag blijven waaien, waarbij hij loodgrijze wolken vanaf de bergen met zich had meegesleept en ze vervolgens over de vlakten had gesmeten. Het bos had de hele ochtend gedropen, de rotsen waren kletsnat en je kon de sneeuw horen kraken als hij smolt, verschoof en weer tot rust kwam. Lovelace had twee keer een lawine gezien en het doffe geluid gehoord van verscheidene andere, dat als gedempte donder door de hogere ravijnen rolde. Nadat de wereld op deze manier was herordend, was ze opnieuw opgevroren.

Het was negen uur. Hij wachtte nu al bijna vier uur.

Hij lag op zijn buik in zijn slaapzak, onder een hoge, gebarsten richel geklemd die langs de wand van het ravijn liep. Onder hem liep de wand ten minste zeventig meter steil naar beneden, en boven het uitstekende gedeelte waarop hij lag, zag het er bijna net zo uit.

Hij had er als een hagedis naartoe moeten glijden, maar het was de moeite waard, zowel wat betreft de beschutting als het uitzicht dat hem werd geboden op de met ijskorsten bedekte beek. De aarde in de grot was droog en bezaaid met botsplinters en het rook er naar poema.

Hij zocht het ravijn opnieuw af, nu door de nachttelescoop van het geweer, en liet de spookachtige, groene lichtcirkel langzaam over de beek en het pad ernaast glijden, dat de wolven waarschijnlijk zouden gebruiken als ze kwamen. Hij zag iets bewegen tussen de bomen en zijn hart begon sneller te kloppen. Maar het was gewoon een rode lynx, die zich een pad baande tussen de met sneeuw aangekoekte, afgewaaide takken. Terwijl Lovelace toekeek, voelde de lynx dat er iets aan de hand was en verstijfde, waarbij zijn ogen als koplampen opgloeiden in de gewijzigde aura van de telescoop. Toen ging hij bliksemsnel het bos in en verdween uit het zicht.

Lovelace liet de telescoop over de beek zwenken, tot hij het eilandje van platte rotsen vond waarop hij het jonge hert had neergelegd. Het karkas was onaangeroerd. Hij had het hert in de schemering afgeschoten, wat verderop bij de beek, en het toen stroomafwaarts weggesleept, met zijn rubberlaarzen door het water wadend om geen sporen achter te laten. De rotsen in de bedding van de beek waren glibberig en de ondiepe gedeeltes gevaarlijk opgevroren. Het zware werk had hem uitgeput en hij had telkens moeten stoppen om zijn pijnlijke longen weer vol te zuigen met lucht.

Toen hij het rotseiland had bereikt, had hij de kogel zorgvuldig verwijderd en vervolgens de buik en de keel van het hert opengesneden, zodat het bloed het water inliep. Daarna had hij de ingewanden rondom het kadaver op de rots gelegd, om te bevorderen dat de geur het ravijn in dreef.

De kans dat het deze eerste keer zou slagen was gering. Hij had uit sporen die hij die ochtend had gevonden, afgelezen dat de wolven de vorige avond in de buurt waren geweest. Maar ze zouden inmiddels evengoed dertig kilometer verderop kunnen zijn. Hij zou hier wekenlang elke nacht kunnen liggen en dan nog bot vangen. En zelfs al zouden ze komen opdagen, dan was het bepaald niet gemakkelijk om ze te raken.

Hij had het opgemeten toen hij deze plek gisteren had gevonden. De beek was ongeveer tweehonderdzeventig meter van de voet van de klip verwijderd, zodat het bij daglicht nog mogelijk was raak te schieten, 's Nachts was de afstand eigenlijk iets te groot. Hij had het geweer ingesteld om de kogels op de juiste plek te laten neerkomen, maar de hoek waaruit hij schoot, maakte het lastig. De zijwind maakte het er alleen maar lastiger op. Die had een snelheid van ruim dertig kilometer per uur. Hij zou rekening moeten houden met een afwijking van ten minste een halve meter.

Lovelace was er bijna zeker van dat de vrouw en de jongen vannacht niet op speurtocht waren, maar mocht dat wel zo zijn, dan konden ze hier niet komen zonder dat hij hun sneeuwscooter hoorde, of het licht van de koplamp zag als ze naar boven reden in het ravijn. Maar het was altijd mogelijk dat er iemand anders in de buurt was die de plof van de geluiddemper zou horen. Hij had achteraf misschien beter strikken kunnen zetten.

De eerste drie uur was hij waakzaam gebleven. Maar nu was hij moe en zijn voeten werden koud. Hij legde het geweer neer, liet zijn hoofd op zijn elleboog rusten, en sloot zijn ogen.

Toen hij ze weer opende en op zijn horloge keek, zag hij dat er een vol uur was verstreken. Hij vervloekte zichzelf, greep het geweer en schakelde de nachttelescoop in. Het hert was onaangeroerd. Maar toen hij een fractie naar rechts draaide, zag Lovelace dat er een schaduw precies in zijn onzichtbare groene spotlicht stapte.

Het waren er twee, drie nu, vier. Ze draafden achter elkaar aan een bocht van het pad om, waarbij hun ogen oplichtten alsof hun schedels vanbinnen lichtgevend waren. De voorste was volgens hem bijna wit, hoewel zij er in de telescoop melkachtig groen uitzag. Lovelace vermoedde dat dit het alfawijfje was, gezien haar grootte en voorste positie en de lengte van haar staart. Hij kon de halsband om haar nek zien en ook om de nek van het beest dat achter haar liep. De andere twee waren tengerder, nog niet helemaal volgroeid.

Lovelaces hart begon te bonzen. Hij wist niet hoe hij het had. Zachtjes ontgrendelde hij het geweer en schakelde het laservizier in.

Volgens Calder bestond de roedel uit acht wolven, dus hield Lovelace zijn ogen op de bocht van het pad gevestigd, in afwachting van de andere, die echter niet kwamen opdagen. Het was volgens hem ongebruikelijk dat ze niet allemaal samen op jacht gingen, maar nu kon hij er ten minste twee proberen te pakken. Hij zou de wolven met de halsbanden in leven laten totdat hij alle andere had gedood. Zolang zij signalen bleven uitzenden, zou die vrouw waarschijnlijk in de waan verkeren dat de hele roedel het goed maakte. Verder - als hij tenminste die verdomde frequenties zou kunnen vinden - konden ze hem naar de andere leiden.

De wolven bleven nu staan op de plek waar het pad door dicht wilgenkreupelhout heen dook, ongeveer twintig meter stroomafwaarts van het hert. De witte stond doodstil, met haar neus in de lucht en Lovelace was bang dat ze zijn geur zou hebben opgepikt in de wind. Hij liet de rode stip van de laser op haar borst rusten. Misschien moest hij die halsband maar vergeten en haar nu neerleggen. De moeilijkheid was dat de twee wolven zonder halsband grotendeels aan het zicht werden onttrokken door de wilg. Hij zou ze uiteindelijk alleen maar op de vlucht jagen. Maar nu liep de witte verder, in een langzamer tempo, en de andere volgden.